De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 486]
| |
Kratulos
| |
[pagina 487]
| |
Kratulos.
Dat is juist zoo verwonderlijk. Hoewel hij een barbaar is spreekt hij zeer vloeiend Helleensch.
Sokrates.
Hebt gij Ktesias al ontmoet, o Kratulos?
Kratulos.
Bedoelt gij den geneesheer uit Knidos, die lijfarts is geweest van den Koning?
Sokrates.
Juist! Hij is voor eenigen tijd hier in de stad en eergister hoorde ik hem - ik trof hem bij den arts Erastimachos - praten over een indischen vogel dien hij sittakos of psittakos noemde. Hij vertelde hoe dat diertje Indisch spreekt als een mensch, en als het Helleensch leert ook Helleensch.
Kratulos.
Ik bid u, Sokrates, vergelijk den man niet met een vogel die slechts napraat wat men hem vóorzegt. Deze man spreekt niet slechts zijn eigen taal, maar ook die der Perzen en der Hellenen. En zóo vlot dat iedereen er over verbaasd staat. Hij beweert, als ik hem goed heb begrepen, dat die drie talen veel op elkaar gelijken, dat zij zusters zijn, gelijk hij zegt, en dat ook een Helleen, wanneer hij zich de noodige moeite wou geven, gemakkelijk Perzisch zou kunnen leeren, evenals Themistokles, en Indisch.
Sokrates.
Heeft hij u ook ingelicht over de juiste beteekenis der woorden, nog beter dan Prodikos.
Kratulos.
Juist daartoe, o Sokrates, kom ik tot u, om u te vragen of gij met mij hem zoudt willen bezoeken en met hem daarover spreken.
Sokrates.
Waar heeft hij zijn intrek genomen?
Kratulos.
In het huis van Aristo, den vader van Plato.
Sokrates.
Is die bijnaam reeds zijn naam geworden?
Kratulos.
Ik hoor hem tenminste zelden of nooit Aristokles noemen.
Sokrates.
Plato!... Ja, breed zijn zijn voorhoofd en zijn schouders! Het is een gepaste naam en die den jongen man duidelijker aanwijst dan Aristokles.
Kratulos.
Gij zult hem zonder twijfel thuis vinden. Althans als de Indiër thuis is; want hij volgt hem als zijn schaduw. Gij moet niet jaloersch worden, Sokrates, maar de laatste maal dat ik Plato sprak zei hij in geestdrift tot mij: ‘Die vreemde man uit Indië bekoort en betoovert mij door zijn woorden, evenals Sokrates. Soms heb ik een gevoel alsof hij den nevel van mijn oogen afneemt die er te voren op was | |
[pagina 488]
| |
- zooals Homerus zegt - en ik een verren blik werp in een tot nog toe ongezien en onvermoed verschiet.
Sokrates.
Het wordt hoog tijd voor ons, o Kratulos, om er heen te gaan. Misschien kan die vreemde wijze mijn oude oogen ook nog scherpziende maken. Maar vertel mij onder 't gaan alles wat ge van hem weet. Hoe heet hij?
Kratulos.
Ik weet nog heel weinig van hem. Ik hoorde hem Theodoros noemen en Plato vertelde mij dat zijn Indische naam Dewadatta of zoo iets luidt, wat hetzelfde zou beduiden als Theodoros.
Sokrates.
Ik hoop dat gij dien naam passend vindt. Als de barbaren evenals wij beteekenis hechten aan hunne namen, draagt hij een mooien naam.
Kratulos.
Plato beweert dat hij terecht zoo heet; want, zegt hij, de man is goddelijk.
Sokrates.
Gij weet, o Kratulos, hoezeer ik Plato liefheb en bemin, maar bij hem overheerscht soms de geestdrift de bezonnenheid. Maar ziehier het huis van Aristo en daar komt Plato ons al te gemoet.
Plato.
O Sokrates, goed dat gij komt. Ik wou u juist gaan halen om met mij de wijsheid te genieten waarop de indische man ons onthaalt.
Sokrates.
Hij lijkt op een Lotofaag, die u van zijn lotos heeft laten proeven, zoodat gij, om met Homerus te spreken, niet meer terug wilt keeren, maar daar bij hem gezeten, al luisterende wilt blijven en Sokrates vergeten.
Plato.
Integendeel, Sokrates; hij heeft mij zoo mogelijk nog meer aan u doen denken. Gij herinnert u het gesprek tusschen u en Kratulos, onlangs, over de juistheid der woorden, waar ik bij tegenwoordig was en dat geheel in mijn geheugen staat gegrift. Sinds dien tijd denk ik steeds ná over de taal, over haar aard en oorsprong, en nu heeft deze vreemdeling, aan wien ik het gesprek heb verteld, als door een god gezonden, mij door zijne taalwijsheid in verrukking gebracht.
Sokrates.
Wat ben ik u dankbaar, Kratulos, dat ge mij hebt gebracht waar Plato mij wou brengen en waar ik misschien oor- en ooggetuige zal worden van Plato's verrukking. - Wijs ons den weg naar binnen, Plato; ik bid u. Waar is Dewadatta? | |
[pagina 489]
| |
Plato.
Hier in deze kamer is hij met Glauko en Adeimantos. Vader is eenige dagen geleden naar Aigina gevaren en komt morgen terug, hoop ik. Want overmorgen reeds vertrekt de Indiër. - Hier, o eerwaardige vreemdeling, breng ik u Sokrates, mijn goddelijken leermeester, die zeer verlangt met u te spreken.
Dewadatta.
Heil zij u, o Sokrates! Hoewel ik u niet ken, ken ik u toch reeds door hetgeen Plato mij van u heeft verteld. En hoewel ik in een vreemd land ben voel ik mij hier toch niet vreemd. Evenals bij ons vereeren de leerlingen ook hier hunne meesters, hunne eerwaardigen, zooals wij zeggen. Wij hebben eene spreuk die zegt: Men eere zijn leermeester gelijk de Dewas Indra; dan zal men wijsheid deelachtig worden en herboren worden als een dewa.
Sokrates.
O edele vreemdeling, gelooft men bij u ook aan goden - want ik vermoed dat gij met dat vreemde woord, dewa, de hooge wezens bedoelt die wij goden noemen - gelooft gij ook aan Zeus en Hera, aan Apollo, aan Dionusos? En gelooft gij, evenals Pythagoras, aan de metempsuchose?
Dewadatta.
Wat gijlieden psuche (ziel) noemt, o Sokrates, noemen de wijzen bij ons ātman. Zij zeggen dat zoolang de mensch zijn eigenzelf, zijn ātman niet kent en niet weet dat die ātman éen is met de alziel, den hoogsten geest, wiens wezen louter geest is, zoolang, zeggen zij, blijft de mensch, door onkunde gevangen, in den kringloop, den sansāra, en leeft hij dus tallooze levens, sterft hij tallooze dooden, totdat hij eindelijk, tengevolge van het eindelijk van onkunde bevrijd zijn, inziet wat werkelijk is, en dat deze wereld eene van verschijnselen is, die alle vergankelijk en inderdaad niet zijn. Dan verdwijnen alle dewas, dan ziet hij dat hij dat is, dat hoogste, waarmee zijn ātman éen is, eeuwig en onvergankelijk.
Sokrates.
Hoe gaarne zal ik met u daarover spreken, want ik ben verbaasd dat ook bij de barbaren zulke verhevene gedachten bestaan.
Dewadatta.
Sokrates, zult gij niet toornen over wat ik ga zeggen? Gij Atheners, hoeveel goeds en groots gij ook hebt, lijdt aan een euvel waarvan gij moet trachten bevrijd te worden als van staar of bijziendheid. Gij ziet slechts wat in uwe nabijheid is; gij weet, om zoo te zeggen, niets van | |
[pagina 490]
| |
vreemde volken en zijt verbaasd als gij hoort dat bij hen ook wijsheid wordt gevonden. Dat komt vooral daar vandaan dat gij geen vreemde talen kent, en, om de waarheid te zeggen, zelfs uw eigen niet.
Kratulos.
O Sokrates, tot nu toe heb ik gezwegen, hoewel ik hunkerde naar het hooren van hetgeen mij zoo ter harte gaat. Nu de vreemdeling zelf van taalkennis gewaagt ondervind ik wat Alkibiades overkwam wanneer hij u hoorde. Mijn hart bonst heftiger dan dat der Korubantioonten en vreugdetranen dreigen mijne oogen te zullen ontspringen.
Sokrates.
Deze Kratulos hier, o wijze vreemdeling, is in onze oogen een groot taalkenner en een leerling van den wijzen Prodikos. Maar misschien zal hij met u vergeleken slechts een kind zijn.
Dewadatta.
Ik speur zachten spot in uwe woorden, wijze Athener, en ik heb dien verdiend.
Kratulos.
Toe Sokrates, doe mij het genoegen en spreek met den vreemdeling over de juistheid der woorden. Ik smeek u er om.
Sokrates.
Het is de vraag of de vreemdeling lust heeft daarover te spreken.
Dewadatta.
Wij Indiërs zijn van oudsher door natuurlijken aanleg en door opvoeding altijd geneigd tot disputeeren. Maar wat zegt onze jeugdige gastheer er toe? Ik zou niet gaarne zonder zijne instemming den korten tijd die ons rest verbruiken.
Sokrates.
Wat Plato betreft kunt gij gerust zijn. Hij is een ware wijsgeer. Hij is begeerig naar wijsheid, niet naar deze of gene, maar naar alle en elke, evenals de melomanen naar alle muziek, die schoon is.
Plato.
Ik zou u gaarne hooren, wijze Indiër, over de juistheid der woorden. Wat ik uit uw mond reeds heb gehoord over de gelijkenis van onze taal op de uwe heeft in mij een onstuimig verlangen naar méer opgewekt.
Kratulos.
Kom aan, Sokrates, begin gij dan en deel den vreemdeling onze meeningen mee.
Sokrates.
Laat Plato dat liever doen. Ik was toen door een god of een demon bezield, zoodat ik mij nu al het toen gezegde niet meer herinner. Ons gesprek is toch in Plato's geheugen gegrift, zooals hij zelf zegt. | |
[pagina 491]
| |
Plato.
Ik heb den vreemdeling er reeds veel van verteld en ben bereid wat mij het meest heeft getroffen kort saamgevat te herhalen, mits gij mij te hulp wilt komen waar ik mocht falen.
Sokrates.
Gaarne, als ik kan. In allen gevalle kunt gij zeker zijn van Kratulos' hulp.
Plato.
Hermogenes beweerde tegenover Kratulos dat de woorden, de namen der personen en zaken, ontstaan zijn door willekeurige geving, door een soort van afspraak, en dat er geen natuurlijk verband is tusschen de namen en hunne voorwerpen. Sokrates heeft hem toen klemmend betoogd, dat er verband is tusschen de natuur der dingen en hunne benamingen; dat deze door den wetgever, zooals hij den naamgever noemde, of zooals hij later zeî, door de vroegere menschen met zorg zijn uitgekozen in overeenstemming met de natuur der dingen; dat ze de natuurlijke eigenschappen der dingen uitdrukken. Volgens Sokrates kwam het er niet op aan welke letters of lettergrepen de naamgever had gebruikt, mits de inhoud van de benoemde zaak maar juist wordt uitgedrukt. Deze bewering schijnt mij echter te strijden met de moeite die Sokrates zich later heeft gegeven om aan elke letter eene bepaalde kracht toe te kennen; hij beweerde toen dat de letter r beweging, de letter s rust uitdrukte. Strijden die beweringen niet met elkaar, Sokrates? Gij vindt toch goed dat ik onverbloemd mijne meening zeg?
Sokrates.
Zeer zeker. Veel van 't geen ik toen heb gezegd kwam in eens bij mij op, als door goddelijke ingeving, zoodat ik er nu geen rekenschap meer van kan geven en 't meeste zelfs ben vergeten.
Plato.
Sokrates berispt mij soms en zegt dat mijne fantasie mijne bezonnenheid overvliegt. Dan voorspelt hij mij half schertsend het lot van Ikaros. Maar in zijne woordverklaringen nam hij mij een te hooge vlucht, althans eene vlucht waarop ik hem niet kon volgen. Toen hij bijv. zeî dat Agamemnon zóo zou zijn genoemd omdat men hem bewonderde wegens zijn blijven en volharden onder de muren van Troje scheen hij niet te bedenken dat Agamemnon zijn naam reeds had vóor dat Paris den appel aan Afrodite had gegeven. En zoo ook met de andere eigennamen. Toen hij echter met speelsch vernuft een stroom van woordverklaringen uitgoot, | |
[pagina 492]
| |
uitgaande van de gedachte dat de eerste menschen het allereerst de zich bewegende voorwerpen benoemende, zelve duizelig werden en dachten dat alles zich bewoog en zij deze gedachte ook uitdrukten in de benamingen die zij gaven, toen begon het mij ook te draaien. Ik heb aan Dewadatta reeds eenige staaltjes daarvan laten zien. Maar zeg mij, Socrates, was het u ernst of kortswijl met die verklaringen?
Sokrates.
Waarlijk, ik weet het zelf niet.
Plato.
Het was mij alsof gij en Hermogenes, als knapen, leeuwerikken naliept om ze te vangen, en mijn geest kwam pas tot rust toen gij zeidet, dat wij het zoeken naar de juistheid der woorden dan eerst moeten opgeven, wanneer we gekomen zijn bij die woorden die als 't ware grondvormen - stoicheia noemdet gij ze - van de anderen zijn en zelf niet uit andere woorden afgeleid kunnen worden. Die eerste woorden, zeidet gij, moeten, evenals de tegenwoordige, duidelijk maken hoe en wat elk der bestaande dingen is. Toen begreep ik in welke richting gij wildet zoeken. Maar tevens werd het mij ook duidelijk dat het eigenlijke onderzoek dan pas begint. Met Dewadatta heb ik daarover reeds veel gesproken en zeer veel wijsheid van hem gehoord.
Kratulos.
O wijze vreemdeling, deel ook ons mee van uwe wijsheid!
Dewadatta.
Mijne wijsheid is zeer eenvoudig. Onze taalgeleerden zijn reeds lang de richting ingeslagen, die Sokrates aanwees. Maar ze hebben een anderen weg gekozen dan hij. Ze hebben alle woorden onzer taal, zoowel oude als nieuwe, nauwkeurig beschouwd en met elkaar vergeleken, ze uiteen genomen, zooals dat overeenkwam met dier woorden natuur, en hunne deelen en deeltjes ook weer onderling vergeleken, met zorg de verschillende vormen nagegaan die hetzelfde woord aanneemt naarmate het in verschillende betrekkingen wordt gebruikt; het steeds blijvende, nooit geheel verdwijnende, altijd herkenbare, hoewel min of meer omhuld altijd dóorblinkende, aan verschillende vormen gemeenzame opgespoord, en zijn zóo gekomen tot grondvormen die zij dhātoes noemen, en die mij voorkomen betere stoicheia te zijn dan de uwe en inderdaad te zijn wat gij zoekt. Bij dat onderzoek werden onze taalwijzen geholpen door de heldere klaarheid der vormen onzer taal, die voor de uwe niet verbleekt, en door hunne | |
[pagina 493]
| |
kennis der vele dialekten of talen die in ons land worden gesproken. Want ik behoef u niet te zeggen welk een groot hulpmiddel vergelijking is, om iets te leeren kennen. Daarom zeî ik straks dat gij Hellenen uw eigen taal niet kent, niet alleen omdat gij nooit op de gedachte zijt gekomen haar met vreemde talen, barbaarsche zooals gijl. zegt, te vergelijken, maar gij maakt zelfs geen onderscheid tusschen oudere en nieuwere woordvormen en gij kent ook de dialekten van uw eigen taal niet. Gij weet, om iets te noemen, niet eens dat uwe voorouders klanken spraken en letters gebruikten die gij Atheners, althans, niet meer kent. Toen ik op Kreta was, in Knosos en Gortun, hoorde ik vaak spreken van woinos waar gijl. oinos zegt. Woida zegt men daar in plaats van oida, evenals wij Indiërs weda zeggen. Zoo moest gij beginnen met in uwe taal de oudste vormen der huidige woorden te zoeken door nauwkeurige vergelijking, ontleding en scherpzinnig redeneeren, om zoodoende ten slotte te komen tot hetgeen wij dhātoes noemen, gijl. stoicheia.
Sokrates.
Wat zegt gij daarvan, Kratulos?
Kratulos.
Het lijkt mij geen gemakkelijk werk.
Sokrates.
Dat bedoel ik niet. Het schoone is nu eenmaal moeilijk. Maar zijt gij het eens met Dewadatta en gelooft gij dat wij op die manier ook in onze taal de stoicheia zouden vinden?
Kratulos.
Wat meent gij, Sokrates? Houdt gij het voor mogelijk?
Sokrates.
Het zou een waar buitenkansje zijn, wanneer we zeker konden zijn langs dien weg, al is hij lang en moeilijk, de eerste woorden te zullen bereiken. Maar wie zal er ons voor instaan dat het de eerste woorden zijn en er niet weer andere achter of onder liggen?
Kratulos.
Er moet toch eenmaal een einde of liever een begin zijn.
Sokrates.
Misschien wil Dewadatta ons een voorbeeld geven van zoo'n dhatoe of stoicheion?
Dewadatta.
Zeer gaarne; van beide in één adem. Ik heb opgemerkt dat in onze taal dadāmi juist hetzelfde beteekent als uw didōmi. Nu heb ik met Plato alle helleensche woorden nagespeurd waarin diezelfde beteekenis voorkomt en mij is gebleken, dat in vele van die woorden de lettergreep do of dō | |
[pagina 494]
| |
aanwezig is, die ik dus het stoicheion noem, overeenstemmend met onzen dhātoe da of dā. In uw didōmi is de lettergreep di eene herhaling van het stoicheion dō, niet zóo nauwkeurig als in ons dadāmi da van den dhātoe dā; zij verdubbelt het stoicheion, geeft er meer kracht aan en wordt dus gebezigd wanneer de handeling als voortdurend wordt voorgesteld. De letter m duidt de persoon aan, die de handeling verricht, terwijl de i in 't algemeen het tegenwoordig gebeuren der handeling schijnt uit te drukken. Als dhātoe hebt gij dus da of dā, als stoicheion do of dō, die in allerlei woorden waarin zij gevonden worden dezelfde handeling uitspreken. En zoo met alle andere stoicheia. Het heerschende deel in de woorden is de lettergreep die het algemeene, aan alle die woorden gemeenzame begrip uitdrukt. In het door u zoo geliefde woord reō is het stoicheion re of ru; daarvan is gemaakt, of geworden roös; evenals van the in theō, thoös; zoodat ik niet geloof dat uw woord theos ‘de loopende’ beteekent. Eveneens komt daarvan erruèn. Daarom noem ik het stocheion re of ru en vermoed dat 't hetzelfde is als onze dhātoe srae die precies hetzelfde beteekent. Wanneer nu uit alle woorden der taal op die wijze de dhātoes zijn uitgezocht en wij niet verder kunnen teruggaan, maar het zoeken moeten opgeven, misschien kan men dan met behulp dier eerste woorden gaan zoeken naar den oorsprong der woorden.
Sokrates.
Nu Kratulos, wat zegt ge nu? Zoudt gij dat met onze taal willen beproeven? Of lijkt het u te moeilijk?
Kratulos.
Het lijkt mij vrij wel onmogelijk.
Dewadatta.
Eilieve, beste Athener, waarom zou met uwe taal niet mogelijk zijn wat onze wijzen met de hunne hebben gedaan? Uwe taal lijkt mij even nauwkeurig en sierlijk te zijn gevormd als de onze. Ik geloof bovendien dat zij, zoowel de tegenwoordige als de oudste, groote overeenkomst heeft en had met de onze. Ik geloof dat, lettende op de gelijkheid van zulke stoicheia als dō en dā en vele dergelijke. Ik geloof zelfs dat uwe eerste voorouders en de onze in de grijze oudheid, of, wilt gij liever, in de prille jeugd van onze volken, dezelfde dhātoes hebben gebruikt, ja, dat ze bij elkaar hebben gewoond, al beweert gijl. altijd in Attika te hebben gewoond.
Sokrates.
Misschien zijn uwe voorouders dan ook Atheners | |
[pagina 495]
| |
geweest! Maar, Dewadatta, aangenomen dat dit zoo is, dat ons beider stoicheia te eeniger tijd dezelfde zijn geweest en het nog zijn, gelooft gij dan ook - gij zijt nu toch eenmaal aan het gelooven - dat die stoicheia de eerste woorden zijn geweest? dat er een tijd is geweest waarin ze werden gesproken, werden gebruikt, zelve op zich zelf, zonder voor-, achter- of tusschenvoegsels?
Dewadatta.
Gij vraagt iets moeilijks. Ik zou alleen durven beweren dat de beteekenissen dier dhatoes de oudste zijn die wij hebben kunnen vinden. Of hun vorm ook de oudste vorm is, is wegens de veranderlijkheid der klanken niet twijfelloos te verzekeren.
Plato.
Dat doet er ook minder toe. De beteekenis is de hoofdzaak. De beteekenis van een woord zou men de psuchè kunnen noemen, die onsterfelijk is, terwijl de vorm, de klanken, de letters, de stof zijn die haar omhullen als een lichaam.
Sokrates.
Vindt gij 't dus mogelijk dat de ziel van een woord, evenals eene menschenziel, steeds éene en dezelfde blijvend, herhaaldelijk een nieuw omhulsel krijgt?
Dewadatta.
Gij doet mij denken aan de woorden van éen onzer dichters: Gelijk een man, het slete kleed verlatend, zoekt een nieuw gewaad,
Zoo laat de ziel het slete lijf en gaat naar andre nieuwe heen.
Plato.
Dat is mooi gezegd. Maar zóover wensch ik de vergelijking niet uit te strekken. Ik bedoel, dat de beteekenis van een woord de hoofdzaak is, waarop men vooral moet letten, veel meer dan op de letters of de klanken. Zooals ik er op 't oogenblik over denk zijn de klanken toevallig, willekeurig, zonder natuurlijk verband met de beteekenis der woorden of den aard der dingen. Zóo zijn de klanken toevallig; de beteekenis echter is het ware van ieder woord, het zijnde, het eeuwige.
Dewadatta.
Onze taalgeleerden zeggen dat in den beginne het eeuwige woord was, zonder deelen, de oorzaak der wereld, in waarheid het werkelijk bestaande. Het is een eeuwige klank, verschillend van de letters en door deze geopenbaard, die op hare beurt de beteekenis openbaart.
Sokrates.
Dat gaat mij te hoog, edele vreemdeling! Als | |
[pagina 496]
| |
ik u wel versta heeft een woord behalve zijn beteekenis en zijn klank, nog een derde bestanddeel dat eeuwig is. Als gij met Plato van oordeel zijt, zooals ik dacht, dat de beteekenis van een woord eeuwig is, dan zijn er dus volgens u twee eeuwige deelen, nl. de beteekenis, de ziel van een woord, en dat derde bestanddeel dat die ziel openbaart. Is er zoo naast de onvergankelijke ziel van een mensch nog een tweede eeuwig bestanddeel dat zijne ziel openbaart? Ook wanneer de ziel zonder lichaam is? Als iemand gestorven is, is zijne ziel gescheiden van het lichaam. Vóordat die ziel een nieuw lichaam krijgt is zij tijdelijk, hoe kort dan ook, geheel alleen. Is 't niet?
Dewadatta.
Volgens onze wijzen niet, Sokrates. Zij meenen...
Plato.
O Dewadatta, ik bid u! Als gij Sokrates volgt raken wij heelemaal van ons onderwerp af. Laat ons, ik smeek u, dat eerst uitspreken; wij waren zoo mooi op weg. Zeg mij, Sokrates, meent gij, evenals ik, dat woorden zonder beteekenis, zonder een begrip, ondenkbaar zijn?
Sokrates.
Dat geef ik u toe, Plato, al is het waar dat vele menschen woorden gebruiken waar begrippen ontbreken.
Kratulos.
Zulke menschen zou ik zeggen dat gedruisch maken evenals metalen voorwerpen waarop men slaat.
Plato.
Verlaat mij nu niet, Dewadatta, maar zeg mij dit. Als woorden zonder inhoud ondenkbaar zijn, moeten dan de eerste woorden, de stoicheia, ook niet elk een inhoud, een begrip, hebben? En indien nu uwe taalgeleerden al die eerste woorden hunner taal, de dhātoes, hebben bijeengebracht en gij ze weet, hebt gij dan ook opgemerkt of die stoicheia uwer taal eene bepaalde beteekenis hebben? Ik bedoel nu niet ieder afzonderlijk, maar of de beteekenissen der verschillende dhātoes onderling met elkander vergeleken eene zekere overeenkomst vertoonen?
Dewadatta.
Zeer zeker. Maar ik herhaal dat ik niet weet of die dhātoes de allereerste woorden zijn en ook niet of zij in den vorm dien wij door ontleding hebben gevonden ooit zijn gebruikt.
Plato.
Maar het begrip dat zij uitdrukken moet dan toch hebben bestaan!
Dewadatta.
Welnu! onze taalgeleerden hebben, zooals ik zeî, eene lijst gemaakt der dhātoes onzer taal. Ik heb die | |
[pagina 497]
| |
geheel in mijn hoofd gehad, als knaap, maar ben er nu veel van vergeten. Toch herinner ik er mij nog veel van en, als ik goed zie, dan drukken ze meerendeels eene handeling uit, eene zichtbare handeling, eene beweging, eene werkzaamheid. Ja, zoo is 't; eene werkzaamheid, eene handeling die menschen verrichten met hunne ledematen, met handen en voeten, met vingers, nagels, tanden, met den mond, ja met den neus, kortom eene algemeen menschelijke werkzaamheid, daad of handeling. Haast zou ik zeggen, eene dierlijke werkzaamheid, zooals krabben, bijten, knagen, scheuren, rukken, trekken, wroeten, stooten, schoppen en meer diergelijke handelingen die wij de dieren ook zien doen. Als uwe taalgeleerden ook zoo'n lijst van de stoicheia uwer taal hadden opgemaakt en ik die met de onze kon vergelijken, dan zou die beteekenis, die aanduiding eener dierlijke werkzaamheid, waarschijnlijk nog duidelijker blijken. Ik heb reeds vele overeenkomsten opgemerkt.
Plato.
Heeft u, o Sokrates, niet evenals mij getroffen wat Dewadatta zei van dierlijke werkzaamheden? Is het niet opmerkelijk dat zoovele dhātoes eene dierlijke handeling uitdrukken? Mij komen daarbij in den zin de uitspraken van velen onzer dichters, waarin zij het leven der eerste menschen beschrijven als een ruw, dierlijk leven. Herinnert gij u niet de beschrijving die Aischylus er van geeft bij monde van Prometheus? Waar de geboeide Titan aan de Okeaniden den treurigen toestand dier menschen schildert, waaruit hij hen heeft verlost? ‘Ze waren, zegt Prometheus, nèpioi, konden niet spreken, totdat ik hen verstandig en redelijk maakte. Ze waren ziende blind en hoorende doof. Ze morsten alles dooreen. Ze woonden in holen, kenden geen huizen, hadden geen kenteeken van winter, lente noch zomer, maar deden alles zonder rede.’ Ook Euripides en andere dichters schilderen het leven der eerste menschen als dierlijk, ruw en woest.
Sokrates.
Ge hebt gelijk, Plato; zóo zeggen ze. Maar gelooft gij hen? Dichters zeggen zooveel.
Plato.
Gij zelf, Sokrates, hebt mij meermalen betoogd dat dichters dikwijls zeer ware dingen zeggen, zonder er zich zelf of anderen rekenschap van te kunnen geven, omdat zij spreken bezield door een god of een demon. Zoo zou het | |
[pagina 498]
| |
ook hier kunnen zijn. En vooral nu hunne beschrijving overeenkomt met de, langs een gansch anderen weg bereikte voorstelling der eerste menschen, althans van hunne werkzaamheden, die de dhātoes van Dewadatta ons hebben gegeven.
Dewadatta.
't Is waar, Sokrates, dat die overeenkomst treffend is.
Plato.
Gij hebt mij wel eens verteld, Sokrates, dat gij bij uw zoeken naar wijsheid u gewend hebt eene algemeene stelling of bewering, die u waarschijnlijk voorkwam, aan te nemen en die te maken tot uitgangspunt, tot hupothesis, zooals gij ze noemdet, die gij voorloopig als waar aanneemt, al is ze niet meer dan waarschijnlijk, en van waaruit gij uwe onderzoekingen pleegt voort te zetten. Dat kunnen we, dunkt mij, hier ook doen.
Sokrates.
En van welke hypothese wilt gij dan uitgaan?
Plato.
Van deze. De eerste menschen waren nog geen menschen zooals wij. De rede, het vermogen om begrippen te vormen, was nog niet ontwikkeld. Zij waren blind voor ongeveer alles wat wij zien. De zichtbare wereld was voor hen geen kosmos maar nog een chaos. Zij leefden gezamenlijk, werkten en wroetten gezamenlijk voor hun behoud, om zich te beschermen tegen roofdieren, voor beschutting tegen koû en hitte, voor hun dagelijksch bestaan. Die werkzaamheden en wat door die werkzaamheden werd gewrocht, dat waren de eerste voorwerpen die zij leerden kennen als zijnde hun eigen schepping, het eenige wat hun belang inboezemde en kon inboezemen. De herhaalde voorstelling van die werkzaamheid deed in hen ontwaken het nog sluimerende vermogen der rede, zooals wij thans het begrippen-vormende vermogen van den geest noemen. Die herhaalde voorstelling eener zelfde werkzaamheid op verschillende voorwerpen toegepast, door de noodzakelijkheid telkens weêr toegepast, die telkens opgewekte voorstelling verdikte zich, om zoo te zeggen, tot eene voorstelling der voorstellingen, tot een algemeen begrip. Dat aan allen bekende algemeene begrip werd door een klank aangeduid, en die klank onafscheidelijk met dat begrip verbonden werd het eerste woord. Als eene vergelijking mijne gedachte duidelijker mag maken, dan zou ik zeggen: talrijke stukjes ongemunt goud of zilver werden tot éen groot stuk samengesmolten en dit stuk werd ge- | |
[pagina 499]
| |
stempeld, zoodat de waarde er van voor allen duidelijk was. Die stempel was de klank waardoor het begrip hoorbaar en verstaanbaar werd. Zóo werd het woord. Volgt ge mij, Sokrates, of ben ik weêr Ikaros?
Sokrates.
Ik begrijp u heel goed, maar wensch nog te weten van waar die stempel? Van waar kwam die klank? Kwam die er toevallig bij? Zonder klank geen woord, dus ook geen begrip. De wording van herhaalde zelfde voorstellingen tot een begrip, dat begrijp ik; maar hoe de passende naam er bij kwam, dat zou ik gaarne weten.
Plato.
Ja, zoo moet het zijn geweest! Ik kan mij inderdaad niet voorstellen hoe een algemeen begrip anders kan zijn ontstaan. Tenzij een god hun die begrippen heeft gegeven, kunnen ze niet anders zijn ontstaan dan uit hetgeen de eerste menschen zelf gemeenschappelijk deden. Dat was het eenige wat hun bekend was. Zij vonden de begrippen niet kant en klaar in de wereld buiten hen, maar legden ze zelf in de dingen die ze zelve maakten. Slechts die dingen boezemden hun belangstelling in, slechts die bestonden voor hen, die ze door hun eigen werkzaamheid zelve schiepen. Graven, krabben, wroeten in den grond, om holen te maken, met nagels, vingers, voeten en teenen; het afrukken, afrijten, afscheuren van vruchten, bladeren en twijgen; het bijeenbrengen, samenpersen en samenvlechten daarvan; het sleepen, trekken van steenen, van gevallen boomen, van doode beesten; het afscheuren, afschillen van bast of huid met nagels en tanden; het wrijven, drukken, persen, stuwen van modder en zand; het kneden en vormen van aarde en leem; het gieten, sproeien, morsen van water; allerlei diergelijke werkzaamheden waardoor ze de stof vervormden tot hun gebruik; waardoor voorwerpen ontstonden zooals zij die wilden vormen en hoe langer hoe beter vormden, eerst instinctmatig, langzamerhand met bezonnenheid en opzet; alle die handelingen en die voorwerpen verwekten de eerste begrippen en werden benoemd. Zoo is het gebeurd! zoo moet het zijn gebeurd! Zoo is de logos ontstaan!
Sokrates.
Heb ik u niet gezegd, Kratulos, dat wij Plato in verrukking zouden zien?
Dewadatta.
Saraswati, de godin der welsprekendheid heeft hem bezield. | |
[pagina 500]
| |
Sokrates.
Ik hoop dat zij hem nog niet zal begeven. Want ik zou nog gaarne uit zijn door haar bezielden mond hooren hoe de naam, de benoemende klank, die allen begrepen en verstonden, ontstaan is.
Kratulos.
Kan dat geen nabootsende klank zijn geweest?
Sokrates.
Wat zou die klank dan nabootsen? De werkzaamheden of de gemaakte voorwerpen?
Dewadatta.
Als onze dhāthoes de oudste woorden zijn, dan bootsen ze werkzaamheden na.
Kratulos.
Misschien drukte die klank het gevoel uit dier samenwerkende menschen?
Sokrates.
Wat zij voelden onder 't werken, meent gij? Uitroepen van vreugde, dus, of smart? Wat denkt gij, Plato? Gij kijkt zoo vroolijk!
Plato.
Wat Kratulos daar zegt brengt ons, meen ik, op het goede spoor. Wij zijn het er over eens dat de eerste begrippen werkzaamheden uitdrukken en volgens Dewadatta hebben inderdaad de meeste dhatoes die beteekenis. Laten we nu aannemen dat dit met onze stoicheia ook het geval is. Vindt gij het geen verheven gedachte, Sokrates, dat de menschen door hun eigen arbeid niet alleen de wereld waarin zij leven hebben gemaakt, maar ook zich zelf hebben leeren kennen?
Sokrates.
Hesiodus had wel gelijk met zijn ‘Werk is geen schande, werkeloosheid wel’. Maar ik laat u niet los, Plato, waar blijft het woord?
Plato.
Met u wil ik er naar zoeken.
Sokrates.
Als gij reeds op 't goede spoor meent te zijn, zal het zoeken ons niet zwaar vallen.
Plato.
Gij geeft dus toe dat de stoicheia gemeenschappelijke werkzaamheden uitdrukken. Goed! Nu is het algemeen bekend en we kunnen het dagelijks zien en hooren hoe menschen, die gezamenlijk met groote krachtsinspanning een werk verrichten, zooveel mogelijk hun best doen om hunne bewegingen rythmisch, in de maat, te verrichten, omdat de krachtsinspanning, zooals de ondervinding hen leert, daardoor krachtdadiger wordt. Roeiers bewegen ieder hun riem in de maat met hunne mederoeiers. Menschen die gezamenlijk een zwaren last voortduwen of voorttrekken bewegen zich gelijkmatig, als 't ware één lichaam vormend. Om die bewegingen | |
[pagina 501]
| |
gelijktijdig en gelijkmatig te maken schreeuwen ze, óf allen te zamen, óf één uit hun midden, met gelijkmatige rythmische tusschenpoozen. Daardoor werken die bewegingen meer uit dan wanneer ze onrythmisch, met horten en stooten, uitgevoerd werden. Gij kunt het dagelijks zien in den Piraeeus.
Sokrates.
Wanneer bijv. roeiers, zonder keleustes, elkaar toeroepen en aansporen met rupapai of dergelijke kreten? Bedoelt ge dat?
Plato.
Ja zeker. En wanneer schippers het anker hijschen of werklui zware lasten trijsen. In het eerste blijspel dat ik als jongen heb gezien, de Vrede van Aristophanes, komt een tooneel voor dat toen grooten indruk op mij maakte. Ik bedoel dat waarin de gezamenlijke landlui met Trujaios de godin Vrede uit het hol trekken waarin Oorlog haar heeft opgesloten. Herinnert gij 't u niet?
Sokrates.
Doe maar alsof ik 't mij niet herinner.
Plato.
Zij trekken met alle macht en roepen op de maat: O eia o eia eia o, telkens, om toch vooral gelijktijdig in de maat te trekken en krijgen eindelijk met moeite, daar niet allen even rythmisch trekken, de godin er uit. - En wat zijn strijdkreten ook anders dan aansporingen om gelijktijdig en gezamenlijk op den vijand los te slaan?
Dewadatta.
't Is waar wat Plato zegt. Zoo heb ik op mijne reizen door Indië een volkje ontmoet, ergens in 't gebergte. Als zij lasten droegen of boomen uitgroeven, stieten ze telkens, met bepaalde tusschenpoozen, allen te zamen den kreet hau hau uit. Ze beweerden dat ze anders niet konden werken.
Sokrates.
Dat doet mij denken aan wat Herodotus de Halikarnassiër ons eens heeft verteld. Hij had veel gereisd, Dewadatta, en wist veel van de gebruiken en zeden van vele volken. Hij vertelde toen aan Sophokles - ik en nog eenige anderen waren er bij - van een volk in Thracië, bij of liever op het meer Prasias. Zij hadden paalwoningen, gebouwd op houten vloeren, rustende op palen vastgeslagen in den bodem van het meer. En bij hen bestaat het gebruik dat iedere man die trouwt drie nieuwe palen moet leveren. Dat gebeurt vaak want zij hebben vele vrouwen tegelijk. Zóo trof Herodotus daar een bruiloft. De jonge man was met een paar makkers bezig de palen in den bodem van 't meer vast te | |
[pagina 502]
| |
slaan. Met een zwaar blok met drie handvatsels beukten ze op den kop van den paal en riepen gelijktijdig telkens eenzelfden klank uit, totdat ze den paal er stevig in hadden geslagen.
Plato.
Welnu, juist op die manier stel ik mij vóór dat ook de eerste menschen hunne werkzaamheden met kreten begeleidden.
Sokrates.
Meent gij dus, dat ook de eerste menschen schreeuwden, gelijktijdig en gezamenlijk, om hunne bewegingen rhythmisch te maken? Dat is toch veel te vernuftig, zou ik zeggen, voor nog-maar-vernuftig-wordende wezens.
Plato.
Dat geef ik u toe. Ik geloof dan ook niet dat zij het opzettelijk deden, maar wel dat de hedendaagsche menschen vele dingen met opzet doen, die de eerste menschen in den beginne onbewust deden en pas langzamerhand met opzet. Bij zwaren arbeid, waarbij de ademhaling zwaar gaat, en de lang ingehouden adem ten slotte naar buiten dringt, vormt de uitgestooten lucht van zelf een geluid, een klank. Met lichter werk paren zich onbewust geluiden van welbehagen, als bij spel en dans. En door het gemeenschapsgevoel dat Zeus door Hermes aan de menschen heeft gegeven, niet aan deze of gene maar aan allen, zooals Protagoras zegt, bezielde de gezamenlijk werkende menschen de zelfde wil, hetzelfde gevoel, zoodat hunne bewegingen weldra rythmisch en die rythmus der bewegingen en de daarmee gepaarde kreten een tweede natuur werden. Zij bromden of gilden, schreeuwden, juichten of knorden bij hun werk. Noem het zooals ge wilt. Maar langzamerhand merkten ze èn de verlichting welke die kreet hun gaf èn dat de arbeid gemakkelijker ging naarmate ieder en allen te zamen zich regelmatig inspanden. Zoo werd de kreet, eerst onwillekeurig en onbepaald, van lieverlee opzettelijk en bepaald, en werd door de herinnering verbonden met dezelfde handeling, dezelfde kreet met dezelfde werkzaamheid waardoor hij werd opgewekt en die hij op zijne beurt ook opwekte. Daar hebt gij den klank die zich paarde aan het begrip en het woord vormde.
Sokrates.
Het zou ook kunnen zijn dat die klank eene nabootsing was van het geluid dat de werkzaamheid maakte.
Plato.
Zeker! Maar dan toch oorspronkelijk eene onwillekeurige nabootsing.
Sokrates.
En dat de krachtigste, die het hardst schreeuwde, den toon aangaf. | |
[pagina 503]
| |
Plato.
En dat de anderen onwillekeurig meeschreeuwden. Dat is ook mogelijk. Maar hoe dan ook ontstaan, die kreet begeleidde de gemeenschappelijke werkzaamheid. Zoo zijn de eerste woorden ontstaan, door de geregelde verbinding van eene zichtbare gemeenschappelijke werkzaamheid met een bepaalden hoorbaren klank. Die herhaalde werkzaamheden werden de eeuwig stroomende bron waaraan de logos zich laafde en sterkte en zoo het wonderbaar gewrocht schiep dat wij taal noemen.
Sokrates.
Vergeet intusschen niet dat gij het zelf eene hypothese hebt genoemd, die door een denkbaar-waarschijnlijkere hypothese kan worden verdrongen.
Plato.
Gij hebt gelijk, maar op 't oogenblik lijkt mij de mijne hoogstwaarschijnlijk.
Kratulos.
Zoo denk ik er ook over, Sokrates.
Sokrates.
Het zou evenwel kunnen zijn dat iemand die meer talen grondig kende, ik bedoel hare dhatoes en stoicheia, eene andere meening had.
Kratulos.
Zoo komt er nooit een einde, want er zou dan iemand kunnen komen die nog meer talen kende.
Sokrates.
Wat zegt gij er van, Dewadatta?
Dewadatta.
De taalwetenschap is eindeloos en grenzenloos. Toch moet men niet versagen maar haar onverdroten beoefenen alsof men eeuwig zou leven. En dit zeg ik u, Sokrates, dat uw Plato, hoe jong hij ook is, zeer wijze woorden heeft gesproken. Wanneer hij zoo voortgaat zal hij steeds in wijsheid toenemen en in een volgend leven als een groote taalpandit, als een groote taalgeleerde worden herboren.
Sokrates.
Het is nu tijd om naar het gymnasium te gaan. Daar zult gij gelegenheid hebben om ook Plato's lichaamskracht te bewonderen. S.J. Warren. |
|