De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 418]
| |
Brieven van Geel. 1836-1846.XI.
| |
[pagina 419]
| |
bewezen hebt met de vertaling van zijn Vertogen. Zij is U bijzonder gelukt, geloof ik: het is een hoogst nuttige lektuur voor ons Hollanders, bij wie zulk eene denk- en schrijfwijs zoo ligt op gemoedelijke beuzelarij en philisterij uitloopt. Hazlitt is een uitnemend correctif. Gij vraagt mij zoo vriendelijk mijne gedachten over uwen stijl. Met de mijne te vernemen, zijt Gij nog niet veel gevorderd! Maar toch, uw stijl leest gemakkelijk, zooals weinig boeken. Dat Gij min of meer in het gareel van het origineel loopt, is geen wonder, en was moeyelijk te vermijden. Indien ik dus aanmerkingen maakte, zooals gij ze begeert, het zouden kleinigheden zijn: bijv. In het gebruik van hen en hun, weifelt gij zeer dikwijls, en onderscheidt den dativus niet, op p. 52 bov. wat hen het minste leed baart, en: hen plezier doet, en zijn hen bijna onvers. dingen. Ik voor mij, zou mij liefst streng aan dit onderscheid houden, al heeft het geen ouder autoriteit, dan Vondel. Hoe meer varieteit van klanken, des te beter. Ik zou daarom evenwel niet als p. 14 ond. durven te schrijven: ik geef hun, wat hen toekomt. Insgelijks is de naamval verkeerd op p. 53 de aardigste jongen. In de verbinding der leden eener periode, door voegwoorden, geeft de syntaxis onzer taal geen voldoende voorschriften. Ik vrees dat wij, in vele zegswijzen, de autoriteit nog moeten maken. Op p. 52 zou voor: die slechts te geneigd zijn de ondeugden enz. liever geschreven hebben: die maar al te geneigd zijn om de ondeugden. Men is geneigd om iets te doen, en begeerig iets te doen: ik ben in staat om iets doen; en ik ben voornemens iets te doen. De regel is ligt te ontdekken, maar er wordt veel tegen gezondigd, en ik ben zelf niet onschuldig! Op p. 54 twijfel ik of: daarin bestaat om zijn leven lang enz. goed gezegd is, en om dezelfde reden. Ik had liever: daarin bestaat, dat men zijn leven lang. En nu zal ik nog maar eenige bladzijden inzien, waar ik hier en daar met potlood een teeken gemaakt heb; p. 56 dat hij heden naauwelijks nog weet. Zoudt gij niet liever omzetten: nog naauwelijks? 57 duidelijk reden heeft gegeven dier gewaarwording, in plaats van: van die gewaarwording. Zulk een genitiv. is, geloof ik, niet in gebruik, omdat het artik. bij reden afwezig is. 59 dewijl zij oorsprong en voedsel zijn geweest onzer gewaar- | |
[pagina 420]
| |
wordingen. Liever dan deze genit. had ik: voor onze gewaarw. de genit. zou dán te pas komen, wanneer voedsel een lidwoord bij zich had. Doch oorsprong kan niet wel zonder lidwoord staan. Ik onderscheid: hij is de oorzaak mijns ongeluks en hij is oorzaak van mijn ongeluk. ib. algemeen gesproken. Is dit Hollandsch? ib. overdragtelijke aard onzer liefde. Dit adject. kan hier niet goed zijn, omdat hetgeen overgedragen wordt van één voorwerp op een ander, het eerste verlaat. Dit past niet in de redenering van H. 60 en slechts die aan de soort, dit duldt geen holl. syntaxis. ib. Ik kan mij daarom. Gemakkelijker zou wezen: Daarom kan ik mij. Jammer, dat er geen beter Holl. woord is, voor verpersoonlijking! 61 de wegstervende luister - den wegstervenden? - Schemerachtige heugenis. Ik oorloog tegen al die adjectt. op achtig, niet minder dan tegen het Duitsche - mäszig. In sommige woorden heeft een lang gebruik dit - achtig gewettigd, en men mag er niet op terugkomen. Doch waarom zou men niet schemerig schrijven? Er is toch een onderscheid tusschen de zaak zelve en eene gelijkenis daarvan. 67 is eene andere der ellenden enz. Ik had liever: is eene andere onder de ellenden, eigen aan geldgebrek. 73 beweren durf. Liever durf te beweren. Het achteraan plaatsen van alle auxiliaire of auxiliair-achtige werkwoorden in constructione obliqua, is in onze syntaxis nog niet geregeld. 74 Ziertje van onbeduidendheid. Germaansch! nietigheid drukt hetzelfde uit, en juister. 76 toevoegelijk besef. Dit gebruik van toevoegelijk (Eng. additional?) kan, vrees ik, niet gewettigd worden. Is niet bijkomend, wat gij hebt willen uitdrukken? 77 bloedrijke vlotheid en grootschheid van geest (?) Indien H. sanguine heeft, zoudt Gij welligt warm hebben moeten schrijven, maar de geheele uitdrukking is gewrongen. 80 maar van het onderwerp terugdeinzen. Niet duidelijk -. aanspraak maken op hunnen arbeid. Ook dit versta ik niet goed. Is arbeid hier, moeite die zij zouden moeten nemen? 88 ond. dat hij het een slechte gewoonte hield? p. 89 bov. in mijne meening. Engelsch. (91. de plaats van Coleridge is allerfraaist overgebragt!) | |
[pagina 421]
| |
ib. bov. al de fraaye dwaasheid(?) 89 naar de mate van het verstand(?) 107 ben. wiegelen, beter wiegen. ib. gladde gevoelloosheid (Eng. smooth?) effen? 108 door middel van eenigen anderen indruk. Waarom niet: door een anderen indruk? ib. wegsterft in ijdele praal? 107 midd. Zelfs waar hij deze schijnt te offeren, als die van verbeelding. Liever waar hij aan deze, en als van verbeelding. Er is geen reden om slaaf en speelpop, in die, te herhalen. ib. het botvieren zijner begaafdheid. Dit gaat niet, omdat men bot viert aan iets. Ib. dubbelzinnige vermaardheid(?) Engelsch. p. 5 ond. van de mate waarin het ons welgaat. Ik zou liever zeggen: van de mate onzer welvaart. 11 de tooverkracht, mij over te brengen. Engelsche constructie. 17 karakter van afgetrokkenheid, niet genoeg verhollandscht character of abstraction. 19 ons denkbeeld des tijds. Beter van den tijd. In het algemeen kan ik zeggen: het denkbeeld des tijds, niet zoo, wanneer van eene individueele meening of denkbeeld gesproken wordt: nu is het, het denkbeeld dat wij ons vormen van den tijd. 22 ond. het ligt gewiekte speelgoed der gevederde ledigheid. Ik zou hier liever de quaintness van den Engelschman verholpen hebben! Van dit geringe allooi zijn mijn meeste aanmerkingen. Bij uwe liefgeschreven voorrede, vind ik potloodteekentjes, wier waarom ik moet opkrabbelen. p. III. dat het niet langer. Beter meer, en het voorgaande beter: ik ben verre van te beweren. ib. te bepalen tot de verzekering. Drukt niet uit, wat gij zeggen wilt. IV. Heeft B. de taak ligt gemaakt om hem - te schetsen. Gewrongen constructie: zulke ontvallen u meer. En hiermee stap ik van die vitterijtjes af: onder het monsteren van mijn potloodteekens, bevind ik, dat het gemakkelijker is, een streep te maken, dan aan te wijzen, wat er hapert, en hoe het moet wezen. Omtrent Holl. syntaxis ben ik het, helaas, dikwijls met mijzelven niet eens: en waar | |
[pagina 422]
| |
is de grammatica die ons helpt, of een duidelijke aanwijzing der autoriteit? Ik heb er nooit aan gewild, van de woordvoeging een woordkeurslijf te maken; maar ik wenschte ten minste te weten, hoe ver de vrijheid gaan mag. Nu nog het bevallige boekjeGa naar voetnoot1), dat Gij mij geschonken hebt, en waarvoor ik bij uitnemendheid dankbaar ben! Wanneer gij zóó poetiseert, dan verliest men het regt om u het proza aan te bevelen. De vinding van het geheel is allergelukkigst: de Liedekens allerliefst, en Klaartje op 't ijs een juweeltje. In de lijst hindert mij hier en daar een zeker gebrek aan gemakkelijkheid, bijv. p. 9 en op meer plaatsen, waar gij u, als Dichter, in mediis rebus verbeeldt, en de Lezer maar maken moet, dat hij u begrijpt. Zoo is pag. 7 de regel: Het laaije vaartuig uitgeslagen niet wel verstaanbaar voor iemand, die van Bontekoe slechts weet, wat gij uit zijn Reisverhaal, als voorbericht, overgenomen hebt. Maar ik mag niet verder bedillen: ook in die lijst of dat grondwerk, zijn schoone plaatsen, en veel gloed, en pracht van taal. Ik dank u regt hartelijk voor beide geschenken. Had ik slechts een ὰντίδῶϱονGa naar voetnoot2) - vergeef het Grieksche woord, dat mij daar ontvalt. Ik laat een oude verhandeling over het Proza,Ga naar voetnoot3) die verongelukt is, herdrukken. Het is een koud ding, dat ik opwarm, omdat het indertijd niet begrepen is, door de malle tegenspraak van wijlen Prof. Simons. Toen ik u, in mijn vorigen schreef, dat ik de voorrede van O. en Ph. niet herdrukken zou, indien ik reden had om daarover te blijven denken, zooals ik toen dacht, hebt gij mij geantwoord, alsof ik geen voorwaarde gesteld had. Ik moest ze wel stellen, omdat ik nergens een fiksche refutatie van den inhoud, maar telkens kinderachtige wraakoefeningetjes | |
[pagina 423]
| |
over den vorm ontmoet had. Nu, helaas! ontdek ik, dat het Artikel VooruitgangGa naar voetnoot1) herdrukt is, en, tot vereeuwiging, in een bundel Geschriften opgenomen! Dat gaat vrij ver! Maar ieder schrijver heeft vrijheid zoover te gaan, als hij maar wil. Ik voor mij, zou nu een laffe rol spelen, indien ik terugtrad. Buiten den angel, die onder het gras van dien Vooruitgang schuilt, en door de minsten opgemerkt is, is die manier van schrijven nietswaardig, en belooft zeker geen vooruitgang. De schrijver is Uw vriend, merk ik: en het doet mij daarom leed, te moeten schrijven, zooals ik doe; maar ik zal doen, al wat ik kan, om personaliteit weg te nemen, en verder te vermijden. De zaak in haar zelve, is ernstig genoeg, hoewel op een luchtigen toon behandeld. Zonder de Pseudonymiteit van het Artikel, zou ik mijn Voorrede zóó niet ingerigt hebben. Maar tegen het pseudonyme moet ik vrijheid houden te schermen, zooals ik wil. Ik wil het doel en de zedigheid van zulke Pseudonyme titels niet taxeren. Maar ik houd hiervan op, en beloof U, niet verder te zullen sollen, hoe vervaarlijk veel greep er ook voor gesol is. Hoe ik, in tegenstelling, over U denk, zal ik maar niet zeggen: het zou U in de klem brengen. Maar gij weet het toch ook wel, en dat ik met toegenegenheid en hoogachting ben
Uw dw. dienaar
Leyden 26 Nov. 1840. J. Geel.
deze overtolligheid toont tenminste, dat de brief bijna in éénen adem geschreven is. Ik verzoek u bij gelegenheid, mijn vriendelijke groeten aan den Heer J. de Vries te doen. | |
[pagina 424]
| |
In de tweede voorrede heb ik aan een eigen behoefte voldaan en tegelijk, hoop ik, uwen wensch bevredigd. Zoo het niet allesGa naar voetnoot1) is, wat gij hadt begeerd, - meer kon ik niet. Ik vlei mij dat voor eenige menschen, die niet verstaan konden of wilden, het doel der oude voorrede nu duidelijk aangewezen is. Wat zij voor de groote menigte uitwerkt, is mij bijna onverschillig, waarde vriend! Ik hoop over een paar andere dingen U nader te schrijven. Ik heb in dit oogenblik veel omhanden, dat mij zelfs, in mijn eigen oogenblikken, van kalme en geliefkoosde studiën afhoudt. [taque vale et me amare perge Tui Studiosissimum
Leyden 28 Mei '41. J.G. | |
XIII.
| |
[pagina 425]
| |
trouwen op excerpten en noten, vóór twintig jaren, ongeveer gemaakt! Hinc illae lacrymae! Uw vriendelijk verwijt, dat ik, excepta Olympica, den tekst al te karig bediplomatiseerd heb, verdien ik niet geheel. Ik was, als eerlijk man, aan L. Dindorf (die het toch waarachtig naauwlijks verdiende) schuldig, niet meer te doen, dan ik gedaan heb. Buitendien zou ik niet gewaagd hebben, zelfs de geheele varietas van mijn Meermannianus te geven. De collatie van dit MS, dat sedert 10 jaren bij Dindorf is, staat in margine van mijn Exemplar Morellianum, maar is ten deele door een anderen, lang geleden, gemaakt. Ik vertrouwde niet op hetgeen ik niet zelf gecollationneerd had: en van Codd. Paris. had ik niet meer dan ik in de Praef. gegeven heb. 1200 francs zijn mij in der tijd voor de geheele collatie gevraagd! Ik had noch lust om die te betalen, (en zou zulk eene Collatie toch niet vertrouwd hebben) noch tijd, om het zelf te gaan doen. Dindorf heeft zich, God beter't, zóó aan Didot gemancipeerd, dat hij Dio in de Series auctorum Parisina zal uitgeven! Dit heeft Emperius mij geschreven, die nu ook zijn eigen weg zal gaan; - maar de arme drommel, zooals ik te Bonn vernomen heb, heeft een kwaal onder de leden; hij schijnt teringachtig! dat doet mij leed: het is een door en door knappe vent en braaf er bij. Maar dat zijt gij ook: en zoo EmperiusGa naar voetnoot1) het besterft, hebt gij mijn permissie, om de taak op te nemen. Ik voorspel U echter, dat het U gaan zal als mij: gij zult geen andere voldoening gevoelen, dan dat gij iets reddert. Eén redelijke conjectuur in Sophocles, zooals die op p. 356 (als gij mij die in het tweede Deel uwer Rec. ontneemt, krijg ik een geletterde beroerte) bevalt mij meer dan 25 in Dio. Willen wij eens zamen een paar plaatsenGa naar voetnoot2) bekijken? - | |
[pagina 426]
| |
Ad initium, zijt gij er een beetje ingeloopen, even als ik. Vragend of verzekerend, in beide gevallen was ἀλλ᾽ῆ goed. Ik heb mijn fout in de meeste presentexemplaren calamo veranderd. In uwe opmerking omtrent den zin, hebt gij misschien gelijk. In de verdediging van σοϕωτέϱαν kan ik nog niet teregt komen: ik zou er alweêr even breed als gij, hoewel misschien minder vernuftig, over moeten handelen: dit eene: ik zie in σοϕωτέϱαν - εἶδος, en ὁποίαν ἲσμεν - ὁταν-ϕϑέγξηται eene noodzakelijke antithesis, die ik niet anders weet te herstellen dan met mijn correctie. 194a. ἄντϱον geef ik op, maar ik antwoord aan U en Emp. dat εὺειδὲς ἄντϱον even goed of slecht gaat als εὺειϱὲς ϑέατϱον. Het gaat met zulke vergelijkingen, gelijk meermalen: het epitheton dat eigenlijk alleen bij het vergelekene past, wordt gevoegd bij dat, waarmeê het vergeleken wordt. Ibid. d. τοῦτο δέ ταὼς ϰτλ. optime! optime! 195b. Veeg of krab de einklammerung uit uw Ex. maar weg! ἀνιϰὴτω ἐστόν. 195d. Het is U ontgaan, dat mijne tweede corr. ῶσπεϱ τινὰ γλαῦϰα denzelfden zin oplevert, dien gij in de woorden ziet, en zoo had ik het ook bedoeld. Te groote brevitas heeft mij duister gemaakt. Ik wil mijn τινά nog wel een poos vasthouden; altijd? dat is de vraag. 196b. Kostelijk! 197b. Hebt gij genoeg bedacht dat ἐξαπατᾴν ὑ πισχνούμενος οὐϰ ἔχω ταύτην τὴν ἀνδϱεἰαν een beroerde Grieksche constructie is, en er niet door kan? 198a. Knap gedisputeerd! Zoo ik mij niet bedrieg, heb ik schrijvende aan ἐξῆχα gedacht, maar ἐξάγειν χϱόνον beviel mij niet, en bevalt mij nog niet. En toch is misschien ἐξῆχα het ware. Gij herinnert zeer goed aan het gebruik van ἄλλος, en ik heb er zelf ergens over gedisputeerd, meen ik. Maar ik vrees, dat gij dit gebruik te ruim toepast: p. 100. b. geef ik het toe, om de reden, die ik daar opgegeven heb; maar p. 16 b. schijnt het mij toe dat een epitheton ornans gemist wordt. Zoo uwe uitlegging doorgaat, moet gij noodzakelijk | |
[pagina 427]
| |
een ϰαὶ vóór μυϱίας inschuiven, dat gij ook, heel olijk, in uw ϰαί ἄλλως geplaatst hebt. 198b. omtrent σϰευοϕοϱῶν hebt gij mij aan het wankelen gebragt. 199b. Rectissime! de proprieteit, die gij vermeldt, was mij natuurlijk niet vreemd; maar ik meende toen, dat het contra consuetudinem van Dio was. Ik geloof nu dat gij gelijk hebt: dies diem docet, et amicus amicum.Ga naar voetnoot1) 199d. Raak! uitgenomen uwe correctie, die misschien onnoodig is. Uw geleerdheid over de Geten en Mysiërs heeft mijn sober nootje in den hoek gezet. Ik troost mij met een verbazend geleerde verhandeling, die ik in scrinio heb, over de vraag of Dio werkelijk een Historia Getarum geschreven heeft. Emperius heeft dit terloops in een Program (een van den onlangs uitgekomen stroom van Gratulationes ad G. Hermannum) aangeraakt. Nog eens, hartelijk dank, doctissime Brinki! voor uwe flinke recensie, waarin uwe tegenspraak mij hoogst welkom is. De lof, dien gij mij toedeelt, en uwe bescheidenheid zijn overdreven. Indien iets mij daarin goed doet, dan is het de overtuiging die ik nu heb, dat gij mij een goed hart toedraagt. Amas redamantem.Ga naar voetnoot2) Dat gij een discipel van mij zoudt zijn, is een colossale maar plaisierige leugen, en ik zal zoo gek niet wezen om aan iemand ter wereld te vertellen, dat het onwaar is. Dit No. van den Gids grimmelt van goede dingen. Zeg aan den Hr. P. met een heel vriendelijken groet van mij, dat hij de zeilen van zijn pessimismus een beetje reven moet. Hij berekent niet, waar hij heenzeilen zou. Zijn Rec. van de NederlandenGa naar voetnoot3) is uitmuntend; of is ze niet van hem? Zoo neen, dan houd ik er hem toch voor, omdat zij zoo knap is: en zoo gij de maker zijt, deelt gij samen den lof. Maar - maar! hoe komt gijl. zoo te sollen met den Klikspaan?Ga naar voetnoot3) Och man! men | |
[pagina 428]
| |
moet sommige dingen niet al te veel van nabij zien! - Zoo gij klikken mogt, zou ik vragen, wie de R. van Halb.Ga naar voetnoot1) gemaakt heeft. De stijl is niet van de middelmatige soort. De opinie is voor mij van gewigt, die zelf een woord over dat boek in het midden gebragt heb. Maar - ἡν βοῦς ἐπὶ γλώσσηςGa naar voetnoot2) - maar niet omgekocht. God bewaar mij!
Vale, Brinki carissime!
t.t.G.
Nog iets. Uwe Corr. ad p. 75 a. heeft iets schitterends. Zoo zij waar is, dan zegt Dio, dat die Japon door één van de hoeren gemaakt is, en dat is flaauw, of dat de Japon, een hoerenjurk was, die een van die stinkers hem geleend of geschonken had. Bevalt u dit beter? Uw vriend Kühn ad Pollucem geeft niet veel licht. En toch is de correctie misschien even waar als fraai! Ik neem mijn hoed af. Deze plaats is een van de 1001, die ik heb laten liggen, omdat ik door niemand gedwongen werd om ze te behandelen. Of hebt gij gemeend, dat mijn Silentium altijd consensus was met de scharrelingen van Reiske? Ik stel uw ώϱαισυόν op gelijke lijn met de mooiste (conjectuur) die ik op Dio gemaakt heb, p. 227 van mijn boek Λέσβον τε, maar den eeuwigen roem van dit inventum moet ik alweêr met Emperius deelen. Die kerel is met zijn scherpe oogen overal bij. Gij hebt zeer goed gezien dat ergens in mijne correctie πλούτῳ uitgevallen is. - Zoo is p. 321 mijne conjectuur τὸ ἐξ εἴδους εἰδέναι bedorven door het uitvallen van ηϑος achter τό. Over mijne gissing p. 14 c. ὁμαλόν, ben ik later aan het twijfelen geraakt; ik zie tenminste dat ik op den kant genoteerd heb: Alexis ap. Athen. XIII p. 568. Antiph. de caede Herod.& 76. Plato Phaed. p. 109. a. Symp. 173. d. Cobet zit, denk ik, thans in Milaan: te Turijn heeft hij afgedaan, en is allerbeleefdst door Peyron behandeld. Zijn werk schiet op; maar het blijft altijd Simplicius. Uit Florence | |
[pagina 429]
| |
zal nog wel iets anders voor den dag komen. Als ik U hier bij mij had (toe, kom eens over!) zou ik U veel uit zijn interressante brieven voorlezen. Kom, promoveer nu toch eens gauw! Gij doet verkeerd, met zoo te talmen: χαλεπὰ τὰ ϰαλάGa naar voetnoot1): dat zie ik duidelijk! Iterum vale. | |
XIV.
| |
[pagina 430]
| |
maar ik had nog eenige franjes en Schnörkeleien bij mijn wensch willen voegen! - Doe dat eens, als gij gezegd hebt: ‘God zegen U!’ Het is even alsof - neen, ik maak geen vergelijking! Ik ben óók verliefd op uwe aanstaande; en dat zullen er nog meer zijn; zoodat gij het dikwijls benaauwd zult krijgen om uw hart. Ik kan het niet helpen, dat ik, in mijn verbeelding, een Ottelyne van haar maak. Eere haar hart, dat haar phantasie zoo krachtig helpen kon! Wees gij nu maar geen groot-inquisiteur! Dezen zomer heb ik Lauernesse te Baarn gelezen, in eene familie,Ga naar voetnoot1) waar men van zulke boeken nog iets meer wist te zeggen dan: ‘wat zijn de karakters goed volgehouden!’ Ik heb het meesterstuk moeten verdedigen tegen een aanval op den zweem van archaismen in het dramatische gedeelte, en op den indruk, dien het boek gezegd werd achter te laten door het tafereel eener treurige verwarring en verbreking der maatschappelijke banden: een argument tegen de Reformatie, voor de Catholyken: zoo heette het! Dit had een schijn van grond; maar ik heb het verzoenende kunnen aantoonen tusschen de twee strijdige beginselen, dat de bekwame schrijfster in den strijd zelven gelegd heeft. Want zonder dit zou zij waarheid hebben kunnen schrijven, naar het leven, maar geen waarheid geschreven hebben, naar de kunst. Ik weet niet hoe ik daar zoo ongemerkt op Lauernesse te huis gekomen ben! Gek genoeg, dat hebben knapperen bekeken! - maar gij moet de Schrijfster toch eens regt vriendelijk van mij groeten; en zeg haar maar, dat ik veel van U houd en U hoogacht. Wat voor neus heeft zij? Kan ik er aan hangen? Zij heeft zóó veel menschenkennis, en zij heeft zoo veel nieren geproefd! en als zij nu eens (niet om het Grieksch, maar om U) een oog in Uwe Recensie slaat, en ziet hoe ik in dit wolkensaizoen er boven getild word (boven de wolken, namelijk) dan maakt zij hare conclusie. In dit dilemma moet gij toeschieten, en haar verzekeren, dat ik veel van U houd en U hoogacht. Dat komt al weer op hetzelfde te huis! maar ik weet er niets anders op! Gij hebt alweer knappe dingen over mijn Dionea gezegd, | |
[pagina 431]
| |
en mij vliegen afgevangen. Ik heb natuurlijk een paar bedenkingen. Bijv. dat gij een mijner beste dingen, δη ϰαιϱιωτατα, voor διϰαιοτατα, afkeurt, is barbaarsch wreed. Toe, denk er nog eens over na, als gij bezig zijt, uwe Callisto (ik zinspeel hier, natuurlijk, alleen op de etymologie van het woord) te vleijen. Waarom twijfelt gij of ϰαιϱίως χϱῆσϑαί τινι Grieksch is? In het adverbium ligt immers het denkbeeld van het gevolg opgesloten? Mag ik het genoegen hebben U een kennis te presenteren, ἰσχυϱῶς ἀποδϱάσας, naar uwe eigen uitlegging, waarvan ik echter nog niet gediend wil wezen? De geheele redenering van Dio is tegen uwe uitlegging; maar hierover en over andere dingen mondelijk nader. Wat mij wezenlijk goed doet, is, dat gij zelf, bij deze gelegenheid getoond hebt, wat gij kunt: daarom ook had ik liever uwen naam voluit gelezen. - Wat curieus is, Brinki! op den zelfden dag, waarop ik dit laatste no. van den Gids ontving, kwam mij een program van Dr. Unger ter hand. De man zond het mij, uit Brandenburg, met een Inscriptie, zóó vleijend, dat het mal zou wezen, ze voor U af te schrijven. ‘Wacht eens, dacht ik, die mof moet zeker een MS. uit de L. Bibl. ter leen hebben: nos kennimus nos.’ - Maar zie, van binnen, in de lettre moulée, krijgen Emperius en ik zoo erbarmelijk op onze koppen, over onze temeritas (welte verstaan!), dat het huilen mij nu nog nader is dan het lagchen; maar het zal toch wel op het laatste uitdraaijen, meo more, en ik zal denkelijk den goeden man, bij gelegenheid, al schermutselende naar huis brengen. Hij is niet onknap: dat hebben zijn Thebana reeds getoond; maar een opgeblazen windzak. Het zal nuttig wezen, er wat op te kloppen. Het is hatelijk, dat de liefde nu verkrijgen moet, wat wij niet konden! Enfin! wij wachten U, dat is, de Faculteit en ik; maar Prof. B. en ik het allervurigst. Wees nu maar niet al te verliefd in uw Dissertatie, of gij zoudt kans moeten zien, om van de metempsychosisGa naar voetnoot1) iets voor uwen toestand te maken: het zou wel kunnen, als gij het ding maar bij | |
[pagina 432]
| |
het regte eind vat. - Apropos: tegenspraak van mijne Stesichorea?Ga naar voetnoot1) Met alle liefde. Toe, doe het maar! Ik zoek waarheid: dat is mijn zwak of mijn fort, zooals je wilt. Maar wat voor systema hebben die SymbolistenGa naar voetnoot2) in 's Hemels naam? Hier weigeren zij plaats in te ruimen aan Van Gent, omdat hij geen lid is. Leden nu zijn immers alléén de docenten? Gij zijt geen docent: atqui ergo zijn de Symbolisten gek; maar dat zij u uitnoodigen om te helpen, is een intervallum lucidum. Vale, Brinki carissime.
t.t.G. | |
XV.
| |
[pagina 433]
| |
het versje door U onwaardig, ten minste ongeschikt, ter plaatsing, gerekend, waarom nam v.d.B. dan de plaatsing op zich? De zaak is beuzelachtig, en zij heeft geen ander gewigt dan dat ik er mij in commissie mede bemoeid heb. Maar toch, neem het nu, bid ik u, op U zelven. Dankbaar ben ik voor uw onverdiend bezoek op den Dam, waar het mij leed deed U met niets te kunnen bewirthen, dan met het commune bonum van Gods licht en lucht. Laat dit geen afbreuk doen aan uwe toegenegenheid, waarop ik hoogen prijs stel. Vale!
t.t.G. | |
XVI.
| |
[pagina 434]
| |
Ik schrijf dit in haast, maar met de U bekende hoogachting en toegenegenheid. Geel. | |
XVII.
| |
[pagina 435]
| |
zijne onbegrijpelijk ruime en diepe kennis, vereenigd met een scherp oordeel, en met wijsgeerige beginselen, die hem vast deden staan, waar menigeen weifelt en wankelt, en gevaar loopt van zelfs de schoonste talenten dienstbaar te maken aan vooroordeelen en bekrompenheid, die op hun beurt (ondankbaar genoeg) het talent in nevelen omhullen en eindelijk doen ondergaan. Gij ziet, waarde Heer en Vriend, hoe ik B. beoordeel, en hoe diep ik dus zijne onzedelijke afdwaling moet betreuren. Maar ik reken zijne beterschap niet onder de onmogelijkheden; ik wensch ze met mijn gansche hart, en zal hem niet ligt opgeven. Zoo God wil, komt hij teregt, niet door harde veroordeeling en terugstooten, maar door zachtheid en leiding, wanneer hij éénmaal uit de droevige gevolgen zijner misslagen gered zal zijn. Wat hier van zij, ik laat hem nog niet los; en hoor nu, waarde Vriend! hoe ernstig ik dit meen. Indien de Heer Bakhuizen, bij zijne terugkomst, door de alsdan bestaande Redactie afgewezen, of zelfs nu reeds als afgesneden en buitengesloten beschouwd wordt, dan zal ik afkeerig zijn van den Gids, en hem het ophouden van alle Leidsche medewerking voorspellen. Nog meer: zoo de Hemel mij leven schenkt, en eene belangstelling, zooals ik ze thans gevoel, zal ik niet rusten, eer de Heer Bakhuizen, misschien wel te Leyden zelf, aan het hoofd staat van een Tijdschrift, dat vooruitgang, stilstand, en teruggang weet te beoordeelen, en dat hij zelf met zijne schitterende bekwaamheden zal kunnen bezielen. Gij kunt uit het geschrevene opmaken, hoedanig eenen Gids, ik voortdurend wensch: ik wensch een Gids, die inderdaad den weg wijst, die aantoont, wáár men voorzigtig gaan moet, welk zijpad men moet laten liggen, en die zijn gezelschap niet dwingt, om den eenen voet achter den anderen te zetten. Zulk een nu, meen ik, onder anderen, in den Heer B. te zien: het is dus natuurlijk dat ik leed gevoel over hetgeen hem, en wat ik de goede zaak noem, dreigt. Vergeef deze rondborstigheid, met de heuschheid en het goede hart, die U eigen zijn, en neem de verzekering aan der opregte hoogachting, waarmede ik ben
Uw dienst. dienaar en Vriend
J. Geel. | |
[pagina 436]
| |
Toen het bestaan van ‘de Gids’ op het spel stond, werd Geel om raad gevraagd. Toen deze had te kiezen tusschen Potgieter en Bakhuizen van den Brink, koos hij de zijde van den laatste en gaf dit aan Potgieter op ondubbelzinnige wijze te kennen. Krachtig springt Geel in de bres voor den balling, dien hij intusschen zelf zóó kras zou onderhouden over zijn tekortkomingen, dat Van den Brink er dubbel door terneergeslagen werd.Ga naar voetnoot1) Bewondering voor Van den Brink's genie, met groote verwachtingen daaraan verbonden, sprak uit Geel's houding. Die verwachtingen geboden hem strengheid tegenover den jongeren vriend zelf, als moreele afdwalingen de kracht van het genie dreigden te breken - het was de strengheid, zooals een bekommerd vader die heeft voor zijnen zoon. Die verwachtingen maakten Geel ook streng tegenover hen, die zich aan den heilzamen invloed van Van den Brink's groote gaven wilden onttrekken, uit welke consideratiën ook. De bevordering van den vooruitgang op het geheele terrein van wetenschap en kunst was beter toevertrouwd aan den universeelen geest van Van den Brink dan aan den zeer zeker hoog begaafden Potgieter, die echter eenzijdig den bloei van het letterkundig Nederland in het oog vatte en voor de consequentie van onbegrensde vrijheid van onderzoek op èlk gebied, soms nog terugdeinsde. Dat Geel voor Van den Brink's voortdurenden invloed op den geest van het Tijdschrift ijverde, wisten we reeds uit den briefGa naar voetnoot2) van Geel, den 8sten Maart '44 aan den vriend in het buitenland geschreven, waarin hij den inhoud van bovenstaanden brief aan Potgieter in het kort weergaf. Welke was de oorzaak van de breuk tusschen Potgieter en Van den Brink, die twee jaar noodig had om te heelen en in dien langen tijd beiden zeker heeft doen lijden? Dat Van den Brink er onder leed blijkt uit een brief aan den verzoenden vriend: ‘Eén vriend | |
[pagina 437]
| |
ontbrak aan die allen; dikwijls heb ik naar hem uitgezien, en dikwijls gedacht dat ik nimmer meer van hem zou hooren dan zijn naam. Die vriend waart gij. Ik vertrouwde bijna, dat een gelijk gevoel u bezielde; maar het was wellicht verkeerd, dat mijne hooghartigheid mij verbood te buigen in een verschil, waarover nimmer meer moet gesproken worden. Gij hebt de eer gehad de eerste stap te doen, en ik wenschte uitdrukkingen te vinden voor de innige hartelijke blijdschap, waarmede ik uwen brief heb ontvangen.’Ga naar voetnoot1) Verweij meent, dat de oneenigheid in verband stond met Van Vloten's recensie van Het Leven van Jezus, kritisch verdedigd tegen Dr. D.F. Strauss, door F.L. de Greuve, in dat jaar in de Gids opgenomen. Van Vloten toch vertelt in de LevensbodeGa naar voetnoot2), dat hem terstond na V.d. Brink's vertrek verzocht werd het artikel met zijn naam te onderteekenen of anders eene aanteekening van de Redactie te dulden, waarin deze zich van alle verantwoordelijkheid voor de kettersche stellingen ontslaan zou. De angstvalligheid van de Redactie voor deze kritisch-theologische recensie kan zeer wel aanleiding hebben gegeven tot de klacht van Geel, dat de Gids ‘dienares’ dreigde te worden ‘van de tegenwerkende piëtistische opinie’. Het is zeer goed mogelijk, dat deze recensie de openbaring van een principiëel verschil van inzicht tusschen de beide hoofdmannen van de Gids heeft veroorzaakt, waardoor verdere samenwerking moeilijk werd. Maar is hiermee de persoonlijke verwijdering tusschen V.d. Brink en Potgieter verklaard? Wat is er meer gebeurd? Wij weten het niet. Over de uitwendige geschiedenis van het Tijdschrift in het jaar '43, werpen behalve de twee boven gedrukte van Geel, slechts nog enkele brieven uit het Potgieter-archief eenig licht. Het zijn twee brieven van Jonckbloet, en twee van Pol, alle aan Potgieter geschreven. Ook die uiterlijke geschiedenis heeft een betrekkelijk belang. De voorstelling van den gang van zaken, die de lezing dier brieven bij mij heeft opgewekt, wil ik meedeelen, met de bronnen erbij. In het voorjaar van '43 was een zóó ernstig geschil gerezen | |
[pagina 438]
| |
tusschen Bakhuizen van den Brink en de overige redactieleden, dat verdere samenwerking onmogelijk werd. De redacteuren Potgieter, Pol, Van Geuns en Van Hasselt hebben toen de redactie overgedragen aan Van den Brink alleen, bij missive van 10 Juni '43, en den 16den Juni nog eens herhaald, dat zij op hun besluit niet wenschten terug te komen. Deze schikking was bedoeld te strekken tot Januari '44, aangezien Van den Brink had verklaard na dat tijdstip geen deel meer van de Redactie te willen uitmaken. Door zijn onvoorzien vertrek naar het buitenland, omstreeks half October, maakte Van den Brink een eind aan zijne alleenheerschappij vóórdat de termijn verstreken was, voor welke de schikking was getroffen. Het sprak van zelf, dat de vier heeren, die zeker 1 Jan '44 de Redactie weder zouden hebben aanvaard, zich als aangewezen beschouwden om nu onmiddelijk Van den Brink's plaats in te nemen. Maar deze, zonder in eenig overleg te treden met zijn vroegere collega's, heeft, misschien voor den tijd die tot Januari nog verloopen moest, de zorg voor de redactie aan Jonckbloet opgedragen. Ik maak het op uit den straks volgenden brief van Jonckbloet, waarin deze spreekt van zijn mandaat en de correspondentie der heeren, in dat jaar gevoerd, tot welker lezing hij de gelegenheid bezat - zij moest dus onder hem berusten. Sinds begin '42 was Jonckbloet op verzoek der redactie medearbeider aan de Gids; de brief waarin hij die uitnoodiging heuschelijk aanvaardde, is in het Potgieter-archief bewaard. Hij was bevriend met Van den Brink - hij heeft dezen tot over de grenzen uitgeleide gedaan - zoo weten jongere bekenden van Jonckbloet nog te verhalen. Onmiddellijk ontstond er dus eene botsing tusschen de oude redactie en den nieuw-bakken zaakwaarnemer, die reeds ijverig bezig was voor het Novembernummer van de Gids te zorgen. Den 24en October, denkelijk eenige dagen na Van den Brink's vertrek, schreef Pol aan Potgieter het volgende briefje: ‘Amicissime! Hoe moet het nu met de Gids gaan? Naar ik gisteren hoorde, zoude er eene....Ga naar voetnoot1) zijn, om ons vieren het regt op dit tijdschrift geheel te betwisten en v.K.Ga naar voetnoot2) reeds in het denkbeeld verkeeren, dat hij geheel eigenaar is en zich om ons | |
[pagina 439]
| |
niet heeft te bekommeren. Moeten wij dit maar lijdelijk aanzien en zoo door eenen schurk en door eenen boekverkooper bespot worden?’ De beraadslagingen der vier heeren daarop hebben o.a. een onderhoud tusschen Jonckbloet en Potgieter ten gevolge gehad, waarbij deze zijn misnoegen over het eigenmachtig optreden van Jonckbloet zal hebben geuit. De volgende brief althans getuigt, dat de laatste eene apologie van zijn handelwijze noodig oordeelde:
‘WelEdelgeboren Heer!
Na het mondgesprek, dat ik de eer had heden namiddag met UEd.Geb. te voeren, heb ik er mij terstond toe gezet mijn mandaat en de briefwisseling tusschen de verschillende Heeren, die in het bijna afgeloopen jaar de redactie van de Gids uitmaakten, gevoerd, op nieuw ernstig te herlezen, omdat ik meende aan mij zelf verschuldigd te zijn zoowel UEd.Geb. als mij zelven mijne tegenwoordige positie duidelijk en klaar voor oogen te stellen, ten einde allen schijn te vermijden alsof ik, om welke reden ook, getracht zou hebben mij aan de redactie van de Gids op te dringen en mij op eene indelicate wijze op den voorgrond te plaatsen. Ik was gelukkig genoeg onder de papieren bovengemelde correspondentie behelzende onderstaanden brief te vinden, waarvan ik mij haast UEd.Geb. afschrift toe te zenden, ten einde de stappen, die ik in het belang van de Gids deed, te rechtvaardigen, en UEd.Geb. daardoor misschien tevens in de gelegenheid te stellen eene overeenkomst te treffen, die in nauw verband staat met den bloei van een Tijdschrift, dat UEd.Geb., blijkens een zevenjarigen arbeid, die boven mijnen lof verheven is, zeker meer ter harte gaat dan eenige personele consideratie. De missive luidt als volgt:
Amsterdam den 10en Juny 1843.
WelEdele ZeerGeleerde Heer!
Onze missive van den 27sten der vorige maand stelde UEd. voor, schikkingen te treffen nopens de Redactie van de Gids voor den termijn welke nog verloopen moet tot January 1844, het tijdstip waarop UEd. verklaard heeft geen verder deel daaraan te verlangen. Dit geschiedde in de overtuiging dat na het voorgevallene eene gezamenlijke medewerking moeijelijk was geworden. | |
[pagina 440]
| |
UEd. verklaart ons in Uw antwoord van den 2en Juny vóór dien termijn geen afstand te doen van Uwe regten als redacteur van de Gids; welnu, wij van onze zijde doen zulks als nu en dragen UEd. met nevensgaande Copy de verdere uitgave van 't Tijdschrift op. Onverklaarbaar is ons UEds. opvatting als hadden wij U, afstand doende van het Redacteurschap, willen uitsluiten van verdere medewerking; dit was zoo verre van ons dat wij bij thans omgekeerde verhouding, den uitgever hebben kennis gegeven dat onze namen op de lijst der medearbeiders kunnen blijven, mits met een (†) gemerkt. Wij hebben de eer te zijn UEd. Dw. Dienaren (Get.) W.J.C. van Hasselt. J. van Geuns. H. Pol. E.J. Potgieter. Den WelEdel. ZeerGel. Heer R.C. Bakhuizen van den Brink.
Dit besluit werd later niet ingetrokken blijkens de volgende letter en:
Amsterdam 16 Juny 1843.
WelEdele ZeerGeleerde Heer!
Mede namens de Heeren van Geuns, Pol en Potgieter heb ik de eer in antwoord op UEd. letteren van den 14den dezer UEd. te melden, dat er sedert ons vorig schrijven niets heeft plaats gehad, hetgeen ons zou kunnen bewegen ons besluit te veranderen of te wijzigen, bij hetwelk wij alzoo blijven berusten. Ik heb de eer te zijn UEd. Dw. Dienaar (Get.) W.J.C. van Hasselt.
Deze missiven zullen misschien eenigen invloed uitoefenen op de deliberatiën door UEd.Geb. met de medeonderteekenaars dier letteren te voeren. Ik neem dus nogmaals de vrijheid UEd.Geb. beleefdelijk maar dringend te verzoeken mij, in het belang van | |
[pagina 441]
| |
het Tijdschrift, den uitslag dier deliberatiën zoo spoedig mogelijk te willen mededeelen, opdat ik daardoor bijtijds in de gelegenheid gesteld worde een besluit te nemen omtrent de stukken, die ik gemeend had in het No. der maand November te kunnen opnemen. Na de verzekering mijner bijzondere hoogachting heb ik de eer te zijn WelEdelGeboren Heer! UEd.Geb. Dw. Dienaar Dr. Jonckbloet.’
Jonckbloet vond dus de rechtvaardiging van zijn handelend optreden in het feit dat de vier bovengenoemde heeren den 10den Juni de redactie hadden neergelegd. Van dezen stand van zaken was Geel door Jonckbloet op de hoogte gesteld. Waarschijnlijk niet volledig. Er is ten minste in Geel's brieven iets aarzelends dat uit onvoldoende bekendheid met de quaestie scheen voort te spruiten. De oude redactie heeft naar de aanbeveling van Jonckbloet door Geel niet geluisterd; zij was van den indringer niet gediend. Het volgende briefje was waarschijnlijk het slot van de overleggingen der beide partijen; Jonckbloet trok zich terug, maar stond de artikelen van Piaget en hemzelf volgaarne voor het volgend nummer af, overtuigd dat de redactie om bijdragen verlegen zou zijn. Den 26sten October schreef hij aan Potgieter: ‘Ik haast mij de missive te beantwoorden, die de Heer Mr. van Hasselt mij, ook namens de overige heeren, heeft toegezonden. Na den loop die de zaken genomen hebben, en na een gehouden mondgesprek met Prof. Geel, geloof ik niet beter te kunnen toonen dat mijne eenige bedoeling bij de door mij gedane démarches was het instandhouden van de Gids dan door volgaarne de artikelen van den heer Piaget en mijzelven voor het volgend nr. af te staan, daar het bestaan van het Tijdschrift mijns inziens boven elke andere consideratie moet verheven zijn. Gebrek aan tijd noodzaakt mij zoo kort te zijn, daar ik overtuigd ben dat een dringend belang de verzending dezer letteren nog heden noodzakelijk maakt.’ Het artikel van Piaget werd geplaatst, dat van Jonckbloet niet. Pol schreef er over in een briefje van 29 Oct.: ‘Wat is dat een | |
[pagina 442]
| |
geistloses stuk van Dr. Jonckbloet! Waarlijk hij weet niet veel sympathie voor onze Nederl. letteren op te wekken.’ Nog geen 14 dagen na het heengaan van Van den Brink zat dus de vroegere redactie weer stevig in haren zetel. Den 29sten October onderwierp Pol aan het oordeel der andere heeren de drie punten, door hem opgesteld om tot eene betere regeling der redactiewerkzaamheden te geraken. Den 29sten October ook hield Geel eene nabetrachting over de geheele quaestie, in zijn belangrijken brief aan Potgieter. Er is eenige tegenstrijdigheid tusschen dezen, waarin hij zijne verwondering en afkeuring te kennen geeft dat de afgetreden redactie weer op het Tijdschrift beslag heeft gelegd, en den anderen waarin hij had aangeraden om zooveel mogelijk vroegere elementen in de redactie weer op te nemen. Maar hij had ook niet juist achter den stand van zaken kunnen komen, schreef hij aan Van den Brink 8 Maart '44 - hij deed daartoe ook geen verdere moeite. Alleen dit ééne was hem in die dagen van beroering duidelijk geworden, dat consequent handelen der redacteuren het buitensluiten van Bakhuizen van den Brink ook in de toekomst zou blijven eischen. Dat groote gevaar dreigde. Door den genialen man uit te sluiten aan wiens leiding het onbevangen streven naar waarheid veiligst was toevertrouwd, verried de redactie haar bekrompen standpunt. Dat was voor Geel hoofdzaak - en onverbloemd heeft hij Potgieter, dien hij persoonlijk hoogschatte, willen zeggen dat de richting van de Gids de zijne niet meer was. Hiermede houdt onze kennis van dit stukje Gidsgeschiedenis op. Potgieter heeft den brief van Geel niet beantwoord; maar buitenaf vernam Geel toch, ‘dat de brief eenig opzien gemaakt, misschien ook eenige uitwerking gehad had.’Ga naar voetnoot1) Van den Brink bleef medewerken - in de Gids van '44 verscheen reeds zijn stuk over Andries Bourlette. Van Brussel uit schreef hij in zijn eersten brief aan BakeGa naar voetnoot2), 4 Jan. 1844: ‘De Gids gaat mij nog altoos ter harte: maar de heidenen zijn thans min of meer in mijn erfdeel gevallen. Ik blijf er voor medewerken, heb reeds voorloopig iets gereed en zal meer zenden. Intusschen vrees ik, dat een andere invloed dan de mijne op dat tijdschrift overwegend zal worden en het | |
[pagina 443]
| |
eene minder wetenschappelijke, eene meer pietistische rigting zal erlangen. Ik weet dat Prof. Geel aan een der redacteurs geschreven heeft, maar ik weet niet wat? Gaarne wenschte ik in zijnen geest en door hem ondersteund de zaken daar in de oude rigting te zien blijven sturen.’ Uit een brief van Geel aan BootGa naar voetnoot1), gedateerd 21 Oct. '41, blijkt, dat Geel toen reeds van oordeel was, dat de zuiver wetenschappelijke belangen te weinig in de Gids werden behartigd. 't Was naar aanleiding van zijne hernieuwde bespreking der Symbolae litterariae,Ga naar voetnoot2) dat Geel schreef: ‘Maar zulke dingen zal ik niet dikwijls in dat journaal plaatsen, welks rigting ik (in parenthese gezegd) hoe langer hoe minder begrijp. De behoefte doet zich sterk gevoelen naar een zuiver wetenschappelijk journaal; maar ik zie geen kans om het tot stand te brengen. Indien ik 20 jaren jonger was, sloeg ik handen aan het werk. Ik moet het nu van de Juniores wachten. Als het tot stand komt, laat de Gids zich dan bij de Holl. letteren houden.’ Na den krassen, eerlijken brief van 29 Oct. 1843 hebben ook Potgieter en Geel elkaar twee jaar lang niets te zeggen gehad. Maar, zoo er al eene tijdelijke stagnatie in hunnen omgang moge geweest zijn, de volgende brieven getuigen, dat de goede gezindheid van geen van beiden was geweken. Van werkzaamheid op het gebied der Hollandsche letterkunde getuigen zij niet meer. Geel's beste jaren waren toen voorbij - hij begon de zestig reeds te naderen. Den vrijen tijd, dien de zorg voor zijne zwakke vrouw en zijn eigen wankele gezondheid hem na zijne dagtaak op de Bibliotheek nog gunde, wijdde hij verder geheel aan klassieke Studiën. | |
[pagina 444]
| |
en deelneming in 't geen mij wedervaren is. Dit luwt, God zij dank! en ik heb hoop op een volkomen herstel van het ‘dimidium animae meae.’ Ook de toezending van d'A.'s boekGa naar voetnoot1) en uwe aanmoediging om het te beoordeelen, reken ik een bewijs van uwe welwillendheid, nog meer jegens mij, dan jegens de goede zaak. In de laatste jaren is mijne recenseerlust niet erg toegenomen; ik bespeur zelfs achteruitgang. Uwe keus van het boek, dat mij uit de dommeling een weinig zou moeten opschudden, is niet ongelukkig: ik had er natuurlijk reeds kennis mee gemaakt, en ik heb het, sedert het ontvangen van uwen brief, nog nader bekeken. De slotsom van mijne overwegingen is, dat ik mijne mededeeling van een bescheiden oordeel niet weiger, maar toch in mijn schik ben, omdat ik met zeer goede sier, eene stellige belofte in suspenso kan laten, en zelfs kans heb op een ‘eervol ontslag’ van uwentwege. Ik had namelijk reeds een geruimen tijd geleden, aan Bakhuizen geschreven dat het zijne taak en pligt was, de Eerste Wereld in dit nieuwe pak te bekijkenGa naar voetnoot2), én om te vertellen wat het is, en hoeveel degelijkheid er in is, bij hoeveel grootspraak. Wie weet, of B. niet reeds klaar is, niet door mijne aansporing, | |
[pagina 445]
| |
maar door het onderwerp, en zijn eigen handigheid, en de zuiverheid van zijn toetssteen, waar hij de dingen maar zóó op te leggen heeft, om terstond te weten wat zij zijn. - Dit nu is mijn kans op ontslag. Nu nog, in allen geval, een kans op onbepaald uitstel: ik voor mij zou niet gaarne het Eerste Stuk op zichzelf recenseren. 1o. omdat er met betrekking tot het doel der uitgave nog bijna niets te zeggen valt. Nog eens, naar aanleiding der inleiding, over het Heldendicht, of over d'A.'s begrip van het heldendicht te spreken, zou slechts een geschermutsel op de buitenwerken wezen. Er is nog geen mogelijkheid, om in het kasteel te komen - omdat het nog niet bestaat - waaruit wel blijkt, dat mijn leenspreuk niet veel deugt, maar toch zooveel gezegd is, dat d'A. thans nog niets geleverd heeft van dat, waarom het hem eigenlijk te doen, en mij en u te weten is: namelijk, hoe diep doordacht het Gedicht is, en hoe streng gemotiveerd. Moet ik nog een 2o opgeven? Ik reken op uw uitstel even gerust, als op de meerdere bevoegdheid van B., onzen zwervenden Abaddona, wiens verzoening met U mij hoogst aangenaam isGa naar voetnoot1). Ik zal bij gelegenheid, het gezondene exemplaar met dank terugzenden, dewijl ik er zelf een bezit. Mijne vrouw herinnert zich zeer goed, dat zij eens door mevrouw De Vries op u onthaald is, en gesmuld heeft. Zij voegt daarom eene vriendelijke groete bij de mijne. Vale et ama tui amantem Geelium. | |
[pagina 446]
| |
Voorwereld voor mijn eigen bezit aangeschaft had, toen mij een ander door u toegezonden werd, zend ik dit laatste in dank terug. De quaestie der Beoordeeling blijft bij mij in suspenso; maar dit moet vooral niet verhinderen dat een ander, liefst v.d. Brink, het boek onder handen neme. Het boekje van Bulwer over Schiller lacht mij niet sterk toe, (namelijk om het te recenseren. Ik zal het evenwel houden, en met den Hr. van Kampen verrekenen: zoo deze het aan de Redactie geleverd heeft.) Maar de BatoGa naar voetnoot1) is mij door Ds. van Senden toegezonden, om er een bekwaam beoordeelaar toe op te loopen. Dus zend ik u deze verzen. Gij zult er gaarne een paar bladzijden in uw Album over praten. Verpligt er mij meê; dan verpligt ik van Senden, en van Senden verpligt Frosz en dan zijn wij allen tevreden. ‘Praten’, waarvoor stof is, bewaar ik voor eene volgende gelegenheid, intusschen U heil wenschend met achting en vriendschap.
Geel. |
|