De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 471]
| |
Een marineraad.I.Sinds den dag, waarop ons marinebestuur ontwaakte tot het besef, dat het materieel der vloot verouderd en, door jaren-lange verwaarloozing van aanbouw, vernieuwing dringend noodzakelijk was, heeft zich eene moeielijkheid geopenbaard, die dreigde, alle goede zorgen, alle persoonlijke toewijding en alle kosten volstrekt verloren te doen gaan. En bij die bedreiging is het niet gebleven; een groot deel van dat alles is verloren gegaan: van de sinds 1890 aangebouwde schepen zijn de meeste van minder dan twijfelachtige waarde, terwijl hunne groote verscheidenheid in soort en bestemming - getuigende van de verschillende meeningen der opeenvolgende bouwmeesters - alle behoorlijk verband, alle nuttige samenwerking, zelfs al waren de schepen elk afzonderlijk van redelijke constructie, zoude uitsluiten. De onzekerheid in denkbeelden, die aan de samenstelling ten grondslag lagen, moest noodwendig zich afspiegelen in de belangstelling en toewijding der officieren en van deze haren terugslag hebben op het mindere personeel. De moeilijkheid, hier bedoeld, is de beantwoording der vraag: Wie draagt de zorg voor de organisatie en den aanbouw der vloot? Aanvankelijk heeft men deze moeilijkheid niet gezien; zij bestond, maar men werd zich daarvan eerst bewust, toen langzamerhand de gevolgen zichtbaar werden en schrik | |
[pagina 472]
| |
brachten. Toen begon men in te zien, dat er iets niet behoorlijk geregeld en daardoor scheef geloopen was. Als vanzelf-sprekend was steeds den minister de zorg voor organisatie en aanbouw toevertrouwd - geen twijfel scheen in den beginne te rijzen omtrent de deugdelijkheid van deze regeling. Nu kan er mogelijk wel een tijd zijn aan te wijzen, waarin de algemeen geldende taktiek en schepenbouw zóó weinig veranderden, dat de taak van den organisator der vloot niet veel meer beduidde, dan onderhouden en aanvullen telkens met nieuwe exemplaren van het algemeene model, wanneer oude exemplaren aan den dienst ontvielen. Zóó eenvoudig echter was de taak van een organisator - juist waar het ònze marine betrof, aan zoovele bizondere bezwaren gebonden - in het laatst der 19de eeuw niet meer. De techniek ontwikkelde zich snel: machines, ketels, kanonnen en pantserplaten, electrische hulpwerktuigen en seinmiddelen, torpedo's en lanceerinrichtingen, verder honderderlei détails werden steeds verbeterd en streefden al wedijverend naar volmaking. Er vormden zich velerlei en zeer uiteenloopende meeningen onder de deskundigen, wat niet te verwonderen was, waar deze meeningen voor verreweg het grootste deel moesten berusten op persoonlijke theoretische waardeering der verschillende wapens en hulpmiddelen en slechts voor een zeer klein gedeelte toetsing vonden aan feiten. Vredesoefeningen toch, hoe nauwgezet uitgevoerd, kunnen wel eens - meest bij toeval - een juisten blik in een of andere richting geven, maar laten uiteraard slechts zeer beperkte en onvolledige waarnemingen toe, terwijl de ervaring aan werkelijk oorlogsgebruik zeer schaarsch is geweest en eenigerlei besliste gevolgtrekking hieruit niet is gemaakt kunnen worden. Wel werden somtijds met zekere ‘beslistheid’ door enkelen gevolg trekkingen gemaakt, maar bij volgende gelegenheden werd dan vaak de eenmaal zoo rotsvaste overtuiging weer danig geschokt. Zoo zien wij het lichte snelvuurgeschut, speciaal het kanon van 3.7 cM. in achting stijgen en dalen, ook de torpedo wint langzaam aan waardeering die zij daarna weder verliest, om dan weer in eere hersteld, verworpen en ten slotte door eene groote partij uitbundig toegejuicht te worden. | |
[pagina 473]
| |
Wij zien het pantser noodzakelijk verklaren door de eene, verwerpen als noodeloozen ballast door de andere marineautoriteit. Noch de oorlog van Peru en Chili, noch die van Noord en Zuid, noch de Japansch-Chineesche of Spaansch-Amerikaansche zeeoorlog hebben belangrijke eensgezindheid gebracht onder de vakmannen. De waarnemingen waren te beperkt; in de beide eerste gevallen met materieel, thans weder lang verouderd, in de beide andere met partijen die elkaar niet stonden. Zoomin de Chineesche vloot aan de Jaloe, als de vluchtende Spaansche schepen bij Santiago de Cuba leverden voor de andere partij een ernstigen vijand op, en omtrent de hoofdpunten werd hierdoor de wetenschap weinig vermeerderd, het aantal meeningen weinig verminderd. De juist geëindigde oorlog in Oost-Azië heeft ter zee meer ervaringen geleverd dan alle overige oorlogsfeiten te zamen. Het verschijnsel heeft zich dan ook voorgedaan, dat vele stemmen opgingen - als naar gewoonte aanvankelijk met groote overhaasting en zonder dat de juiste en onpartijdige berichten werden afgewacht. Zelfs thans is omtrent de ware toedracht der verschillende gebeurtenissen, de oorzaken van mislukken of slagen van aanvallen, van meer of minder effect der verschillende wapens nog maar zeer weinig met zekerheid bekend. Men zoekt b.v. nog steeds naar de oorzaken van het betrekkelijk geringe succes der torpedoboot-aanvallen, speciaal van den eersten aanval der Japansche booten op de Russische vloot. En niettegenstaande het betrekkelijk uitgebreid feitenmateriaal is vooralsnog zelfs uit dezen laatsten oorlog weinig met zekerheid te besluiten omtrent de hoofdpunten, al mogen dan ook langzamerhand eenige overtuigingen door het meerendeel der vakmannen gedeeld worden. Het zal duidelijk zijn, dat in zulk een tijd de rol van organisator eener zeemacht lang niet licht is, dat veel voorbereidende studie noodig is om te komen tot een redelijk plan en dat aanhoudende bestudeering noodig zal blijven om de doelmatigheid van een eenmaal opgemaakt plan steeds te kunnen toetsen aan den stand van zaken. Ook zal het duidelijk zijn, dat bij de bestaande meening-verschillen - juister misschien: verschillen in waardeering - de keuze van een enkel persoon tot organisator alle mogelijke gevaar | |
[pagina 474]
| |
voor eenzijdigheid met zich brengt, dat m.a.w. eerst een ruime blik op de zaak mag verwacht worden wanneer bekwame mannen hunne meeningen tezamen brengen, waardoor de fout van persoonlijke waardeering - althans bij het bestaan van goeden wil - verminderen zal. En als men het achteraf beziet, dan zal men niet verwonderd zijn over het verschijnsel, dat de taak van organisator - en re-organisator - van onze zeemacht voor den minister veel te zwaar, ja onmogelijk naar behooren door hem te vervullen was. Gaat men het lijstje der hoofden van het marine-departement na, dan ziet men, dat in 90 jaren 36 titularissen het bewind voerden, of wil men de interim-ministers niet mederekenen: 29, wat dus statistisch voor den gemiddelden duur van een ministerschap geeft: drie jaar. De benoeming tot minister kondigt zich den betrokkene gewoonlijk niet zoo langen tijd te voren aan en de tijd zal hem dus wel meestal ontbreken om vóór zijn optreden eene studie van eenig belang te kunnen maken omtrent het voor de vloot noodzakelijke. Is de minister van marine een zeeofficier, dan zullen zijne gedachten mogelijk wel eens over taktische vraagstukken zijn gegaan, maar de studie daarvan werd van hoogerhand nooit aangemoedigd, en vaak zal hij de gelegenheid en het materiaal voor een dergelijke studie gemist hebben. Hiertoe wordt toch, behalve boekenkennis, vereischt eene ruime en rijpe ervaring in practische en vergelijkende proefnemingen, daargelaten nog een onbevangen, organiseerende blik - maar ook de ontwikkeling voor dezen werd aangemoedigd noch vergemakkelijkt. Is de minister een niet-marineman, dan mist hij natuurlijk ten eenenmale de vakkennis, die allereerst aan bedoelde studie ten grondslag zal moeten liggen. Het chronische verschijnsel, dat de minister bij zijne eerste begrooting verklaart, nog geen voldoende meening zich gevormd te hebben om besliste aanvragen voor de vloot te kunnen doen of plannen mede te deelen, is hiervan het bewijs. 't Is reeds een aanzienlijk verlies, van elke drie jaren er één in te boeten - en dit geschiedt thans met het zichinwerken van nieuwe titularissen. Bij den zeer drukken en omvangrijken werkkring van het | |
[pagina 475]
| |
hoofd van het departement, kan deze echter met den besten wil en de grootste werkkracht onmogelijk gedurende het bewind den tijd vinden voor de taktische en technische studies, die vereischt worden voor een goed plan. Zelfs al zoude decentralisatie - zeer gewenscht - den minister van een goed deel zijner min belangrijke en elders thuis behoorende werkzaamheden kunnen ontlasten, de tijd voor deze studie, die den geheelen mensch vraagt, moet hem blijven ontbreken. Dit laatste is voldoende overtuigend en tot niet onbelangrijk nadeel voor onze weerbaarheid gebleken uit de bouwplannen der opvolgende ministers, in welke de onmiskenbare sporen liggen van onrijp en ondoordacht werk. De minister ziet zich genoodzaakt - want op hem alleen rust de plicht, niemand kan of mag hem daarvan onder de huidige omstandigheden iets uit de hand nemen - hoezeer hij zich zelven onvoorbereid en onbekwaam moge gevoelen en onder dit onvermogen lijden, aan de volksvertegenwoordiging zijne meening te zeggen. Men verwacht van hem: voorstellen, plannen. Men zal willen aanvoeren, dat de minister toch den secretaris-generaal, de afdeelingchefs te zijner beschikking heeft tot het inwinnen van advies. De technische afdeelingchefs en titularissen bij den staf echter, juist zij die in de eerste plaats in aanmerking zouden komen voor raadpleging omtrent organisatie-plannen, worden slechts tijdelijk aan het departement werkzaam gesteld en practisch is hun verblijf van niet langeren duur dan dat van den minister, al valt het ook niet juist daarmede samen. Ook hunne dagelijksche werkzaamheden liggen echter buiten eene bepaalde studie als hier vereischt. Toch zou men kunnen meenen, dat althans de Chef van den Staf (een Kapitein-ter-zee of Schout-bij-nacht) en de hem toegevoegde officieren konden geacht worden tot die studie geroepen te zijn. Het schijnt echter, dat verschillende omstandigheden - tijdelijk karakter der betrekking, overlading met andere werkzaamheden, misschien ook gemis aan waardeering van adviezen door de verschillende ministers - practisch alle nuttig effect in deze richting uitsluiten. Dat de Staf geen tijd heeft of althans dat de regeering dezen niet aangewezen acht tot het verstrekken der hier bedoelde bijzondere voorlichting, blijkt uit het benoemen van commissies, zoodra een of andere proefneming moet worden bijgewoond of | |
[pagina 476]
| |
een onderzoek ingesteld naar de resultaten of waarde van eenige zaak: men herinnert zich nog de commissie die naar Amerika werd gedirigeerd om proeven met de Holland-boat bij te wonen. Zulk eene commissie wordt benoemd wanneer de minister dat noodig acht en ontvangt dan eene nauwkeurig omlijnde, althans bepaalde, opdracht. Er is dus geen sprake van een lichaam, dat bij voortduring het oog gericht houdt op industrie, techniek, taktiek en historie. Er bestaat geen kanaal dat deze noodzakelijke kennis officieel en direct in het departement van Marine voert - en de minister staat daar alléén voor de moeilijke taak van organisator der zeemacht. Het gevolg van dezen toestand is, wat men heeft aangeduid met den naam van stelselloosheid, maar wat de meer stellige aanduiding van eene jammerlijke verwarring van stelsels verdient. Elk volgend minister moet en zal trachten, daaruit iets te redden en daarvan een geheel te maken - met zijne denkbeelden. Het eenig mogelijke gevolg hiervan is, dat de verwarring uitgebreider en duurder wordt. Want elk volgend minister vindt zich beladen met de volle persoonlijke verantwoordelijkheid voor eene nog niet vastgestelde zaak en kan de regeling daarvan dus niet anders uitvoeren dan naar zijne zuiver persoonlijke inzichten. Deze zijn niet het gevolg van rijpe overwegingen en daarom kan de verleidelijke gelegenheid, de fouten der voorgangers - en steeds meer voorgangers - te herstellen door zelf beter, d.w.z. in de praktijk: grooter, meer en duurder te bouwen, hier slechts ten gevolge hebben: vergrooting der verwarring en verhooging der kosten. Dit is inderdaad het symptoom van de kwaal waaraan onze zeemacht lijdt. | |
II.Indien nu de minister van marine niet in staat geacht kan worden, den zeer moeilijken post van organisator der vloot waar te nemen, wat, dunkt ons, niet meer aan twijfel onderhevig kan zijn en waarop men in de beide Kamers der Staten Generaal reeds meermalen gedurende de laatste jaren het licht liet vallen, dan is het uitblijven van verandering in dezen toestand allereerst te wijten aan twijfel omtrent de | |
[pagina 477]
| |
oplossing van dit vraagstuk. Men heeft die o.a. willen zoeken in het tezamen brengen van de departementen van oorlog en marine onder één hoofd, onder welks bestuur twee directeurengeneraal zonder ministeriëele verantwoordelijkheid en dus niet-afhankelijk van den politieken partijstrijd belast zouden worden, de een met de eigenlijke leiding van het marine-, de andere met die van het oorlogs-departement. Wij willen zulk een maatregel - an und für sich - thans niet beoordeelen, maar wijzen er op, dat daardoor niet verzekerd wordt een betere zorg voor de organisatie der vloot. De directeurgeneraal zou wel-is-waar vermoedelijk langduriger het bewind voeren dan de verantwoordelijke minister, maar zijne werkzaamheden niet lichter, niet minder omvangrijk vinden dan deze en dus evenmin den noodigen tijd kunnen afzonderen voor doorgaande studie. Wij zouden dus wel een grootere continuïteit, maar geen rijpere denkbeelden mogen verwachten - wat een uitkomst van twijfelachtige waarde is. Men zal moeten beginnen, wil men eene oplossing vinden, met zich af te vragen: Aan wie kan de organisatie der vloot worden opgedragen met goede verwachting voor den uitslag? Hierbij eens eerst ter zijde latende de kwestie der ministeriëele verantwoordelijkheid, komt men, zooals reeds bleek, tot het denkbeeld van een commissie of raad, aangezien waarneming door één persoon te veel kans op eenzijdigheid levert. Een marineraad alzoo die studeert en organiseert. Het plan, eenmaal door den raad opgemaakt, zal door dezen in de uitvoering gevolgd moeten worden en voortdurend getoetst aan de vorderingen der wetenschap. Wil het denkbeeld van een marineraad uitvoerbaar zijn, dan moeten twee zaken duidelijk worden: de positie van den marineraad, ook jegens den minister, en zijne samenstelling. Men denke zich eens die positie in dezen geest: De marineraad wordt belast, geheel en uitsluitend, met het bestudeeren en samenstellen van plannen voor de vloot en het overleggen dier plannen als zijn advies aan den minister. Kan deze zich met de voorstellen niet vereenigen, dan zal hij ze niet indienen aan de Kamers, maar dán ook geen aanbouw. Het moet den minister niet vrijstaan persoonlijke voorstellen in te dienen aan de volksvertegenwoordiging, tenzij | |
[pagina 478]
| |
met overlegging daarnevens van het advies van den raad op deze voorstellen. Waar de volksvertegenwoordiging het bestaan en de bestaansredenen van den marineraad kent, en waar den minister van marine de oogen zullen zijn geopend voor de onmogelijkheid - als regel - dat door hem alleen een deugdelijk gegrond oordeel wordt geveld, is het niet zeer waarschijnlijk dat conflicten tusschen minister en raad zich voordoen, minder nog, dat 's lands belang geschaad wordt door eventueele meeningsverschillen. Hoewel dus inderdaad de marineraad de organisator der marine zal zijn, kan zijne staatsrechtelijke positie nooit anders worden gedacht dan als die van een adviseerend lichaam. Minister Ellis had volkomen recht, in zijne verklaring, zich geen ministersambt zonder verantwoordelijkheid te kunnen voorstellen noch te wenschen, niet echter in de meening - wanneer die mocht liggen in dit gezegde - dat de minister de feitelijke organisator der vloot zou moeten zijn. Terecht ook merkte de heer Ellis op, dat de verantwoordelijke minister nooit gebonden kan worden aan de voorstellen van onverantwoordelijke personen of lichamen. Wèl echter kan de minister in zijne bevoegdheden beperkt worden door vastgelegde regelingen - d.i. door de wet. Hiertegen kan in beginsel ook een minister van marine geen bezwaar hebben. Wij moeten ons dan ook voorstellen, dat, na indiening door den minister en aanneming door de Kamers, het plan van aanbouw, opgemaakt door den marineraad voor een zeker tijdvak - zeg 15 of 20 jaren, den gemiddelden levensduur der schepen - tot wet wordt verheven. Hierdoor wordt niet te kort gedaan aan de verantwoordelijkheid van een minister, die bij zijn optreden voor de uitvoering van zulk een plan komt te staan - het optreden zal afhangen van de vraag of hij zich àl of niet vereenigen kan met den bestaanden wettelijken toestand. Een wettelijke regeling van de samenstelling der zeemacht vond echter tot nog toe vele tegenstanders in de Kamers. Wij moeten niet vergeten, dat de afkeerigheid van wettelijke regeling in de eerste plaats haren oorsprong vond in de vrees, iets vast te leggen, wat later zou blijken, niet juist of niet meer op de hoogte des tijds te zijn. Een gegronde | |
[pagina 479]
| |
vrees, zoolang de organisatie berustte uitsluitend bij den minister of, in 't algemeen, in de hand van één persoon. Vaststelling bij de wet van zulk een plan van organisatie ware een ramp voor de marine. 't Geval zou zich kunnen voordoen, dat niemand bereid werd gevonden tot aanvaarding van het ministersambt, met zulk eene erfelijke belasting bezwaard. Opmerkelijk is het, dat dit bezwaar door de tegenstanders echter veel minder op den voorgrond werd gesteld dan het andere: het achterhalen van het vastgestelde plan door de vorderingen der techniek. De vrees hiervoor nu werd herhaaldelijk levendig gehouden door de ministers, waar door hen de groote vorderingen der techniek werden aangevoerd ter verklaring van de voortdurende stelselwijzigingen in de organisatie. Deze waren echter niet het gevolg van zulke vorderingen der wetenschap, maar van verschillen in waardeering daarvan bij de opvolgende ministers. Slaat men de marine-begrootingen er op na, dan zal men bevinden, dat door geen minister werd aangetoond het verband tusschen de beweerde vorderingen en voorgestelde afwijking van vroegere plannen. Het tweede bezwaar is dan ook veel minder ernstig dan het eerste. De vorderingen der techniek, der industrie, en de daaruit volgende uitkomsten van proeven of c.q. gevechten, zullen een onderwerp van aanhoudende studie uitmaken voor den raad, en de uitkomsten daarvan zullen door dezen voorgesteld worden ter toepassing op de reeds ingediende regelingen. Voor zoover deze reeds zijn vastgesteld, zal daardoor de wet wijziging moeten ondergaan.... zoo noodig. Wij moeten ons toch niet voorstellen, dat, al zullen de adviezen van den marineraad zich ook uitstrekken over alle mogelijke détailzaken, deze alle aan de Kamers dienen medegedeeld te worden. De Kamers zullen wèl doen, zich te onthouden van het beoordeelen van technische bizonderheden; zij kunnen hierin niet dan een onjuist en oppervlakkig oordeel vellen en zulke bizonderheden behooren buiten de wet te blijven. Slechts hoofdlijnen zullen wettelijk worden vastgesteld, grondgedachten tot welker uitvoering de marineraad de noodige middelen in studie en overweging zal nemen, om die daarna, evenals de hoofdlijnen, den minister aan te bieden in den vorm van een advies. Opgevat in dezen geest, kan de wettelijke regeling | |
[pagina 480]
| |
geen bezwaar ondervinden want - voor zooverre wij tot nog toe kunnen beoordeelen - zijn in de grondbeginselen der techniek niet zulke snelle veranderingen waar te nemen, dat hierdoor wettelijke regeling meer moeilijkheden zou ondervinden dan ten opzichte van andere zaken - die ook wel meestal aan evolutie onderhevig zullen zijn. Het komt er slechts op aan, dat deze grondtrekken door voldoende kennis zoo juist mogelijk gewaardeerd worden. Door de tegenstanders werd gewezen op onze vestingwet, die reeds bij hare geboorte eene belangrijke partij tegen zich had en welker totstandkoming ook thans nog door velen betreurd wordt als een misslag. Daargelaten nu, dat hieruit misschien de verkeerdheid blijken kan van het parlementaire stelsel, wanneer ook bij beslissingen, buiten de eigenlijke politiek vallende, de macht der numerieke meerderheid den doorslag geeft; daargelaten ook, dat de eenmaal begane misslag niet een volgend maal mag afschrikken van handelen waar noodig, geeft juist de aangehaalde vergelijking met de vestingwet ons voor het huidige geval een zeer leerzaam voorbeeld. Daarbij toch is een ernstige fout aan het licht gekomen, een fout echter niet van wettelijke regeling in het algemeen, maar van de organisatie der landsverdediging. Deze hield n.l. alleen rekening met - en was alleen gebaseerd op - één zeer bizonder geval, op ééne mogelijkheid, alle andere daardoor verwaarloozend of althans de kracht tegenover andere mogelijkheden verzwakkend. Het vestingstelsel was speciaal berekend op, maar daardoor ook alleen geschikt voor 't geval van een aanval van Duitsche zijde, speciaal gebouwd op ééne mogelijkheid van politieke verhoudingen. Het is echter voor een volk - ook voor een klein volk - noodzakelijk, naar alle kanten evenzeer gereed te zijn voor het verdedigen zijner rechten, want als de belangen zich wijzigen, belangen vaak verre van eigen bereik of bemoeienis, kan de bondgenoot van heden de vijand van morgen zijn. Welnu, laat ons er ons voordeel mede doen, dat deze zaak in 't licht is gesteld door eenige leden in de Kamers, en laten wij ons hoeden voor herhaling van dezen misslag bij de organisatie der zeemacht: een schip op 't strand is een baken in zee. Maar een bezwaar tegen wettelijke regeling in 't algemeen kan hieruit niet geput worden. | |
[pagina 481]
| |
III.De aard der samenstelling van den marineraad is, zooals van zelf spreekt, een voorwaarde van zijn welslagen - het is lang niet onverschillig, hoe de raad wordt samengesteld en hoe de positie zijner leden is. De positie van den marineraad als permanent lichaam en onderdeel der regeeringsmachine behoort bij de wet te worden vastgesteld. Een regeling bij Koninklijk Besluit is te zeer vatbaar voor wijziging of zelfs voor intrekking, bij eventueel meeningsverschil tusschen minister en raad of tusschen minister en Kamer. Voor de samenstelling van den raad hebben wij ons eenige hoofdpunten gedacht, die wij ter overweging geven, zonder natuurlijk te twijfelen aan mogelijkheid van betere oplossing. Allereerst zij aanbevolen, den marineraad vooral te beschouwen als een geheel zelfstandig lichaam en zich dien te denken, staande geheel onafhankelijk van en buiten het Departement van Marine, liefst zelfs niet zetelende in hetzelfde gebouw. Waren er geen andere redenen, dit zou reeds voldoende zijn, geen autoriteiten van het Departement tevens tot lid van den raad te benoemen. Intusschen behoort de minister tevens voorzitter van den marineraad te zijn: een goede samenwerking van minister en raad is anders moeielijk denkbaar, maar bovendien behoort de minister rechtens te weten, wat er in den raad geschiedt. Een raad, geheel achter den rug van den minister werkende en dezen op zeker oogenblik de plannen en voorstellen overhandigend, met verzoek, ze voor te dragen en te verdedigen in de Kamers, kan van dien minister geen voldoend inzicht, nòch belangstelling in die ontwerpen verwachten. Daar de werkkring der leden noodwendig - naar onze voorstelling - moet zijn een inspannende, vorderende doorgaanden arbeid en studie, bovendien zoo mogelijk de beschikking over historische herinneringen, - daar verder aan den marineraad zullen moeten worden opgedragen de onderzoekingen waarvoor thans bizondere commissies worden benoemd en desgewenscht ook vertegenwoordiging in de gewone technische commissies ter keuring van bestelde en af te leveren machines, ketels, artillerie, torpedo's enz., werkzaamheden | |
[pagina 482]
| |
van practischen aard, zal de positie der leden van den raad geen andere kunnen zijn, dan die van vast en bezoldigd ambtenaar. De positie is niet vereenigbaar met andere staatsambten en het salaris moet derhalve voldoende zijn om het ambt aannemelijk te maken. De vraag rijst: zullen de leden levenslang of voor bepaalden tijd benoemd worden, m.a.w. zal het lidmaatschap een eigenlijk ambt zijn of eene waardigheid, waartoe tijdelijke benoeming gedaan wordt? Men zal inzien, dat dit laatste niet in den geest valt, waarin wij ons de positie van den marineraad gedacht hebben. Maar aan den anderen kant zal men opmerken, dat wanneer steeds dezelfde leden den raad vormen, ten slotte ook steeds alleen die meeningen invloed zullen hebben op den loop van zaken en dus toch, in misschien belangrijke mate, zich eenzijdigheid zal openbaren, vooral wanneer eene overwegende persoonlijkheid in den raad de leiding heeft weten te nemen. Inderdaad, dit gevaar zou niet denkbeeldig zijn, wanneer men de fout beging, den marineraad eene plaats en een karakter toe te kennen, die hem niet behoort te worden verleend. Daar de werkzaamheid van den raad niet anders verzekerd is, dan bij permanentie van hare leden, moet alles gedaan worden, wat mogelijk is, om de daaraan allicht verbonden nadeelen te voorkomen; niet mag om de kans der nadeelen worden afgezien van de eenig mogelijke goede oplossing. Om nu die nadeelen te ontgaan, is het in de eerste plaats noodig dat de leden zich doordringen van het besef, dat hunne werkzaamheid als lid van den raad veel hooger staat dan hunne persoonlijke opinie. D.w.z. zij moeten inzien, dat hunne werkzaamheid bestaat in het verzamelen van gegevens en het daaruit samenstellen van de meest logische gevolgtrekkingen, bestaat in zuiver wetenschappelijk onderzoek, en dat eene vooropgestelde ‘persoonlijke opinie’, die gewoonlijk niet veel meer beduidt dan reclame voor auteurschap, hier misplaatst is. De taak van den marineraad is zuiver wetenschappelijk; dit karakter kan in de instructie worden aangegeven. Het zal met het oog daarop, ook aanbeveling verdienen, den raad het inwinnen van adviezen gemakkelijk te maken en hem te verplichten, ook van ongevraagde adviezen kennis | |
[pagina 483]
| |
te nemen. Is de raad werkelijk op de hoogte van zijn taak, dan zal het inkomen van ongevraagde ondeugdelijke adviezen wel een hooge uitzondering zijn. Daar het misschien meermalen aanbeveling kan verdienen, personen, buiten den raad staande, mondeling hunne meeningen te hooren verdedigen of van de vruchten hunner speciale studies partij te trekken, en het soms bezwaarlijk zou kunnen zijn, zulk een persoon te ‘doen verschijnen’ voor den raad, ware het gewenscht, te bepalen dat Nederlanders bij Koninklijk Besluit of ministerieele resolutie op voordracht van den raad tijdelijk tot het buitengewoon lidmaatschap van dat lichaam kunnen worden benoemd. Deze functie zou kunnen beschouwd worden, van gelijken aard te zijn als het lidmaatschap van examencommissies en gehonoreerd worden evenals dit. Eene regeling als deze maakt de verhouding van den persoon in kwestie tegenover de permanente leden van den raad gemakkelijker en draagt niet het karakter van een verhoor. Zoolang de benoeming duurt, moeten de tijdelijke of buitengewone leden hetzelfde recht bezitten als de permanente leden tot het voordragen hunner meeningen en mededeelingen, en zelfs, daar zij benoemd werden met het doel hen te hooren, hun in de eerste plaats de gelegenheid daartoe geopend worden. Zij kunnen bij het opmaken van officieele voorstellen door den raad worden toegelaten tot advies, desnoods schriftelijk, niet echter tot het uitbrengen van stem. De permanente leden van den marineraad moeten in elk geval ten eerste zijn Nederlanders, ten tweede als officier of ingenieur bij de marine dienen of gediend hebben. Een aantal van zes leden, buiten den voorzitter en den ondervoorzitter, zal wel voldoende geacht kunnen worden. Wanneer van deze een tweetal behooren of behoord hebben tot den marine-stoomvaartdienst, één tot het korps marineingenieurs en de overige tot het korps zeeofficieren, dan zal voldoende waarborg verkregen zijn voor deugdelijke grondslagen van bekwaamheid en kennis. Verdere dwingende aanduidingen, als b.v. torpedo- of artillerie-specialiteit lijken, ons ongewenscht, ja wij zouden zelfs opzettelijk de meening willen uitdrukken, dat de raad geen verzameling van specialiteiten behoort te zijn, doch boven deze moet staan. De benoeming van specialiteiten in den raad zou licht kunnen voeren tot | |
[pagina 484]
| |
eene splitsing van het arbeidsveld in verschillende, op zich zelf staande, met onderlingen naijver verdedigde vakjes. En dit komt niet overeen met de positie die wij meenen, dat de raad behoort in te nemen. Eindelijk zouden wij dringend in overweging willen geven drie der zeven leden te benoemen op voordracht van de Marinevereeniging. In tegenstelling met den minister Ellis, meenen wij, dat van eervol ontslagen en gepensionneerde officieren en ingenieurs wel degelijk gevergd kan worden ‘dat zij voortdurend op de hoogte blijven van actueele toestanden bij de zeemacht en hare behoeften kunnen beoordeelen’. Het is mogelijk, en zelfs waarschijnlijk, dat de instelling die minister Ellis bij zijne eerste begrootingGa naar voetnoot1) verklaarde in 't leven geroepen te hebben onder den naam van ‘permanenten Marineraad’ en die niet veel meer beduidde, zooals terecht werd opgemerkt, dan eene kleine uitbreiding van de reeds aan het departement bestaande ‘commissie van advies’, aan hen die de marine reeds verlaten hadden, niet voldoende vooruitzichten, noch voldoende benijdenswaardigen arbeid beloofde om van hen toewijding te kunnen verwachten. Ja, hoogstwaarschijnlijk zou de minister geen van hen bereid gevonden hebben om in dat lichaam zitting te nemen. Voor eene instelling die bij de wet geregeld is en wier leden bezoldigd ambtenaar zijn, staat de zaak evenwel anders. Daar heeft men het recht te verwachten de algeheele toewijding, en waar de werkzaamheid als lid van den marineraad vereischt eene algemeene technische en taktische kennis, wel evenzeer - zoo niet meer nog! - van hetgeen aan onze marine ontbreekt, als van wat wij bezitten, eene kennis die zelfs niet in haar geheel in den dienst kan worden verkregen, daar kunnen wij niet inzien, dat uitsluitend of zelfs bij uitstek actief dienenden tot dit ambt geroepen zouden zijn. Natuurlijk stellen wij ons den marineraad niet voor als een instelling, die aan gewezen ambtenaren en officieren van hoogen leeftijd de gelegenheid biedt, in enkele rustige uren nog naar hun vermogen het land te dienen - daartoe achten | |
[pagina 485]
| |
wij den arbeid veel te zwaar en te ernstig, maar wij kennen toch ook onder de gepensionneerde officieren van rijperen leeftijd mannen die wij ongaarne zouden missen in den marineraad. Meer dan van effectieven militairen rang zal het nuttig effect van deze instelling afhankelijk zijn van de ruimte die den raad in zijne instructie gelaten zal worden, voornamelijk met het oog op kosten, aan practische ervaringen verbonden. Men zal wèl doen, zich te herinneren, wat ons het gebrek aan behoorlijke regeling in de laatst verloopen vijftien jaren gekost heeft.
A.E. Thierens. |