| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
September-avond.
't Wordt donker al - de kaarsen vlammen geel.
In wolken sterft geheimvol avondrood.
De pijnen ruischen, nú een reuzegroot
Zwaarklagend orgel, dàn, een verre vêel.
Japansche leeljen, wen het zonbloed vloot
Haar blank er mee bespat, vervullen heel
Den schemer met aroom; lijk geel fluweel
Van herrefsthemel, bloeit een dahlia dood.
Nu zweeft de najaarsavond, als een droom,
Ontroerend droeve en zoet, de kamer in...
Ik vouw de handen, bleek van teedren schroom,
En hoop en wacht en beve, als in 't begin
Van levens lokbeloften, meisjesvroom
Verbei 'k een god, die 't zingend zieltje min.
| |
| |
II.
September-middag.
Gewasschen glad, de blije blinkeblaadjes,
Die, windbewogen, dartel wemelspelen,
Met schaduwvlekjes vlindrende op 't fluweelen
Blankgrijze mul der bleekbezande paadjes.
In 't gele gras, uit berken en abeelen,
Dropt zilv'r - en goud. - Ik zoek een zin in praatjes
Van neuriewind, geheimvol ritslend: - ‘Raad je's?’
Hij zingt alleen, nu wil geen vogel kweelen.
Melkwitte wolken houden laag gespannen
Een blanken voorhang tusschen aarde en hemel.
Ik voel me opeens uit hemelvreugd verbannen,
Verstooten kind, dat doolt om Godes schemel,
Doch niets meer weet van Gods geweld'ge plannen
En zoet maar zingt van herfst en loofgewemel.
| |
| |
III.
Herfstlijk avondrood.
Rood wazig droomlicht toovert óm tot bronzen
Pilaren slank de bruine boomestammen.
En óp die zuilen tuilen, geel als vlammen,
En suizlen zacht, wen zuidewind komt donzen,
De lichte kruinen, klankloos werpend klammen
Wind wel een blad toe... Droomig dommelgonzen
Komt nog een hommel. - Wát doet bang nu bonzen
Mijn loome hart, of 't morgen zou verlammen?
In de enge kamer, waar ik eenzaam toeve,
Op de eiken tafel, midde' in schemertreuren,
Bloeit blankfluweelen phlox en vult met droeve,
Zoel-zoet-doordringend-stervensdroeve geuren
De sombre kamer. - 'k Voel me als bij een groeve...
Arm angstvol hart, wat zal er nú gebeuren?
| |
| |
IV.
October-avond.
Octoberboomen wuiven gouden palmen
Op karmozijn van avondhemelzee.
In 't rood kanaal zinkt weg, al stervensrêe,
De roode zon. - De kloosterklokken galmen.
Is 't bloed van zon of bloed van weerloos vee,
Dat kleurt zóo rood, in blank van weidewalmen
Als offerrook, het slachthuis, waar verkalmen
Zal dood der dieren noodloos martelwee?
Nu zijn verstomd de schrille folterkreten
Van de arme lammren, meelijloos vermoord,
Gebroken de oogen, 't lijf vanéen gereten...
Geen rauwe gil, die d'avondvrede stoort.
Zoo werd mijn hart, dat, wreed, de menschen 't vreten,
- Dat blanke lam! - geslacht door menschewoord.
| |
| |
V.
Stervende october.
Nu moet verbloeden uit zijn bloemenwonden
De droeve October, wijl ten dood hem doemen
November komt, die gratie haat van bloemen
En praal van blaadre' en kleuren godgezonden.
Nog komt een leste blonde bij omzoemen,
In 't fletse licht, een purpren bloem. - Gezonden
Kan wonde October niet, had ik gevonden,
In blije rijmen zou ik 't heilkruid roemen.
En toch, hoe wil ik om uw sterven treuren,
October, dooder van mijn liefsten broeder?
Uit leedloos Niet in leedvol Leven sleuren
Kwaamt gij mijn ziel en waande u álvergoeder.
O 't leek zóo licht, maar 't bleek zóo zwaar te beuren,
En toch, wie vloekt zijn moeder?
| |
| |
VI.
Octoberwoud.
De blaadren zweven, als een breede vlucht
Van gouden vooglen, naar het zilvren meer.
En sneeuwen meeuwen fladdren zachtjes neer,
Als blanke bloemen zonder bladgerucht.
Het stervend woud, in wélbewust verweer,
Verbergt zijn weedom onder kleurgenucht:
Scharlaken laai op blauw-turkooizen lucht,
Oranje vlam en zonnegele vêer.
O gouden woud in klare Octoberpraal!
Mijn oogen drinken heel uw schoonheid in.
Niet schreiend schrijd ik door uw voorportaal
Naar 't zwart paleis van Winter. - Hoog van zin,
Zal 'k wachten kalm, in Winters marmerzaal,
En hoopvol zingen van een nieuw begin.
| |
| |
VII.
Schim.
Mijn voeten woelden in het welke goud,
Dat van de al ijle woudgewelven zeeg.
Verlaten lag de laan en heilig zweeg
De rijpe herfst, die was al krank en oud.
Toen zag ik, op een leege bank, met veeg
Gelaat, een schim mij wenken, éens vertrouwd.
Maar wen ik naderde, in het wilde woud
Verdween de schim. - De bank was droever leeg.
Zoo, week van eerbied en erinnering,
Als in een kerkhof, waar ik aarzl en schroom
Te ontwijden stof, een vreemd en zielloos ding,
Dat éenmaal droomde als wij den levensdroom,
En weende en liefde en zong en toen verging
Voor eeuwig - zat ik neder, bleek en loom.
| |
| |
VIII.
Juni-avond.
De haver rilt in zilvren golvenlijnen,
- Een rimpelmeer - het beukenloov'r, ontsteld
Door plots aanrollend donker stormgeweld,
Klapwiekt, tot ál de blaadren vleuglen schijnen.
Het donzig blondend bleekgroen korenveld
Prevelt gebeden, zacht, in deemoed-deinen,
Tot de adem Gods weer ál nu komt verreinen
En vrede vroom uit d'avondhemel daalt.
Zwaar zwart fluweel op mijmergrijze luchten,
Staan nu de boomen, plechtig-kalm te moe.
't Gemaaide gras, vol wilde-bloemen-zuchten,
Wuift, droomig-zacht, mij zoele aromen toe.
En eenzaam klaagt, als moede roepgeruchten,
Het droeve loeien van een verre koe.
| |
| |
IX.
Zonsondergang.
De zomerzon, die stond, een blonde stoker,
In 't barnend dagblauw, zwemt in wondenbloed
En overstroomt het koorngeel met een vloed
Van laaiend vermiljoen en vlammende oker.
Gelijk een hart, dat, moe, nog zwoegen moet,
In verre een smidse, klopt een late moker.
Geheimvol wordt het woud, als dreigde een spook er,
Spelonk vol donker vóor mijn bangen voet.
'k Wil hier nog toeven, tot de kleuren flauwen
En sterven droeve in weeke wazen weg
En sterren bloeie' in bleeke luchtlandouwen.
Nog leeft, vol leekend zonnebloed, de weg,
Nog vlamt, een sprokevogel om te aanschouwen,
De roode lap, die klapwiekt oovr een heg.
| |
| |
X.
Pauwen.
Nu vult mijn ziel het klaaggeschrei der pauwen,
Doordringend droeve in 't late schemerlicht.
De bosschen donkren en de heuvels blauwen.
In weemoedbleek smelt weg het vergezicht.
Ik wandel langzaam in verloomend-lauwen
Adem van vlier, den moeden blik gericht
Naar de avondster, maar 'k voel mijn hoop verflauwen
Op Gods genade en 'k beef voor Gods gericht.
Het bloeiend gras vangt vleiend-zacht mijn voeten
En fluistert: - ‘Voel hoe de aarde is warm en goed.
Zij laat u niet voor levens lijden boeten,
Maar veilig slapen, droomloos, kalm en zoet.’
Doch schreien blijve' om 't rijk waarheen wij moeten
De schoone pauwen van mijn overmoed.
Hélène Lapidoth-Swarth. |
|