De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 447]
| |
Korte inleiding tot de Bataafsche geschiedenis, 1795-1798.(Slot.)Ga naar voetnoot1)
De 22ste Januari was de getrouwe copie van den 18den fructidor in Frankrijk. In den nacht werden de uitgangen der stad bezet, zoodat niemand kon vertrekken. De vijftig ingewijden, die het ‘symbole’ geteekend hadden, kwamen in het logement van Haarlem bijeen en begaven zich onder militair geleide naar het Binnenhof. Onderwijl waren ook de overige leden ter vergadering opgeroepen, behalve de leden der commissie tot de buitenlandsche zaken, die in hunne huizen werden gearresteerd. De wacht had bevel welke personen konden worden doorgelaten, welke moesten worden afgezonderd; twee-en-twintig leden werden op deze wijze buiten de vergadering gehouden, en in de voorzitterskamer bewaakt. De overigen constitueerden zich in comité-generaal; Midderigh verklaarde het vaderland in gevaar en eischte van allen den eed van onveranderlijken afkeer van het stadhouderlijk bestuur, het federalisme, de aristocratie en de regeeringloosheid. Elf leden weigerden en werden gelast heen te gaan. Vervolgens werd mededeeling gedaan van de arrestatie van Bicker c.s., en werden de 22 van hun lidmaatschap vervallen verklaard en op vrije voeten gesteld, met verbod van den Haag te verlaten of eenige correspondentie te houden. Het waren de hoofden der gematigde unitarissen en der federalisten, door elkander. De publieke vergadering werd vervolgens geopend en Midderigh hamerde een ganschen | |
[pagina 448]
| |
stapel besluiten af: de vernietiging van het reglement en van alle provinciale en kwartierlijke souvereiniteit, de proclamatie der vergadering gelijk die thans was samengesteld tot Constitueerende Vergadering representeerende het Bataafsche Volk, de benoeming van een Uitvoerend Bewind van vijf leden, maatregelen tot verzekering van de gehoorzaamheid der provinciën, vermindering der commissie voor de constitutie op zeven personen (Ockerse, Konijnenburg, Hoffman, van Zonsbeek, Nolst, Fokker en Guljé). Onder de bedrijven kwam Delacroix binnen en complimenteerde de vergadering. Het slotstuk was een proclamatie aan het Bataafsche Volk, waarbij de onverwijlde oplevering en invoering eener constitutie werd toegezegd. Het was vier uur des namiddags; de wachten werden ingetrokken. Des anderen daags en den volgenden dag bedankten 29 leden der vergadering, van welke er 25 tot de besluiten van den 22sten door hun zwijgende tegenwoordigheid hadden medegewerkt. Maar veel luider dan de afkeuring, liet zich aanvankelijk de toejuiching van het gebeurde vernemen. De hulde-adressen stroomden binnen, en de provinciale lichamen gehoorzaamden zoo stipt men maar wenschen kon; de militairen stonden trouwens overal gereed om de onwilligen te arresteeren. De Bataafsche omwenteling was tot zulk een staat van ellende verzonken, dat het eerste gevoel vrij algemeen dat van een welkome opluchting was. Men mocht met reden twijfelen, of de Nationale Vergadering zonder revolutionnairen schok het land wel ooit aan een constitutie zou hebben geholpen. Men wilde veel door de vingers zien en het nieuw gevestigd bestuur, mits het toonde te kunnen regeeren, niet naar zijn geboorteacte vragen. Ongetwijfeld hebben ook de 29 ‘briefschrijvers’, al achtten zij zich in gemoede door het reglement gebonden, en al meenden zij de regeering liever aan anderen te moeten overlaten, niet de minste subversieve voornemens tegen de mannen van den 22sten Januari gekoesterd. Doch de majesteit der nieuwe heerschers was uiterst kleinzeerig. Zij waren niet tevreden dat men hen liet begaan, maar wilden bewierookt en aangebeden worden bovendien. Na een voor de personen der briefschrijvers zeer dreigend rapport werd hun verder lot in handen van het Uitvoerend | |
[pagina 449]
| |
Bewind gesteld, dat hen den 12den April van alle ambten en bedieningen die zij mochten bekleeden ontsloeg, hen van hun stemrecht beroofde en onder toezicht stelde van het bestuur hunner woonplaatsen. Al veel vroeger waren de maatregelen tegen de 6 en de 22 verscherpt: voor het huisarrest der eerste, het stadsarrest der tweede groep kwam opsluiting in de plaats.Ga naar voetnoot1) Alle societeiten van milder dan fel-roode kleur werden gesloten. En dit geschiedde, eer er ook maar een zweem van verzet was openbaar geworden. De Jacobijnen voelden zich een kleine minderheid, en hun regeering bestond in supprimeeren. Het noodlottige voor hen was, dat elke constitutie, eerlijk uitgevoerd, hen alras weder zou onttroonen. Zij beschikten niet over een toonbaar regeeringspersoneel; intusschen was het om de macht en om het behoud van de macht te doen. De constitutie af te kondigen maar ze niet in te voeren was de som hunner wijsheid, evenals die van de Fransche Bergpartij in 1793. De Nederlandsche Jacobijnen boezemden echter minder vrees in dan hun voorgangers tijdens het schrikbewind: zij waren slechts geducht zoolang Frankrijk, dat hen aan het roer had gebracht, hen daar wilde dulden. Voor het oogenblik eischte Frankrijk, dat zij hun naam en stem zouden leenen aan de constitutie die voor Nederland was gereed gemaakt, en het gold dezen plicht te volbrengen. De letterlijke vertaling van het ‘symbole constitutionnel’ passeerde den 25sten Januari, zonder beraadslaging, als decreet der Constitueerende Vergadering. De gezuiverde commissie voor de constitutie had thans, voor de leus, de vastgestelde punten uit te werken, inderdaad echter slechts een vertaling te leveren van het Fransche ontwerp, dat den 27sten Januari door Delacroix aan Vreede, en vervolgens aan de commissie, werd medegedeeld. De commissie verrichtte haren arbeid onder toezicht van Ducange, en onderwierp door diens bemiddeling geregeld haren arbeid aan de goedkeuring van Delacroix. Het Fransche ontwerp had, naar den smaak der Nederlandsche Jacobijnen, te veel uiterlijkheden aan het | |
[pagina 450]
| |
ontwerp van 1797 ontleend, waartegen men indertijd de openbare meening zóó fel had opgezet, dat het gevaarlijk was zelfs namen daaruit over te nemen. Men sprak dus niet meer van Staatsraad, van Groote Kamer en Kamer der Oudsten, maar van Uitvoerend Bewind, Eerste en Tweede Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam; ook verdeelde men de Republiek niet in vijftien, maar in acht departementen, en wel zoo dat de grenzen der oude provinciën zoo goed als nergens meer te herkennen waren.Ga naar voetnoot1) Het collegiaal bestuur voor Oost en West bleef behouden. Een nationaal cassatiehof, in het Fransch ontwerp voorkomende, werd niet overgenomen. Voor het overige waren de afwijkingen van ondergeschikt belang, op drie na die weder de bedoeling hadden zoo weinig mogelijk op te nemen van wat in '97 door de revolutionnaire partij was verooordeeld. In een uitvoerig, door Ockerse opgesteld schrijven, voor mededeeling aan de Fransche regeering bestemd, gaf de commissie aan Delacroix de redenen op die haar om deze drie afwijkingen deden verzoeken. Het waren: 1o. de beperking der keuze in de districtsvergaderingen tot candidaten aangewezen in de grondvergaderingen tegelijk met de benoeming der kiezers, met bepaling, dat indien de meerderheid der grondvergaderingen denzelfden candidaat had aangewezen, deze zonder meer gekozen werd verklaard; 2o. de keuze voor de beide kamers in globo, zoodat de splitsing eerst in den Haag geschiedde door de leden van het Vertegenwoordigend Lichaam zelf; 3o. het verplicht stellen van eene herziening der constitutie na vijf jaren, waartoe dan door de grondvergaderingen een bizondere commissie zou worden benoemd. De eerstgenoemde wijziging kwam noodzakelijk voor, daar het volk bepaaldelijk tegen de vrije keuze door kiezers in '97 was opgezet, en men deze dus niet wederom in stemming wilde brengen. De tweede was geboden, om alle denkbeeld uit te roeien dat de Tweede Kamer in eenig opzicht voornamer zou zijn dan de eersteGa naar voetnoot2); de derde alweder, om zich op een | |
[pagina 451]
| |
punt, waarover destijds luide de trom was geroerd, van het ontwerp van 1797 te onderscheiden. Delacroix stond deze wijzigingen toe, en den 6den Maart bracht de commissie het ontwerp in de Constitueerende Vergadering als haar eigen werk, na al wat aan den wezenlijken oorsprong er van herinnerde uit haar archief verwijderd te hebben. De Vergadering droeg de commissie thans ook nog op, een rapport uit te brengen over de wijze waarop de constitutie bij haar zou worden onderzocht en voor het volk gebracht. Ook dit rapport, dat vier dagen daarna reeds inkwam, was stuk voor stuk met Delacroix overlegd. Het onderzoek der Vergadering zou zich wezenlijk bepalen tot de vraag, of de constitutie beantwoordde aan de grondslagen van 25 Januari. Kleine redactiewijzigingen zouden door de leden aan de commissie in overweging gegeven kunnen worden, maar een eigenlijke artikelsgewijze behandeling zou niet plaats hebben. Het volk zou de constitutie moeten aannemen, doch na zuivering der grondvergaderingen. De krijgsmacht te water en te lande zou in afzonderlijke grondvergaderingen tot de stemming worden toegelaten, als een belooning voor haar gedrag op en na den 22sten Januari. - Al het voorgestelde werd den 10den Maart door de Vergadering gaaf gedecreteerd. Op één punt was de commissie Delacroix maar ten halve gevolgd: hij had gewild dat de Constitueerende Vergadering zichzelf tot het constitutioneel Vertegenwoordigend Lichaam zou verklaren, en het voorloopig Uitvoerend Bewind tot het constitutioneel Uitvoerend Bewind Met dit laatste denkbeeld ging men mede, maar het eerste achtte men een wat al te brutale schending der constitutie. Men wilde eerst adressen uitlokken waarbij op deze zaak werd aangedrongen, om daarna den schijn te kunnen aannemen van aan de volksstem te hebben gehoorzaamd. De schijndiscussie in de Vergadering had thans plaats van 15 tot 17 Maart, en op laatstgenoemden dag werd de constitutie nu vijf of zes zeer onbeduidende aanvullingen of redactiewijzigingen aangenomen. Den 20sten Maart werd besloten het zittende Bewind te continueeren, als ware de aanstelling uit kracht der staatsregeling zelve geschied. Thans trokken de zuiveraars aan het werk. Zij riepen de stemgerechtigden op tot aflegging der verklaring van 22 | |
[pagina 452]
| |
Januari, zonder welke niemand tot de stemming zou worden toegelaten. Zij zonden deze oproeping niet aan stemgerechtigden die uit de grondvergaderingen van 1796 of '97 waren weggebleven, noch aan ‘openbare aanhangers van het stadhouderlijk en federatief bestuur’, noch aan ‘allen die bekend stonden de orde van zaken van den 22 Januari niet te zijn toegedaan’. Hiertoe werden onder meer gerekend de gezamenlijke leden der ‘gemeenebestgezinde sociëteiten’, die kort voor de volksstemming van 1797 waren opgericht om de voorstanders van het ontwerp van dat jaar te organiseeren. Over de wijze, waarop de zuiveraars zich van hun opdracht kweten, kwamen klachten in bij duizenden. De regeering heeft zich er later achter verschuild, dat zij niet voor elke domheid van een van haar agenten aansprakelijk kon worden gesteld. Alsof die domheden uit konden blijven, wanneer men een aantal lieden van de beschaving van een Godschalk, een Boeseken, een Butot, het land over zendt om in een vliegenden ren, heden hier, over een uur daar, de bokken van de schapen te scheiden! Feitelijk kwam de zaak hierop neer, dat de Jacobijnenkliek van iedere plaats de macht kreeg om haar vijanden weerloos, en tevens om een goed deel van hen broodeloos te maken. Want de aflegging der verklaring van 22 Januari was tevens tot de voorwaarde gemaakt om eenig openbaar ambt, hoe gering ook, te mogen blijven bekleeden. De niet opgeroepen personen hadden hunne bedieningen eenvoudig te verlaten. Tot welke schromelijke gevolgen een dergelijke klopjacht onder de ambtenaren in een stad als Amsterdam b.v. leiden moest, springt in het oog. Het merkwaardige geval heeft zich voorgedaan, dat het Bewind tot een te elfder ure verschenen verzachtende publicatie, waarbij alle ambtenaren die niet stembevoegd verklaard en dus van hunne posten vervallen waren, bevel kregen deze voorloopig nog te blijven bekleeden, letterlijk gedwongen is moeten worden door..... het op 15 Maart te voren volkomen gejacobiniseerde bestuur van Amsterdam. Ondertusschen waren velen al uit hun bestaan gestooten en door hongerige buik-revolutionnairen vervangen. De slagen kwamen het meest op dezulken neer, die goedrepublikeinsch waren zonder van de revolutie een beroep te maken. In de uitsluiting der fatsoenlijke lieden van patri- | |
[pagina 453]
| |
otschen huize, door honderde getuigenissen gestaafd, speurt men den nijd der patriotten uit de kleine burgerij, die door Vreede thans tot een nieuwen bevoorrechten stand waren gemaakt, ‘van verre nabootsende de trotsche houding, welke de vorige patriciërs zoozeer eigen was, doch tevens verstoken van dat decorum, 't welk alleen in staat is het aanstootelijke van een kwalijk geplaatsten hoogmoed met eenig vernis te bedekken’Ga naar voetnoot1). Wat men later voor het gemak domheden der agenten genoemd heeft, waren welgemikte slagen, gericht door een juiste kennis van den mogelijk te verwachten tegenstand. Men sloot al wat zelfstandig was uit, men liet al wat Jacobijn was of geacht werd de leiding der thans oppermachtige factie te zullen volgen, toe. Of zoodoende niet velen zullen zijn toegelaten die de overige vereischten tot stembevoegdheid volstrekt niet bezaten? Men mag het zeker vermoeden, daar immers de regeering, door het stemrecht aan leger en marine en bloc toe te kennen, hierin was voorgegaan. In de grondvergaderingen van 23 April 1798 stemden 137.357 burgers, of 641 meer dan in die van 8 Augustus 1797; bovendien stemden ditmaal 28.153 militairen. De staatsregeling bleek te zijn aangenomen met 153.913 tegen 11.597 stemmen. Alleen in Bataafsch Brabant, Overijsel en bij de marine legde het getal tegenstanders in verhouding tot dat der voorstanders eenig gewicht in de schaal, en nog niet eens een groot gewicht. Elders waren zij van te voren, op weinige honderdtallen na, volkomen uitgemonsterd. De staatsregeling, die het volk aldus op bevel aannam, zonder eenig enthousiasme maar omdat men begreep dat het niet anders kon, was door de paar wijzigingen van Ockerse c.s. niet wezenlijk van karakter veranderd. Zij was en bleef een uitgave der Fransche constitutie van het jaar III voor Bataafsch gebruik. De voor Nederland gewichtige punten (amalgama der schulden, eenheid in de volksvertegenwoordiging en in het hoog bestuur, scheiding van Kerk en Staat, emancipatie der Katholieken en der Joden, vervanging van de uitvoerende collegiën door ministers) waren alle reeds door de eerste Nationale Vergadering gedecreteerd, maar men was | |
[pagina 454]
| |
er niet in geslaagd, van de onderscheiden deelen een machine te bouwen die men er op aanzag dat zij werken kon. De grond dezer mislukking lag in verdeeldheid en wantrouwen, in gemis aan geloof in eigen roeping. In een staatsregeling zijn theoretische rechtzinnigheid en technische volmaaktheid minder belangrijke vereischten, dan belichaming eener wezenlijk in het volk levende elementaire kracht. Hoe echter te belichamen wat niet bestaat? De Unie van Utrecht onderstelde de aanwezigheid van zeven gewesten met een bestaan van ieder op zichzelf, maar tegelijk tot bereiking van een groot doel, dat voor ieder der zeven een levensvraag was, onverbreeklijk saamverbonden. Zoolang de werkelijkheid aan deze onderstelling beantwoordde, heeft de uit wetgevend oogpunt allergebrekkigste Unie niet verhinderd dat groote dingen werden gedaan. De Fransche republikeinsche staatsregeling onderstelde een volk dat zich voor het eerst één en oppermachtig voelde, zonder eenig traditioneel gezag meer boven zich te erkennen, zichzelf in alles meester en zichzelf genoeg. Hoe grievend dan ook de velerlei teleurstelling, hoe schril het contrast tusschen leer en leven geweest is, wie zal ontkennen dat de revolutie in Frankrijk althans de noodzakelijke uitdrukking is geweest van iets dat in het volk zelf tot leven was gewekt? Wij Nederlanders vingen onze revolutie in andere conditie dan de Franschen aan. Wij waren te krachtig om te sterven en niet gezond genoeg om op te staan. Wat wij behoefden, toonden wij zoo ongeveer te beseffen, maar het ons zelf te veroveren lag boven onze kracht. Wij lieten ons onder curateele stellen. Het is deze geestelijke onmacht die aan den ‘Franschen tijd’ de wezenlijke signatuur geeft, en niet de materieele. Andere volken, ook wijzelf in anderen tijd, hebben krachtig geleefd onder sterken materieelen druk. Zoo ook bij ons van een door druk opgewekte veerkracht sprake is geweest, is het niet voor 1812 of 1813, en dan nog! Maar waren wij een uitzondering? Onmachtig toonde zich niet slechts Nederland; onmachtig toonde zich Europa. Hoe natuurlijk komt het bij dit inzicht voor, dat de constitutie van '98 veel bevat waaraan later niemand ooit gedacht heeft te tornen, en tegelijk dat zij na drie jaar onder de algemeene onverschilligheid is bezweken. De medi- | |
[pagina 455]
| |
cijn hebben wij ingenomen en de flesch weggeworpen. De staatsregeling onderstelde ook hier een volk met sterken politieken wil, of althans een volksbestanddeel van genoegzamen geestelijken hoogmoed om namens ‘het volk’, welks oppermacht zij proclameerde, te durven handelen. Zij bevestigde de dictatuur der revolutionnaire partij. Het stemrecht bleef aan verfoeiing van het stadhouderlijk en federatief bestuur, en aan instemming met ‘groote beginselen der omwenteling van 1795’ gebonden. Doch zoodra een regeling door de toestemming der natie kracht van wet heeft verkregen, kan men zeker zijn, dat haar tekst niet uitsluitend zal worden geinterpreteerd door hen die haar gegeven hebben. Ook een moderaat als Schimmelpenninck kon getuigen het stadhouderschap en het federalisme te verfoeien, en een man van de omwenteling te zijn. Het moesten sterke individuen wezen, die de natie in naam oppermachtig durfden verklaren en inderdaad haar alle medezeggenschap onthouden. Was het kleine kringetje der beroepsrevolutionnairen ten onzent tot de dictatuur geschikt? Waren Vreede, Fynje en van Langen de mannen, ik zeg niet voor een triumviraat, maar zelfs maar voor een regeeringspost? Welk een verblinding was de hunne! Vreede was een eerlijk, maar overmatig ijdel volkstribuun, goed om door woorden op te zweepen, maar niet om door daden te leiden; het regeeren bestond bij hem in harangueeren. Fynje was een stevig werker in ondergeschikten post, volkomen berekend om de staatscourant te redigeeren gelijk onder koning Lodewijk zijn taak was; overigens een eerlijk, maar benepen, engzielig Jacobijn, die op twee, drie algemeene beginselen doorholde zonder om te zien, in staat om regelrecht tegen den muur te loopen. Hij was de meest werkzame van de vijf, en had de politie en justitie voor zijn deel; Vreede heette de algemeene politiek te leiden, van Langen de buitenlandsche zaken. Deze van Langen was een zotte parvenu en niet eens een eerlijk man. Ducange deed met hem wat hij wilde; hij was verder de man die met individuen als Bode en Eykenbroek de meeste persoonlijke betrekkingen had, en als trait d'union tusschen het hoog bestuur en de beroeps-Jacobijnen van twijfelachtige reputatie dienst deed. De twee overige directeuren, Fokker en Wildrik, schenen wel om hun volstrekte nulliteit te zijn | |
[pagina 456]
| |
bijgekozen; zij hielden hun hart vast maar verhinderden niets. De maatregel die de regeering wel het meeste kwaad heeft gedaan, is nog niet zoozeer de zuivering der grondvergaderingen geweest, als wel die der plaatselijke besturen en de afzetting van tallooze ambtenaren. In Februari en Maart was men daar al mede begonnen. Het personeel dat de afgezetten verving was meest niet geschapen om vertrouwen of achting in te boezemen, en tot eer van ons volk mag worden gezegd, dat het een regeering van dubieuze sujetten niet verdraagt. Wat men van beroeps-Jacobijnen in het bestuur te wachten had, was in Friesland gebleken, waar nu twee jaar lang de grootste dilapidatiën en onregelmatigheden waren voorgekomen, en waar de gezeten lieden der tegenpartij aanhoudend onder de bedreiging hadden geleefd van een van staatswege aan hen te voltrekken roof. Aan het voorbeeld van Amsterdam kan men zien wat voor personen thans in het bestuur werden gebracht. Gogel deed er zijn beklag over bij Delacroix, en wees aan dat b.v. de justitie in zijn stad in handen was geraakt van een bende noch bekwame noch onbesprokeu lieden.Ga naar voetnoot1) De ontstemming was zoo algemeen, dat Vreede en | |
[pagina 457]
| |
van Langen, die in het laatst van Maart Amsterdam bezochten, zich genoopt zagen het comité van justitie althans met een vijftal personen van naam en kennis te versterken. Doch wat beteekende één redres op honderd zoodanige vergrijpen, in alle oorden der Republiek gepleegd? Wat ook tegen het tenzelfden dage (30 Maart) genomen decreet, dat alle verhuizing van gewezen regenten en ambtenaren, en alle vervreemding van hun eigendommen, verbood? De tyrannie der Jacobijnsche minderheid werd in den beginne alleen verdragen, omdat men beterschap van de invoering der constitutie hoopte, en men zich nu eenmaal in het geval gesteld had de constitutie uit hun handen te moeten ontvangen. Anders werd het geval na het beruchte decreet van 4 Mei, 't welk met dat van 20 Maart te zamen op een buiten-werking-stellen der pas aangenomen constitutie nederkwam. Gedienstige geesten hadden bij adressen verzocht, dat de Constitueerende Vergadering zich slechts zou ontbinden om onmiddellijk als Vertegenwoordigend Lichaam de zaken voort te zetten, waartoe de Vergadering dan ook den 4den Mei, onder sterke pressie van Delacroix en het Uitvoerend Bewind, besloot. De eerste constitutioneele verkiezing van een derde deel zou eerst 29 Juni plaats hebben; de regeerende kliek had zich dus voor langer dan een jaar de meerderheid verzekerd. Thans eerst begon men in gematigde kringen ernstig de omverwerping van het Bewind te overwegen. Daartoe was geen mogelijkheid zonder permissie | |
[pagina 458]
| |
uit Parijs, maar te Parijs stond de regeering van Vreede evenmin gunstig aangeschreven. Zij had alles gedaan, om er haar eigen gezag te ondermijnen. Kort na den 22sten Januari was Eykenbroek, die in December naar den Haag was gekomen, naar Parijs teruggezonden om de vóór de omwenteling beloofde corruptiepenningen te voldoen. Het Bewind meende in goeden ernst, dat hij en Eberstein de Fransche regeering tot de omwenteling hadden overgehaald, en wilde hun nu ook de verdere groote belangen der Bataafsche Republiek opdragen. Gelijk de binnenlandsche politiek van Vreede en Fynje, was de buitenlandsche van van Langen van de uiterste eenvoudigheid. Bestond gene in supprimeeren, deze bestond in enkel omkoopen. Hiertoe is echter een gespekte beurs noodig, welke het Bewind niet bezat. De publieke kassen werden in de uiterste berooidheid aangetroffen; bovendien had men, voor deze geheime uitgaven, een bizondere kas noodig. Men sprak de geheime kas van het Oost-Indisch Comité aan, een overblijfsel uit den tijd van het oude Compagniesbestuur. Maar ook hier lag het beloofde millioen maar niet zóó voor het grijpen, en er was groote haast bij het werk, want men ontving aanvankelijk uit Parijs geen letter schrifts die een goedkeuring van het gebeurde op 22 Januari inhield, en vreesde dat die ook niet zou volgen tenzij men uitbetaalde. Eykenbroek werd dus den 6den Februari afgezonden met volmacht om tot twee ton op de kas van het Oost-Indisch Comité te trekken; de rest zou worden geleverd in goedcren, en wel in lakens, linnen, jenever en gezouten vleesch. Men koos blijkbaar deze artikelen, omdat zij ten behoeve van het leger plachten te worden aangekocht, en er dus weinig vervalsching noodig was om ze later als normale aankoopen te verantwoorden. Verder mocht Eykenbroek opnieuw anderhalf millioen uitloven (maar weder voor een deel in goederen) ter verkrijging van uitbreiding van grondgebied, een handelsverdrag, bescherming van Bataafsch eigendom onder neutrale vlag, en vermindering van het Fransche bezettingsleger. Den 11den Februari kwamen hij en Eberstein met den particulieren secretaris van Barras in gesprek. De ‘goedkeuring der revolutie’ werd verkregen voor drie ton contant; de rest zou men in goederen accepteeren. Voor de nieuwe | |
[pagina 459]
| |
zaken (grondgebied, handelsverdrag enz.) werden drie millioen gulden gevraagd, en van Langen stond er in antwoord twee-en-een-half toe, waarvan één millioen beschikbaar zou zijn (twee ton in contanten, de rest in goederen) ‘zoodra Eykenbroek de verzekering solide zal voorkomen’. Het was de bedoeling van het Bewind, dat Eberstein en Eykenbroek de zaken zóóver zouden brengen, dat de gezant Meyer bij officieele nota's ze maar voor het aanvragen zou hebben; dit was, heette het, de gebruikelijke weg te Parijs. Behalve Eberstein en Eykenbroek, zou ook Blauw, met wien men sedert 22 Januari verlegen zat, en wien men een nauwkeurige kennis van het Parijsche terrein toeschreef, zich in deze zaak laten gebruiken. Hij kreeg een zending naar Weenen, maar zou den weg nemen over Parijs, en gelijkelijk Meyer en de lagere agenten met zijn raad ter zijde staan. De komst van Blauw was aan Eberstein en Eykenbroek ten hoogste onaangenaam. Zij complotteerden op eigen gelegenheid voort, dienden memories over de grensregeling en het handelsverdrag in, en maakten van al hun doen voor Meyer en Blauw een diep geheim. Zij wisten wel dat beider gezag bij de mannen van den 22 Januari niet groot was. Intusschen werden de verrichtingen van Eberstein en Eykenbroek aan de politie te Parijs bekend door het onderscheppen van brieven, waarin de namen van bekende personen werden prijsgegeven. Volgens Eykenbroek was het Meyer zelf die voor deze onderschepping gezorgd had; in ieder geval, hij werd gearresteerd en Barras liet weten, dat hij hem alleen van ter zijde zou kunnen helpen, en dat de betrekkingen van Eberstein en Eykenbroek tot het Directoire moesten ophouden. Op den dag der arrestatie, 18 Maart, zonden Meyer en Blauw een wijdloopige aanklacht tegen Eykenbroek naar den Haag, waarin hij in verdenking gebracht werd zich te hebben willen verrijken. Zij werden echter vergauwd door Eberstein, die op het bericht der arrestatie van Eykenbroek onmiddellijk zelf naar den Haag was vertrokken, en er in slaagde de zaak volkomen in het nadeel van Meyer en Blauw uit te leggen. Het Bewind riep Meyer terug, beval Blauw naar Straatsburg te gaan in afwachting zijner toelating te Weenen (die nimmer is gevolgd), en liet door den legatie-secretaris van der Hoeven het ontslag van Eykenbroek aanvragen, dien zij eveneens naar den Haag | |
[pagina 460]
| |
lieten komen. De gansche zaak had geen ander gevolg dan dat groote schade was toegebracht aan den Bataafschen naam. Bereikt was wat toch zou zijn geschied: de goedkeuring van de revolutie van 22 Januari (bij een voor mededeeling bestemde dépêche van Talleyrand aan Meyer van 13 FebruariGa naar voetnoot1), maar op de vier andere punten had men niets verkregen dan vage toezeggingen van ongequalificeerde personen, terwijl men zich den weg had afgesneden om op regelmatige wijze verder te kunnen onderhandelen. Men kwam nu bij Delacroix te biecht, wiens instructie volstrekt niet inhield de Bataven op vier genoemde punten voldoening te geven. Integendeel was hij gelast twee zaken te verkrijgen, die men in den Haag geenzins genegen was toe te staan: de erkenning van de Fransche mede-souvereiniteit over Vlissingen (de gezonde zin van het tractaat van '95 stond slechts het medegebruik der haven toe), en een wijziging der bepalingen van 1795 in dezen zin, dat het onderhoud van het bezettingsleger ten laste van de Fransche Republiek zou worden gebracht, wel te verstaan tegen vergoeding door Nederland van al wat aan het leger ten koste zou worden gelegd. Zonder de uitkomst der pogingen van Delacroix af te wachten, had het Fransche Directoire reeds bij decreet van 5 Februari de Fransche rechten te Vlissingen invorderbaar verklaard en er Fransche douaniers heen gezonden. - Op het punt van het Fransche leger kwam het Bewind in April met Delacroix tot overeenstemming. Een abonnement tot den buitensporig hoogen prijs van 26 millioen francs (dien hij in last had te vragen), was van het berooide Bataafsche bestuur niet te verkrijgen: maar het stemde in een regeling toe waarbij de Bataafsche Republiek met het onderhoud belast bleef, onder verplichting van jaarlijks ‘in de kas, door het Fransche Directoire aan te wijzen’ te storten de som van 1.200.000 francs, of zooveel meer als het derde deel der onderhoudskosten van het aan de 25.000 ontbrekende getal manschappen zou bedragen. Deze conventie werd vervolgens door het Directoire goedgekeurd, is 12 Mei door Pijman op last van het Bewind met Delacroix onderteekend en vervolgens 1 Juni door het Uitvoerend Bewind bekrachtigd, maar is nimmer aan de goedkeuring van | |
[pagina 461]
| |
de Bataafsche volksvertegenwoordiging onderworpen geworden en later door de mannen van 12 Juni niet erkend. - Wat Vlissingen betreft, stelde Delacroix een verdeeling van stad en haven in twee helften voor, waarvan de eene aan Frankrijk in volle souvereiniteit zou toekomen. Het Bewind had hiertoe zeer weinig lust en rekte de onderhandeling, die 12 Juni nog niet tot het sluiten van een tractaat had geleid. Van de drie groote objecten, in de instructie van Delacroix genoemd (constitutie, tractaat omtrent het leger, tractaat nopens Vlissingen) waren er thans twee tot afdoening gebracht. De constitutie was met de hulp van andere personen tot stand gekomen dan bij de instructie was voorzien, doch dit was geen reden het gebeurde af te keuren, immers het Fransche ontwerp was vrijwel slaafs gevolgd. Overigens had de Fransche regeering geen aanleiding hoegenaamd, om met Vreede door dik en dun te gaan. Eerder was het aangewezen, de nieuw aangenomen constitutie thans tot het vereenigingspunt der gezamenlijke patriotten te maken. Doch van alle kanten stroomden de klachten in, dat het Bataafsche bewind een stelsel van verdeeling en onderdrukking in stede van verzoening volgde. Men had bij Delacroix een secretaris van legatie geplaatst die bizondere betrekkingen had tot den directeur Reubell, en die gemachtigd was zelfstandige berichten te zenden: Champigny-Aubin. Het personeel der legatie was uit den aard der zaak zeer ontstemd over de airs die de volkomen ongequalificeerde Ducange zich gaf. Deze woonde thans bij Delacroix in, en de indolent geworden gezant, die er op rekende nu spoedig teruggeroepen en wellicht in het Directoire opgenomen te worden, liet meer en meer de zaken aan hem over. Champigny was in het begin van Februari aangekomen en de aanvang zijner correspondentie is ons niet bekend, maar van den datum af dat zij wèl bewaard is (13 Mei) vinden wij een scherpe critiek op Ducange en Delacroix, die blijkens meer dan ééne aanwijzing reeds eenigen tijd in denzelfden toon was gevoerd. Ook blijkt dat Reubell en Merlin aan Champigny even goed als aan Delacroix zelf den stortvloed van anonyme stukken plachten toe te zenden, waarin zich de moderate patriotten over Vreede en Delacroix bij het Fransche Directoire beklaagden. Wat Talleyrand betreft, diens verhouding tot Delacroix was altijd | |
[pagina 462]
| |
gespannen geweest; bovendien was Talleyrand zeer vergramd over het gekonkel van Eberstein en Eykenbroek. Niet dat hij vuig gewin versmaadde (mits met schijn van decentie aangeboden), maar hij wilde dat men zich tot hem zou richten en niet tot een directeur of diens satellieten. Zoolang de directeurs het eens waren, had hij het toekijken; maar Reubell en vooral Merlin hebben ten aanzien der Bataafsche zaken van Barras en Larevellière al vroeg verschild. Hierbij kwam, dat door de fout van het Bewind zijn vertegenwoordiging te Parijs een maand lang in de handen van den secretaris van der Hoeven berustte, iemand die hoogstens geschikt was voor klerk, en vervolgens aan den agent van buitenlandsche zaken Buys werd opgedragen, een andere nulliteit, die in zijn agentschap was geplaatst omdat hij van Langen niet hinderde, en nu naar Parijs werd gezonden omdat geen enkel man van eenige beteekenis beschikbaar was, noch ook er in zou hebben toegestemd een Eberstein en Eykenbroek boven zich te dulden, want men beging de ongelooflijke fout deze beiden weder mede naar Parijs te zenden. Men was van Buys' ongeschiktheid zelf zoozeer overtuigd, dat men hem den jongen van Dedem medegaf om hem goeden raad te geven; een mentor, die zelf nog wel leiding zou hebben noodig gehad. Buys vond te Parijs alle deuren gesloten, met name die van Talleyrand; Eberstein werd 17 Mei uit Frankrijk verwezen, en Eykenbroek moest zich schuil houden om hetzelfde lot te ontgaan. Men moet wel opletten dat dit alles geschiedde voordat Daendels naar Parijs kwam, wiens aandeel in het bewerken van den 12 Juni niet zoo groot is geweest als gemeenlijk wordt opgegeven. - Wiselius, die van 14 April tot 12 Mei te Parijs was voor de zaken van het Oost-Indisch Comité, kent zichzelven de eer toe, Talleyrand te hebben omgezet. Dat het Bewind hem er niet vertrouwde, blijkt uit zijn plotselinge terugroeping, maar het kan volstrekt met waar zijn dat met hem, gelijk hij verzekert, de 12de Juni zou zijn afgesproken: men was te Parijs toen hij vertrok nog in geenen deele tot een gewelddadige oplossing besloten. Eigenlijk is men er nimmer ten volle toe besloten geweest; alleen tot de terugroeping van Delacroix, om dan door een nieuw gezant de intrekking der decreten van 20 Maart en 4 Mei te doen | |
[pagina 463]
| |
voorschrijven, en andere personen in het Bewind te doen kiezen. Maar ook dit besluit is eerst genomen na Wiselius' vertrek: eerst 30 Mei is Delacroix teruggeroepen. Eerder dan aan invloed van Wiselius, heeft men aan den coup d'état van 22 floréal jaar VI (11 Mei 1798) te denken, die een reactie in de anti-jacobijschen zin beduidde: zestig Jacobijnen werden uit den Raad der Vijfhonderd verwijderd, terwijl twee dagen te voren een gematigd element, Treilhard, in het Directoire was opgenomen ter vervanging van François de Neufchâteau. Onmiddellijk daarna zien wij Merlin, die van den beginne af het minst met de Nederlandsche Jacobijnen had op gehad, met Treilhard en Reubell krachtig tegen hen ageeren, terwijl Barras en Larevellière hen flauw blijven verdedigen. De verwijdering van Eberstein uit Parijs was voorgesteld door Merlin, die eveneens de verwijdering van Ducange uit den Haag bewerkte. Tot dezen tweeden maatregel werd besloten op 20 Mei, en dus nog vóór men kennis droeg van de jongste gebeurtenissen in den Haag, waar inmiddels de ontevredenheid tot eene eerste uitbarsting was gekomen. Na het decreet van 4 Mei hadden de agenten Spoors en Gogel, die sterk op de invoering der constitutie stonden, en begonnen te vreezen dat de handelwijze van het Bewind een reactie tegen den 22sten Januari ten gevolge hebben kon, zich in betrekking gesteld met de generaals Daendels en Joubert en den secretaris Champigny. Van allergrootst gewicht was hierbij de medewerking van Joubert, die bij de Fransche regeering een uitstekenden naam had en wiens woord dus wellicht tegen dat van Delacroix zou opwegen. Men besloot eerst een laatsten stap bij den gezant te doen, waarmede zich Daendels belastte; deze voerde de opdracht uit door op de hem eigen ruwe wijze een uitval te doen bij Delacroix aan tafel tegen Ducange en de ‘schurken’ die het land regeerden (16 Mei). Het Bewind, door Delacroix gaande gemaakt, besloot hem te arresteeren, maar toen men hem zocht bleek hij de wijk genomen te hebben naar Parijs, zoodat er niets overschoot, dan hem bij publicatie tot deserteur te verklaren en met gestrenge straf te bedreigen (18 Mei). Joubert veinsde aanvankelijk, dat Daendels zich zonder zijn voorweten had verwijderd; inderdaad had hij hem den weg geëffend en hem | |
[pagina 464]
| |
een zijner officieren, Pescheloche, medegegeven. Het Bewind droeg thans aan zijn gezant Buys op, de gevangenneming van Daendels te bewerken, maar men liet den generaal te Parijs ongedeerd, en hoorde zelfs zijn klachten tegen het Bewind geduldig aan. De strijd tusschen Daendels en Ducange behoefde niet eens meer te worden uitgevochten: toen de generaal te Parijs aankwam, was het bevel tot verwijdering van Ducange reeds naar den Haag onderweg. De ontevredenen schepten moed, en durfden nu onbeschroomd samen te spannen tegen het Bewind. Joubert zorgde er voor, dat de brieven van Spoors en Gogel veilig in handen van Daendels kwamen, en deze bediende zich van een ouden bekende, Rouget de Lisle (broeder van den dichter der Marseillaise), om hun denkbeelden in geschikten vorm aan Talleyrand en het Directoire voor te leggen (begin Juni). Inmiddels was Pescheloche reeds namens Joubert aan het werk geweest: den 23sten Mei had hij aan Reubell de noodzakelijkheid voorgesteld, om Delacroix onmiddellijk terug te roepen, onder verzekering dat aan Champigny en Joubert, die het met de Bataafsche agenten en met admiraal de Winter volmaakt eens waren, gerust de zorg voor de handhaving van den Franschen invloed en het in werking brengen der constitutie kon worden overgelaten. Inderdaad besloot het Directoire een paar dagen later, Delacroix te vervangen door Roberjot, gezant der Fransche Republiek te Hamburg. Den 30sten Mei werd Delacroix van zijn terugroeping in kennis gesteld; hij zou echter de komst van zijn opvolger hebben af te wachten. Doch het zou eenigen tijd duren eer Roberjot in den Haag kon zijn, en de tijd drong met het oog op de verkiezingen voor het ontbrekende derde deel van het Vertegenwoordigd Lichaam, die door het Uitvoerend Bewind tegen 29 Juni waren uitgeschreven. Op verzoek van Daendels zette Rouget dan ook in een uitvoerig stuk uiteen, waarom met de terugroeping van Delacroix niet genoeg was gedaan. Wat na de aankomst van Roberjot moest geschieden was duidelijk genoeg. Tegen het decreet van 4 Mei was in het land een algemeene verontwaardiging gaande, en vele leden van het Vertegenwoordigend Lichaam hadden slechts onder de meest krasse bedreigingen in dien maatregel toegestemd. Het zou gemakkelijk vallen na het vertrek van Delacroix, wanneer de vrees- | |
[pagina 465]
| |
achtigen zien zouden dat zij geen gevaar hoegenaamd meer liepen, de intrekking van dit decreet, en het ongedaan maken van de ‘zuivering’ der grondvergaderingen te verkrijgen. Dan zouden de ontzuiverde grondvergaderingen een compleet Vertegenwoordigend Lichaam moeten kiezen, en ongetwijfeld een anti-jacobijnsche meerderheid naar den Haag zenden. Ten einde aan het volk duidelijk te maken dat men geen federalistische reactie bedoelde, zouden de gevangenen van den 22sten Januari in hechtenis blijven tot na de verkiezingen. Het eerste werk van het constitutioneel Vertegenwoordigd Lichaam zou vervolgens moeten zijn de intrekking van het decreet van 20 Maart, waarop dan de benoeming van een constutioneel Uitvoerend Bewind vanzelf zou volgen. De afwerking van dit programma leverde geen groote moeilijkheden op, indien men er slechts overwijld aan kon beginnen. Maar liet men het Bewind den tijd tot 29 Juni, dan zouden de ‘gezuiverde’ grondvergaderingen aan het zittende Vertegenwoordigend Lichaam een schijn van wettigheid bezorgd hebben door bijkiezing van het ontbrekende derde deel, en daar het stemgerechtigde deel der natie op het oogenblik feitelijk alleen uit den georganiseerden aanhang van Vreede c.s. bestond, was de keuze van een dertigtal Jacobijnen volkomen verzekerd. Na 29 Juni zou men het aldus aangevulde Vertegenwoordigend Lichaam onmogelijk meer tot intrekking van het decreet van 4 Mei kunnen bewegen, en zou een gewelddadige oplossing noodig zijn, die men voorkomen kon door onverwijld een minister ad interim te zenden.Ga naar voetnoot1) Op deze voorstellen heeft Daendels geen beslist antwoord gekregen. Men benoemde zekeren Pichon om bij Roberjot als secretaris van legatie te fungeeren, maar de zekerheid dat de nieuwe gezant zelf tijdig zou aankomen vermocht men niet te geven. Wel gaf men Daendels alle verzekering voor zijn eigen persoon: Joubert had bevel te zorgen dat hem geen haar gekrenkt werd. Een bepaalde volmacht van het Directoire tot het bewerken der revolutie van 12 Juni heeft Daendels nimmer gehad: wel volle zekerheid van den moreelen steun van Talleyrand. Het Directoire zelf bleef verdeeld en weifelend: men was het enkel over de nood- | |
[pagina 466]
| |
zakelijkheid der verandering eens, maar bleef verschillen omtrent de uitvoering. Ten slotte gaf men Joubert een instructie, waaruit deze kon lezen wat hij wilde. On nous assure, heette het, que des hommes qui craignent de se voir enlever une autorité que la confiance du peuple ne leur a point donnée, méditent dans l'ombre les moyens d'empêcher la proclamation du voeu populaire. Vous saurez déjouer les perfides complots qui pourraient exister à la Haye, assurer le triomphe de la vraie liberté, et procurer à la nation batave, en lui épargnant les dangers et les malheurs d'une réaction, l'exécution complète d'une constitution qui est le gage de son indépendance et de son bonheur.Ga naar voetnoot1) Gogel en Spoors zijn de groote mannen van den 12den Juni geweest, en, van de Fransche zijde, Joubert en Talleyrand. Daendels was meer het werktuig. Den 10den Juni was hij in den Haag terug; kort te voren had Joubert erkend dat het met zijn goedvinden was geweest dat Daendels de reis ondernomen had, zoodat de beschuldiging van desertie tegen den grond viel. Het Bewind deed niets om den schok te voorkomen. De verwijdering van Ducange, de terugroeping van Delacroix schenen op hen geen indruk te hebben gemaakt. Toch ware het hun mogelijk geweest, op de waarschuwingen van het Fransche Directoire in te gaan en het decreet van 4 Mei te doen intrekken, wat de plannen hunner tegenstanders althans voor het oogenblik zou hebben ontwricht. Maar zij waren tot het einde toe poppen in de hand van Delacroix, en deze verklaarde alles voor intrigues waarover men gemakkelijk zou triompheeren, wanneer hij eenmaal te Parijs was. Zij hadden er heimelijk wel gevoel van dat hun gansche heerschappij iets zoo kunstmatigs was, dat loslating van het kleinste steentje het gansche gebouw zou doen tuimelen. Het eenige wat zij in antwoord op de vele waarschuwingen uit Parijs lieten hooren, was een verklaring dat het heil der Republiek niet de minste verzoenende staatkunde gedoogde. Met de op 22 Januari verslagen lieden was geen vrede mogelijk: men zou al de ellende van de drie verbeuzelde eerste jaren weer inhalen, door zich met hen te coaliseeren, en Frankrijk zou zich verbinden met een partij | |
[pagina 467]
| |
die geen wortels had in het volk, immers die gelijkelijk in den haat stond der revolutionnairen en der orangisten. Den 1sten Juni werd een wijdloopig stuk, deze beschouwingen inhoudende, aan Buys gezonden om er een memorie uit te trekken tot voorlichting der Fransche regeering. De schrijvers zagen voorbij, dat het voornemen hunner vijanden volstrekt niet was, op den 22sten Januari terug te komen, en dat zij hiervan aan het Fransche gouvernement volle verzekering hadden gegeven: het was niet om intrekking, integendeel om inwerkingstelling der constitutie te doen. Maar Vreede c.s. beschouwden hun eigen personen in die mate als de belichaming der revolutie, dat zij zich na hun val niet anders dan een volledige reactie konden voorstellen. Buys bracht hun stuk aan Talleyrand, die den schijn aannam eener welwillende overweging, maar het inderdaad als iets onwezenlijks naast zich neerlegde: hij wachtte nog slechts het bericht dat Joubert zou hebben toegetast. Een curieuse misvatting sleepte in de laatste dagen nog een man, die over het Bewind waarlijk niet te roemen had, Jacobus Blauw, in hun val mede. Wij hebben gezien hoe hij naar Straatsburg gezonden was, om er het bericht zijner toelating te Weenen af te wachten. Die gansche zending naar Weenen echter was meest een middel geweest, om zich Blauw van den hals te schuiven. Na eenigen tijd kwam uit Weenen bericht, dat Blauw er niet aangenaam was; en zijn langer verblijf te Straatsburg had dus geen reden meer. Ver van alles af, was Blauw daar onder zekeren indruk van de macht van het Uitvoerend Bewind geraakt, dat in de Bataafsche Republiek scheen door te zetten wat het wilde. Na het decreet van 4 Mei had hij dus het Bewind gecomplimenteerd, maar had niet de voldoening mogen smaken dat hem een nieuwe bestemming werd aangewezen. Ten einde raad begaf hij zich op het laatst van Mei naar Parijs, om te zien of hij er niet in slagen zou zich daar weder op een of andere wijze in de zaken te dringen. Hij kwam er den 4den Juni aan en vond er Daendels nog, die snoefde dat hij eerstdaags met twee bataillons grenadiers het Bewind van het kussen stooten zou, maar Blauw meende te bespeuren dat de generaal niet alles verkregen had wat hij wenschte. Zoo aarzelde hij eenige dagen tusschen Daendels en Buys, tot een ontmoeting | |
[pagina 468]
| |
met zekeren Brochant, neef van den te Amsterdam gevestigden koopman Bottereau, een intimus van Delacroix, hem te kwader uur de partij van het Bewind deed kiezen. Brochant verzekerde dat er met alle kracht werd gewerkt om de terugroeping van Delacroix ongedaan te maken, en dat men binnen weinige dagen een geheelen omkeer in de Fransche politiek ten aanzien der Bataafsche zaken zou beleven. Blauw achtte thans het oogenblik gekomen om het Bewind, op welks aanblijven hij nu rekende, te toonen dat hij de onmisbare man was te Parijs, en de geheime middelen waarover Buys beschikte maar die deze niet wist te gebruiken, zouden thans in zijn hand nogmaals wonderen doen. Hij had indertijd te Parijs zekeren Esménard achtergelaten, een Fransch emigrant dien hij in Italië had leeren kennen en vervolgens aan Meyer had aanbevolen voor translateur en redacteur aan de Bataafsche legatie. Na het vertrek van Meyer en Blauw had Wiselius zich veel van Esménard bediend, en hem op zijn beurt weder in betrekking gebracht tot zijn intiemen vriend van Dedem, den jongen metgezel van Buys. Esménard was iemand die van twee wallen at: hij diende de Bataven en bespionneerde ze tegelijk voor rekening van Talleyrand. Hij en van Dedem hadden het voorzichtig geoordeeld, zich bij Daendels aan te sluiten, om op goeden voet te komen bij het aanstaande Bataafsche bewind, dat, naar van Dedem hoopte, hem uit dankbaarheid den gezantschapspost te Parijs zou bezorgen; maar onder invloed van Blauw draaiden zij thans weder om en werkten mede voor het zittende Bewind. De brieven van Blauw en van Dedem, waarin zij van deze hun verrichtingen verslag gaven, werden in den Haag ontvangen na den 12den Juni en door de nieuwe machthebbers geopend. Met deze vergissing neemt Blauw afscheid uit de Bataafsche geschiedenis. De carrière van Van Dedem werd er ernstig door benadeeld, en voor Esménard leverde de zaak de ongenade van Talleyrand, gevangenisstraf en ten slott uitwijzing uit Frankrijk op, zoodat wij hem in 1799 als spion in Engelschen dienst zullen terugvinden. In den Haag liep na de terugkomst van Daendels alles bliksemsnel af. Men zag in hem den bevrijder, en liep te hoop om hem te vieren, hetgeen geschiedde op een maal in den Doelen, 's avonds van den 11den, dat tevens dienen moest | |
[pagina 469]
| |
om de neuzen te tellen. 's Nachts daaraan kreeg het Bewind kennis dat de revolutie reeds tegen den volgenden dag was beraamd. Noch Delacroix, noch het Bewind wisten raad; men nam eenige krasse besluiten, doch vond niemand om ze uit te voeren, en prikkelde door dit gedrag de anderen des te meer om zonder verwijl hun slag te slaan. Tijdens het middagmaal werden de directeurs in hun hôtel overrompeld. Aan den triumf der tegenpartij ontbrak alleen, dat Vreede en Fynje door den tuin ontkwamen. Onmiddellijk werden maatregelen getroffen, om Amsterdam en Rotterdam te doen medegaan. Het gelukte zonder eenige moeite: het handjevol Jacobijnen was op niets voorbereid; men rukte hun bijna letterlijk de stoelen onder het lichaam weg. Enkele gevaarlijk geachte individuen werden in hechtenis genomen. De door het Bewind afgezette municipalen en ambtenaren werden meest hersteld, en eenige weinige vertrouwde lieden naar den Haag geroepen om een intermediair Vertegenwoordigend Lichaam uit te maken, dat zoodra mogelijk door een constitutioneel Lichaam zou worden opgevolgd. Gogel, Spoors en de drie andere agenten die mede in het complot waren geweest, traden als intermediair Uitvoerend Bewind op. Ten teeken dat men niet op den 22sten Januari terug wilde komen, werden de gearresteerden van dien dag voorloopig in hechtenis gelaten. De gebeurtenis van 12 Juni was in den vorm een brutaalmilitaire revolutie, maar het waren politieken, die haar voornamelijk beraamd hadden en er de voordeelen van trokken. Voor iemand als Gogel kwam de zaak hierop neer, dat de constitutie van 23 April, waaronder hij een post had aangenomen, en met welke hij zich voorstelde iets voor het land te kunnen bereiken, thans buiten gevaar eener federalistische of orangistische reactie gesteld was. In plaats van de lieden die in de revolutie een beroep, zouden thans zij regeeren die er een roeping in vonden. Zij hebben later ingezien, dat zij zich op den 12den Juni zonder het recht te beseffen hadden laten dragen door al wat moderaat was in den lande; een bondgenootschap dat hen verlamd, verbitterd en eindelijk geheel ontmoedigd heeft. De grondwet, die zij van het papier in het leven hadden willen doen overgaan, was in 1801 nog papier gebleven, en kon, als een blad misdruk, worden ver- | |
[pagina 470]
| |
scheurd. Zoo heeft het vervolg der revolutie een tweede mislukking opgeleverd: gelijk thans die der grondwetgeving uit eigen kracht, zoo dan die der toepassing eener van buiten af opgelegde en niet door het volk begrepen grondwet.
H.T. Colenbrander. |
|