| |
| |
| |
Kunstenaarsleven.
Elfde Hoofdstuk.
Op 'n middag, bijna drie weken na de begrafenis, lag Flora weer op de chaise-longue in de schemerzaal.
Ze had Maurice in een en twintig dagen niet gezien. Vandaag zou hij haar weer voor 't eerst bezoeken.
Er waren heel vreemde dingen in haar gebeurd, zóó grillig-vreemd dat ze zich zelf bestaarde als een luguber schepsel. Als iemand haar voor 'n maand gezegd had, dat ze uit eigen beweging er ééns toe besluiten ging, Maurice nooit meer te willen zien, dan zou ze hem een gek genoemd hebben. En nu was 't toch zoo!
Hoe eigenlijk die omkeer in haar opgeschokt was,... ze wist 't zelf niet. Wat ze alleen, als oorzaak van haar plotseling wroegings-besef, nog heel klaar vóór zich had, was 't angstgrauwe gezicht van Soonbeek, op den avond toen hij thuiskwam met 't bericht van zijn beurs-verlies. Zóó stil verslagen, neergesmakt en schuchter had ze 'm nog nooit gezien. De glimlach om z'n mond, dien ze anders uit gewoonte niet meer merkte, zag ze toén zoo pijnlijk krampen, dat ze er van had kunnen huilen. In heel z'n houding was toen een onderworpenheid en smartelijke vereenzaming geweest, die haar verstomde. Hij had haar niets gezegd, geen woord van verwijt gedaan, en dat juist trof haar hevig, schrijnde door haar heen als 'n spijtigen angst, uit drukkend schuldbesef; werd haar 'n verlammende benauwing. Toen was z'n afsluiting op z'n kamer begonnen, zijn klagend gehuil en z'n zacht-woest, verwilderd gekerm. En dadelijk daarop zijn verstikkingen en doodsgerochel! Alles was zoo overrompelend snel gegaan! Ze huiverde van vrees dat ze geen gelegenheid meer zou krijgen hem vóór z'n sterven van haar berouw iets te zeggen. Er schroeide 'n wilde, in angst- | |
| |
hitte uitvlagende nervositeit in haar rond. De gedachte aan haar liefde voor Maurice joeg haar in 'n hel van benauwende schrikbeelden. Ze voelde dat ze hem niet kon loslaten en tegelijkertijd verloor, niet mócht liefhebben, nu haar man daar te sterven lag. Ze vreesde telkens onder z'n doodsreutelingen, half-gewurgde vervloekingen van zijn sterfbed te zullen hooren. Ze sidderde voor een verdoeming uit z'n doodsmond. Ze zag iets gorgonisch in hem stollen, iets wreeds en almachtigs, alsof ie haar met één zin uit zijn sterfmond voor heel haar leven zou kunnen verminken. De zenuwende wroeging vlijmde en vrat, knaagde en joeg in 'r rond, dan wild, dan tergend, dan in doodsbenauwing. Ze kende geen rustige minuut meer. Als ze aan Maurice dacht, als haar
beschermer, dan golfde er een koking in haar hoofd, die 'r deed duizelen. Was alles dan 'n omgloeide begoocheling geweest? Maar Jan dan, die daar te sterven lag, dien ze gesmaad, gekrenkt, veracht en gesard had waar soms zelfs de meiden bij geweest waren, die wou haar niet eens meer zien! Ze had altijd gedacht dat hij veel langer zou blijven leven dan zij; dat hij ook goed buiten haar zou kunnen en heelemaal niet aan haar gehecht bleek. Alles was zoo anders uitgevallen. Ze had den dokter gesmeekt hem te mogen zien, toe te spreken, maar steeds strenger werd ze geweerd. Dat juist maakte haar gek van schaamte, vernedering en wroegings-smart. 't Joeg haar onrust op; al vreeselijker stelde ze zich zijn gemartel voor, hoorde ze den dreun van zijn vervloekingen. Iedere zucht, iedere kramp van geruchten uit z'n stervenden mond ving ze op, met spannende angsten en bevend geluister, aan de deur, in de gang, 's avonds en 's nachts vlak onder z'n kamer in de zaal. En tusschen haar wroegingstrijd in, schoot tóch telkens 't besef, dat ze Maurice alleen en voor eeuwig lief had, maar dat ze zich nooit wist te beheerschen. Ze had aan haar man, aan zijn leed en z'n vereenzaming moeten denken. En ze bedacht niets van hem, ze loochende z'n leed en z'n gehechtheid. Als 'n razende was ze op Maurice losgestormd. O! nù, nù besefte ze eerst in tergende schaamte hoe krankzinnig, in woeste verbijstering ze zich tegenover Maurice en Soonbeek gedragen had. In haar oogen was Soonbeek 'n beul, 'n hardvochtig woekeraar geweest, met 'n starre, sarrende
| |
| |
onbewogenheid, die alleen zichzelf zocht, in de koestering van egoïstisch genot. Dàt had ze anders moeten voelen. Want nu lag die verschrikkelijke man toch gebroken door haar verachting, negatie en afschuw.
Ze voelde niets meer van 't demonische in Soonbeek, van zijn doorgalde jaloezie en nijd, van zijn huivergenot voor haar vernieling, maar alleen wat zij zelf voor kwaad hem meende gedaan te hebben. Toen was 't moment gekomen waarop hij haar aan 't sterfbed liet roepen. Ze stortte in, voor ze nog de trap op was. Dokter en een verpleegster sleepten haar als 'n verlamde naar Soonbeek's bed. 't Sterfgezicht van Soonbeek sidderde een zoo krankzinnigen angst in haar áán, dat ze flauw viel in de armen van haar helpers. Maar de stuipkrampende hand van Soonbeek tastte in doodsbenauwing naar haar toe, greep haar levenden arm vast, onder roggelend kermen. Ze meende al 'n vervloeking te hooren, waaraan ze dadelijk geloofde, - want al wat 'n stervende zei was voor haar heilig - ze trilde vooruit al, de stilte vóór de vervloeking nog zwaarder als 'n bang geheim voelend dan z'n verwensching zélf. Maar er kwam geen geluid, geen stem, die haar teisterde. Toen, bijgekomen van 'r bezwijming, keek ze hem op 't klamme gezicht, zag zij het smartelijk-stil haar bestaren. Dàt gaf 'r in ééns kracht. Heftig rukte zij zich los uit de handen van de verpleegster, en knielde plots voor Jan's bed, zacht-kermend om vergiffenis voor al wat ze 'm gedaan had. De verpleegster wilde haar tot bedaren brengen, maar op 'n wenk van den dokter bleef ze roerloos. In krampachtige opwinding verstamelde Flora haar biecht, haar wroegend berouw, verteederd door ieder kwijnend gebaar van den man, die niet meer spreken kon, maar nu haar aanzag, zonder wimperstrilling, zonder wreed sarrend machtsbesef. Al sterker vorende de smart haar ziel open, scheurde ze angstig-onmenschelijke rouwkreten uit. Ze wou dat ie wat zei, maar Soonbeek kon niets meer zeggen, alleen kijken, vreemd, lang en zonder zenuwtrilling, en haar arm krampachtig persend en omtastend! Nooit had angst voor den dood haar zóó doorhuiverd, was 't leven voor haar in geheimzinnige
zwijging verstard gebleven.
Eerst 'n week later besefte ze, dat Maurice juist had gezien, dat zij, zooals ie haar even geschreven had, het
| |
| |
mysterie van den dood, op den doode had overgebracht. Nooit had ze voor dien tijd zoo dicht 'n doode in 't sterfgezicht gestaard; nooit zulk vreeselijk gestamel en zulke stuipende schokken en dadelijk daarop wegzinkende kwijningen van gebaren en woorden gezien en gehoord. En de al zachtere krampstuipen van z'n stervende kille handen had ze van haar arm over haar heele lichaam voelen narillen als een koude afgrijselijkheid, 'n overrilling van z'n verlangen om bij haar te blijven, niet weg te willen uit dat bestaan. 't Was alsof zij hem zóó vasthoudend, nog een leefstroom gaf om tot 't laatste moment te zien en te hooren.
Toen, onder de snikkende ontroering en donkersten smartsdrang, overzaligd door 'n vroom gevoel van alles willen offeren voor dien geteisterden en stuiptrekkenden man, dien zij zoo gesmaad en veracht had, stamelde ze haar gelofte uit, dat ze Maurice nooit meer zou zien, dat ze zich van alles terugtrekken zou, en alleen blijven leven, in eenzaamheid met de kinderen. Ze zag in haar smeekende vervoering nauw dat Soonbeek niet meer hoorde; ze kreunde, ze offerde en biechtte, doodelijk-ontdaan, met 'n heiligst verlangen wàt van haar wreedheid tegenover hem goed te maken. Toen was de inzinking van Soonbeek gevolgd, de groote sidderendgeheime stilte, 't zwijgen en roerloos-blijven van een doode. Met één angstgil was ze weggevlucht van 't bed toen ze die vreemde roerloosheid plots merkte.
In haar eerste offerings-vervoering zou zij alles hebben willen afstaan, als ze maar 't brandend-smartelijk en jagendgemartel van haar wroeg-onrust er mee verlichtte. Ook dagen na 't sterfgeval was de wroeging even knagend en folterend van wanhoops-besef, dat er niets meer te veranderen viel, in haar blijven woelen.
Toch was de gelofte en 't offeringsgevoel bekoeld, omdat zij uit z'n blik, z'n tasten gevoeld had, dat Soonbeek haar vergaf. Want Maurice, hoe stond hij niet in ijzende verbazing vóór haar van angst trillende ziel. Ze zag hem nu aldoor in zijn verdroefde ontzetting, z'n stille verwijtlooze verwondering over haar krankzinnig gedrag. Nu Soonbeek toch gevallen was als 'n slachtoffer van hun samenzijn, haar liefde, nu kon ze Maurice toch niet meer zoo in alles-overheerschend besef liefhebben. Zij voelde zich schuldig. En
| |
| |
al werd nu door dokter en verpleegster er telkens op gewezen, dat hij door 'n hevige longverzwering bezweken was, zij wou 't niet gelooven, hoorde 't aan als 'n soort valsche troost. Eindelijk, in de stilte van veertien dagen afgezonderd leven, begon ze wat tot bezinning te komen. Ze bemerkte nu uit een kort maar hoogst-ernstig schrijven van Maurice dat Soonbeek beslist aan longontsteking was gestorven; dat hij zich zelf niets had gedaan. Ze besefte nu, dat Maurice, die geen woord schreef over haar gedrag, zich hevig gekwetst moest voelen over haar zonderling handelen. Ze had hem verzocht vooral niet eerder te komen, dan wanneer zij hem zou roepen. Hij moest denken, dat ze werkelijk waanzinnig geworden was. Ze herinnerde zich nu plotseling van haar zelve allerlei dingen, kreten en smartuitroepen, die hem verstomd moesten hebben van verbazing. Ze herinnerde zich alles, wat de rauwe wroeging, de heete kwelling van die smart-dagen, de schrikkelijke angst voor Soonbeek's dood haar den mond hadden ingebrand. Ze wist wel dat ze zich toen wou verlichten, haar wroeging vooral, door haar liefde te breken, Maurice bijna vijandig toe te spreken. Maar nu, al drie weken uit zijn omgeving, in 't stille groote huis, waar leegte spookte, den stemmeklank van hém niet meer hoorend, nu overweldigde haar weer 't hevige gevoel, dat ze hem even innig liefhad als vóór Soonbeek's dood, maar dat nu onder de kleinste koestering van haar snakkend verlangen, het sterfgezicht van Soonbeek nog strakker haar aankeek, en z'n bleeke lippen haar gelofte klankloos uitmurmelden.
En toch besefte ze nu pas, dat 't wreed en krankzinnig van haar zelve geweest was, die belofte te hebben gegeven. O! toen door schrik en ontzetting bevangen, had ze als een waanzinnige gesproken, wartaal uitgeslagen, zich zelve in martelenden wellust gekastijd, om die heete, pijnende wroeging maar te stillen, om den vloek van z'n sterfmond te weren.
Nu zag ze rustiger, klaarder. Soonbeek was zeker beter dan zij gezien had eerst. Maar lief had ze 'm nooit gehad. Maurice, Maurice, dat was de eenige man voor wien zij leefde. Die had haar innigste, haar diepste gevoelens; die had al wat er teeders in 'r zong en verlangde: Maurice had
| |
| |
ze voor altijd lief! Met hem voelde ze zich verbonden in iederen ademhaal. Hij alleen was alles, alles voor haar vrouwelijk leven. Geen gedachte of ze was voor hem, geen aandoening of Maurice leefde er in. En dien lévenden man met zijn hooge verrukkingen van sentiment, had ze geofferd in 'r eersten angst en wroegings-smart aan den stervenden Soonbeek.
Ze rilde nu van haar eigen daad. Als ie haar eens niet gehoord had, want nu herinnerde ze zich, buiten de koorts van haar angst, dat ze tot hem gesproken had toen ie al dood geweest was. Maar ook vóór dien tijd. Toen had ie juist zóó droef en zoo bang gekeken!
Ze rilde. Ze staarde in een duistere diepte. Om 'r heen alles dreig-zwart, in haar, angst en gesmoord snakkend verlangen.
Ze mocht zich niet zelf verdooven. De belofte was gegeven. Ze zou 't verachtelijkste mensch zijn als ze die brak. Ze voelde zich 'n oude vrouw, gebroken, ellendig. 't Leven had voor haar afgedaan. Ze zou goed zijn voor haar kinderen. Maar ze zou gescheiden blijven van Soonbeek den doode, van Maurice den levende. Ze zou niet jammeren en weeklagen, want de gelofte was 'n heilig woord aan zijn sterfbed verstameld, die ze tot den laatsten snik zou volbrengen. Ze zou in de stilte van haar zoet herinneren blijven leven. Dat was daar ook, van een wondre verrukking, die haar Maurice gegeven had. Daar staarde ze nu heen, als op een gouden vlier-tuin, de gouden lage boompjes trillend in 't glans-licht van den zonnedag, en overal onder de geel-gloeiende blaadjes koerde zacht geneurie, hoorde ze zingen de stem van zoet herinneren. Dat zou haar toekomst-leven zijn.
Als meisje al, had ze gehuiverd wanneer een verhaal van liefde begon met de zacht-zingende weemoedswoordjes: ‘Souvenez-vous ma mignonne’... Dan zong 't al in haar, zoo wonderlijk droef en zoo zalig toch. Nu zou 't altijd in 'r klagen: Souvenez-vous!.... Souvenez-vous!.... Souvenezvous!.... En ze zou hem altijd zien; ze zou zich herinneren minuut voor minuut, hoe ze 'm 't eerst had gezien, ze zou zich herinneren den gloeienden druk van iedere kus.... En ze zou lezen, lezen, ieder woord van zijn werk, en iederen klank van zijn stem zijn levend geluid daarin
| |
| |
dadelijk opvangen als voor háár gezegd. Nu geen leege fastasmen meer, geen droomerij op haar chaise-longue in de schemerzaal. Nu altijd de zalige herinnering in de ziel, en in haar ooren ruischend de zoete zang: Souvenez-vous!.... Souvenez-vous! Souvenez-vous!.... Dan zou ze nooit meer alleen zijn in haar eenzaamheid.
Maar als ie straks kwam, en ze zou 'm zien, dat lieve hoofd, zou zij zich niet weer om z'n hals vastknellen? Zou ze hem niet smeeken haar niet alleen te laten? Zou ze de kracht hebben hem te laten gaan? 't Was toch waanzin zich te scheiden, voor altijd te scheiden van den man, dien ze zóó boven alles liefhad. Haar gelofte was in doods-angst aan 't sterfbed uitgestameld! Liet ze zich dàt toch altijd goed voorhouden. Soonbeek, àls hij had kunnen spreken, zou 't zeker sterk afgekeurd hebben, want hoe razend was ie niet op Maurice geweest, hoe jaloersch in zijn genegenheid? De worsteling om zich los te rukken van haar eigen daad, in wroeging begaan, begon weer. 'n Gelofte was heilig, angstigde 't in haar, en daartegen in weer 't besef, dat ze die in waanzin had gezegd. Maar telkens won 't gevoel, dat ze niet mocht toegeven aan haar verlangen. Ze hàd geofferd, ze móest nu sterk zijn. Ze zou geen rustige minuut meer in haar leven hebben, als ze haar belofte brak. Nu zou ze Maurice stiller, maar misschien nog inniger kunnen minnen dan vroeger. Nu was ze heelemaal voor hem, al lag het liefdegeluk in haar overschaduwd door smart-weemoed en nooit te bevredigen verlangen. Maar zooals 'n wingerd ieder jaar groent en tegen den herfst in bloedrood gevlam uitschiet, guirlandeerend en overhuivend stille brandende geveltjes van verre hutjes, zoo zou telkens de herinnering haar droeve ziel omschijnen, eerst in het gefonkel van 't jeugd-groen, dan sterven in 't lichtende rood van zachten herfstbrand.
Haar offer.... zou hij, Maurice, beseffen hoe ontzettend 't haar was? Zou ie diep voelen wàt ze zichzelf ontroofd had? Wat er met haar gebeuren ging, nu haar eigen leven zoo stil, zoo droef-stil werd als 'n achterwegje in 'n gehuchtje? Zou ie meevoelen wat ze nu lijden ging, als daar de herfst om haar heen ruischen ging, ieder jaar weer, en ieder jaar eenzamer?
| |
| |
O! hoe zalig, hoe hevig lief had ze 'm nog, en toch.... haar eerste hartstocht, 't loeiende verlangen er in was getemperd, 't gezucht van haar, voor 't eerst-minnende vrouweziel was gestild. Ze kon nu ook rustiger aan Louise denken, Louise, die altijd zoo menschelijk goed tegenover haar gebleven was, die in haar denken leefde als 'n wonder van innige bescheidenheid en stille wijsheid....
Plots hoorde ze in de gang Maurice's tred. Hij kwam recht op de zaal af. Ze beefde; haar hart mokerde. Nauw durfde ze zich verroeren. Eén moment plotseling voelde ze zich opgetild. Ze zou hem in de armen vallen, ze zou 't moeten uitgillen dat ze niet, nooit zonder hem kon; dat ze alles voor hem zou doen, breken haar gelofte, wegslingeren haar kinderen, als ze hem maar mocht zien, z'n stem maar mocht blijven hooren. 't Was een moment dat de koorts haar omschroeide, dat 't liefde-verlangen in 'r uitdaverde en de opstand in 'r aangloeide. 'n Heete stikking van emotie vergloeide de keel. Ze dacht plat op de grond te vallen van de chaise-longue in een zwirrelenden duizel. Toen zag ze hem kalm, in zelfbeheersching binnenkomen, naar haar toe. Zacht en ontroerd drukte hij haar de hand. Ze omhelsde hem niet, kneep z'n pols zenuwbevend vast, vroeg hem met 'n fluisterstem, waarin zacht onderdrukt geschrei beefde, of ie even 'n stoel wou nemen en zich naast haar zetten.
Toen, met smeekende weening in haar praten, die ze telkens onderdrukte, wijl ze sterk, heel sterk wilde zijn, vertelde ze Maurice wat er gebeurd was, dat ze hem had miskend en dat ze hem vergiffenis vroeg.
Ze sprak eenvoudig en schijn-rustig, ieder woord aandragend de dadelijke oprechte ontroering. Maurice had haar nooit zoo mooi en zoo wáár gezien. Ze sprak door, vertelde dat ze den laatsten tijd eerst besefte hoe wreed ze tegenover Soonbeek als vrouw gehandeld had. Bevende verhaalde ze hem van haar belofte, waarvan ie al iets verwards had opgevangen op den sterfdag. Al angstiger daalde haar stem, zoo verzwakt van klank en doorschreid van een kwijnenden weemoed, dat Maurice, hevig ontroerd, naar haar moest overbuigen om wat te verstaan.
Ze vertelde van 't sterfbed, haar angst voor zijn vervloeking, haar heete wroeging, dat ze 'm als vróuw onder de hevigste
| |
| |
kwellingen had geweigerd, waarop ie recht meende te hebben.
In haar sterfbleek van smart doorkrampt gezicht, zag Maurice haar offer. Eerst had hij haar willen zeggen, wat hij zelf in de eenzaamheid van zijn kamer met Louise over 't geval had doorgestaan; had hij haar ook willen verwijten hoe wreed en slecht ze gedaan had met dien grilligen waanzinnigen omkeer in haar woorden, dat Soonbeek, Soonbeek bleef met al zijn verschrikkelijke en gedrochtelijke eigenschappen, en dat de Dood alleen een zwijgen, geen verandering in 't bezien van zijn wezen had aangebracht. Ook had hij haar willen herinneren aan haar eigen smaaduitbarstingen over Soonbeek, 'n paar maanden geleden nog, aan haar onder heftig schreien gebiechte walging en minachting. Had zij hém niet haar liefde verklaard, met haar liefde bestormd en alles willen tarten, als ze zich maar voor hem mocht uitstorten? Had ze niet gesnikt aan zijn voeten om een oplossing, haar weg te nemen uit de omgeving van dien beul, zooals ze 'm genoemd had? Was deze omkeer nu niet een zieke grilligheid in haar geënerveerde natuur, die hèm tot slachtoffer maakte? Dat alles bedacht ie nu, wou ie er uitstooten, maar nu hij haar daar sterfbleek, in de donkerte van haar rouwkleeren zag zitten, de vale verlatenheid al op 't gezicht gegrauwd, nu hij haar stem hoorde fluisteren zoo gebroken en verzwakt van leed dat 't geen menschenstem meer leek, nu vond hij haar verrukkelijk, voelde hij een teedere bewogene liefde, zooals ie voor dien tijd nog nooit vóór haar ondergaan had. 'n Snikkend meelij wee-de naar zijn keel! Hij zou haar in wilde innigheid hebben kunnen drukken aan zijn borst, hij zou haar hebben willen kussen en toespreken, heel zacht: ga niet van ons weg; blijf bij Louise en mij en we zullen je heel innig lief hebben! Wij zijn je vrienden, méér dan je bloedverwanten. Maar hij voelde de smart tusschen hen, zoo als Flora 't sterfgezicht zag van Soonbeek. Hij voelde haar heroïsch verplechtigd in haar daad, hem nooit meer te willen
zien, en de schaduw van haar droefnis werd hem een heilig half-duister zelfs niet te beroeren met z'n levenden adem. O! hij besefte wel dat in ieder harer woorden 't afscheid trilde en zuchtte, maar boven dat besef jubelde uit z'n ontzaglijken eerbied voor de vrouw die zich zoo herwon, die haar diepste leven offerde...
| |
| |
aan een doode! Dat was een boetedoening die haar verhief tot 'n vrouw van groote zielskracht.
Toen ze uitgesnikt had, keek Maurice haar aan. 't Weende, weende in hem, maar al z'n smart drukte ie neer. Al stiller weefde de stilte hen bijeen!
Toen plots ging Maurice, drukte haar heel zacht de hand, groette haar met een eerbied die haar doorhuiverde...
Tot 't laatste moment had Flora zich goed gehouden. Toen Maurice de gang inliep, zakte haar sterfbleek gezicht weg naar achter, viel ze in zwijm.
| |
Twaalfde Hoofdstuk.
I.
Nauwelijks had Maurice een oogenblik 't sterven van Soonbeek en 't leed over Flora's afscheid van zich afgezet, of de toestand van Louise sloeg weer een heeten warrel van angsten door zijn brein. De dokter had heel ernstig gekeken, nu ze telkens, tusschen hevige benauwingen, weer bloed opgaf. Soms kreeg ze plots, schijn-rustig zittend naast Maurice, 'n vlamroode kleur, brak angstzweet haar 't klamme gezichtje uit, tastte haar handen in stuiperige en stikkings-beklemming rond in de lucht, zoo hulpeloos-bang, dat Maurice heftig schrok, opsprong en beefde in angst voor wat er volgen ging. Dan, heel langzaam bedaarde ze, probeerde ze even fijntjeszacht 't onderlipje te bebijten, om hem gerust te stellen, te laten merken dat ze weer zich goed voelde.
Maar nu lag ze al 'n week in bed, was 't rond het fijne scherpe neusje ziekelijk-paars uitgemagerd, bleef hoesterig en kucherig de zwakke kermende borst en telkens spuwde ze bloed.
Diewertje was weer in huis voor Kareltje's verzorging. De jongens, zoo van hun werk, slopen stil en aangedaan naar boven. Meer en meer voelden ze de beschermende innigheid van hun zuster en nu zij zelf 'n geregeld leven hadden, waren ze toeschietelijker en waardeerden ze veel meer 't moeder-zorgelijke van Louise voor hun bestaan.
Maurice werkte in de achterkamer, waar Louise te bed lag. Dat wou ze hebben. Ze vond 't zoo innig-heerlijk hem telkens
| |
| |
over zijn werk gebukt te zien zitten. Hij deed 't om haar stil genoegen te geven maar meestal zat ie neerslachtig z'n papier stom te bestaren, kou hij zich niet uit een beklemd angstgevoel loswerken, nu hij 't ivoorbleeke smartgezichtje van Louise áchter zich voelde, op de stille kussens, de gouddonkere oogen koortsig gloeiend, van hém, met diep heimwee afdwalend naar de wijde lucht, de drijvende wolken, en wat verre daken, die zij nog even zien kon in haar lig-horizon. Dan kòn ie niet werken, want telkens zag ie dat vreeselijke bloed, uit dien teed'ren mond golven. Dàt juist maakte 'm krankzinnig van angst. Ze kon geen druppel bloed missen en telkens stroomde er los, onder hoest-benauwing en angstig gekuch en uren vreeselijk nagekuch.
Háár gaf ie de illusie dat ie werkte, over z'n papier gebogen, maar in zich zelf deed ie niets dan overzien de lotgevallen van z'n laatste leven weer, 't was allemaal voorbij gestormd. Uit groote en ondergangs-armoe plots opgesleurd door de kennismaking op dien wonderlijken oudejaarsavond met dat vreeselijke mannetje Soonbeek. Toèn de ontmoeting met Flora, de lieve, mooie Flora, en haar vervoeringsliefde...
Wat 'n angstperiode, wat 'n ontroering en verberging van emotie dat geweest was, wat 'n kwellingen en geheime genietingen die gebracht had. En nog half in 't gloeiende begeerte-leven van de trillende Flora, 't uitkomen van zijn boek en het groote succes. Wat had ie al niet doorstaan! Hoe niet leeren kennen de Soonbeeksche demoniek; hoe had ie zich niet gewend aan den valschen moordgloed van z'n oogen als ie van Flora's verkwistingen sprak, en hoe had ie zien beven de schraapziekte in z'n kleine handen als ie hen zelf 'n dienst bewees. En daartusschen 't op- en neergaan van Louise's zwakke gezondheid.
Toen, als 'n instorting, de plotselinge dood van Soonbeek, de krankzinnige omkeer in Flora en haar afzondering, juist op 't oogenblik, dat ie haar veel meer liefhad dan vroeger. En alles was met schokken gegaan.
Hoe vaak dacht hij juist nú aan haar, volgde hij 'r in de schemerzaal, zag ie 't hevige verlangen in haar wondergrijze oogen diep, heel diep gloeien, grijs, heet en barnend. Hoe veel malen herdacht hij juist nú de uren van zijn werken dáár, als ze bij 'm zat, met 'n zoo hooge en bevende ver- | |
| |
rukking voor hem, verborgen en toch levend, trillend in ieder woord. Louise sprak nog telkens over Flora, met haar zachte, kwijnend geluid. Dan ontroerde ie stil, luisterde ie zoo triest-weemoedig naar 't boomgeruisch en haar zwakte-stem, kwam er een snik-smart in hem om die vrouw, die daar nu zat weg te kwijnen, in de stilste eenzaamheid van 't groot, verstild huis.
Ze had hem nog eenmaal geschreven, dat ze 'm zou blijven steunen, wijl dat ook stellig de bedoeling van Soonbeek zou zijn geweest. Maar Maurice had geweigerd. Hij had wèl van haar, niet van voogden en bemoeials met de nalatenschap afhankelijk willen zijn. Met grooten kieschen drang herhaalde ze haar voorstel. Ze voelde dat hij plotseling weer zonder middelen zou staan, dat ie weer terug zou vallen in z'n vreeselijke moordende armoe, gekweld door alles en ieder, neergehaald door de vulgairste dingen, nog grooter plaag nu hij 't den laatsten tijd weer rustiger en beter gewend was. Maar hij wou niet, en Louise wou niet. Hij zou er zich weer zelf doorheen moeten slaan, iets doén, waarvan ie bestaan kon, dat hem onafhankelijk maakte om z'n hoogste werk, zijn kunst zuiver te houden. Nu z'n boek opgang had gemaakt en veel besproken werd, kon ie gemakkelijk z'n werk overal geplaatst krijgen. En waar zou ie zuiverder van z'n smart en z'n liefde, z'n geluk en z'n verrukking, z'n droomen en z'n verlangen spreken dan in zijn werk, dat hem àlles in 't leven was?
En nu weer, na de lotsslingeringen met Soonbeek en Flora, werd Louise erg ziek. Hij kreeg 't benauwende gevoel dat een tartende demonische kracht in 't leven met hem speelde, hem opjoeg, sarde, kwelde, geen rust wou laten. Hij had nooit goed begrepen, waarom een genie als Michel Angelo zoo droevig, zoo diep-melancholiek 't leven kon bestaren, zelfs daar waar 't goddelijke schoonheids-ontroering bracht. Nù begreep ie 't! 't Leven kon hém niet laten rusten, omdat hij 't leven niet met rust liet. Hij zag dwerg-duivels met van dier-hartstocht verkrampte demon-lippen, uithinnekend een wreed-helschen lach, met grillig-zingende blaasbalgen vuur aanflikkeren. Omkrulde lippen beefden van giftigen martelwellust, en de platgegroeide faun-neuzen snoven, snoven in de brandlucht. Bij allen haakten de zwarte snijtanden den wreeden lachenden uitgescheurden muil uit. Die schepsels
| |
| |
dansten om z'n hoofd, z'n lichaam. 't Was 'n sensatie van huiverangst, die 'm koortsig klam overkroop, z'n brein verhitte, de angst voor 't bloedspuwen, dat roode, vreeselijke uitgutsen van bloedvocht uit dat goddelijke lieve mondje, dat ie wel altijd door wou zoenen; dat mondje dat nu even bij de hoekjes nerveus trilde, na iedere spuwing, in dat stillijdende bleeke hoofdje. 't Was nu heelemaal zoo aandoenlijk-stil om Louise. Haar donker-gouden oogen gloeiden, dieper, al dieper in de uitgeholde ompaarste kassen; en de smart en 't verlangen schaduwden er zachte welvingen in. 't Was voor Maurice om te snikken, en toch, vóór haar bed, moest hij zich beheerschen, zich heel goed houden.
Ze erkende 't nu dat ze op de laatste antiek-veiling met Soonbeek zich schrikkelijk vermoeid had. Hij was vreeselijk prikkelbaar, gejaagd en wild geweest. Daarbij had ze erge kou gevat. De hoest bleek dadelijk verergerd. Maurice verkromp, telkens als zij die droog-snijdende hoestkuchen uitstootte. Hij voelde dan, alsof 'r met iederen kuch iets brak in haar longen, iets afknapte dat zich oploste in bloed. En o! wat zag hij in de donker-gouden oogen juist nú, nu hij weer heel-stil alleen met haar leefde, 't smeek-verlangen om te kunnen blijven bestaan, naast en voor hem.
Ze had al 't droeve leed van zijn voorafgaand leven meegemaakt. Ze had de armoe, de lam-brekende ellende, de vernielende hongerzorgen doorstaan, naast hem. Niets had hém kunnen vernederen en daardoor was ook zij krachtig gebleven in zijn energie en werkwil. Ze had weer de verrukkingen van haar eerste liefde voelen opleven in de zegening van zijn werk en door de vermindering van een misere, waarvoor zij zich eerst zoo had geschaamd als mensch, als vrouw; een armoede, die haar had geknauwd, pijnlijk onttakeld, had getrapt, met ieder moment van haar diepst geluk gespot. Ze was niet jaloersch geweest op Flora. Ze gunde haar de liefde voor Maurice, al kwam nu dit droeve einde, met die angstige verwijdering voor 't leven er tusschen. Ze bekeek 't leven niet meer door porceleinen schelpen, die 't wondre licht van illusies en droomsels vingen en er diepe kleurspelingen doorheen trilden. Ze wist dat 't voor hun nu weer 'n heel moeielijke tijd zou worden. Heel krap zou alles weer gaan. Maar als ze beter was, zou zij nu Maurice eens
| |
| |
bijspringen. Ze bezat veel verstand van antiek, porselein. Soonbeek had haar den weg gewezen om voor Maurice te kunnen gaan verdienen. Dan hoefde hij zich niet te versnipperen, zijn werkkracht en zijn talent niet, aan drogen en dorren krantenarbeid. Dat alles zei ze hem met 't stervens-bleek mondje, de uitgeteerde stem, niet beseffend hoe dicht haar de dood op 't gezicht gluurde. En Maurice, hevig ontroerd, door haar energie nu op 'r doodsbed, gaf toe, beloofde maar dat ie 't goed zou vinden om haar zelf gerust te stellen. En hij zelf geloofde dan weer innig in haar herstel! Wat gaf 't, of ie nú niet werken kon! Al 't smartelijk, tragisch en hevig doorleefde zou ie wel weer objektiveeren, als zijn Louise maar vlak bij hem bleef, als ie maar in haar groot-droeve, stille en bezonken oogen kon volgen 't gouden spoor van haar droomen. Nú was ie niet meer wèg in zijn werk, zoo vèr vreemd en stil als vroeger. Nú weer was Louise hem alles, juist nu hij voelde dat ze van hem weggerukt kon worden.
Hij hoopte en verlangde. Maar al zwakker werd haar stem, al bleeker 't uitgeteerde gezichtje. Er grauwde 'n vermagering onder haar oogen die 'm deed huiveren. De dokter begon zeer ontsteld te kijken. Niemand mocht meer bij haar. 't Moest heel stil en donker worden in 't achtervertrek. Er kwam beklemmende dag-stilte suizelen om 'r bed, angst-stilte van een ziekekamer, die een leed-sluier weeft over ieder ding dat in 't verdonkerde licht daar triestte, 'n pijnigende smart-stilte, alsof van't heele huis de tijd-wijzers werden bijeengeknepen en tegengehouden, de klok-tiktakken gesmoord onder zware rouwstoffen. In die angststilte, die beklemming kon ie toch geen regel meer schrijven. Hij haatte nu zelfs in den warrel van zijn benauwingen dat werk, dat vreeselijke, veeleischende, z'n heele leven opslurpende werk. In het angstige van ziektelucht doorademd halfdonker, vóór haar bed, zat ie weggezonken, ving ie iederen zucht van 'r op. En als tusschen het bange zwerven van zijn gedachten in de beduisterde kamer, soms plots, in 'n kreun haar zachte stem wat zei, dan schrok ie op en hielp, blij dat hij mocht helpen, en toch tegelijk vreesvoelend voor 't geen ze zeggen zou. Want hij huiverde nog altijd van 't bloed dat ie 'r mond zag uitvloeien. 't Gaf hem meer en meer visioenen van benauwing, van tergende obsessies. En toch wou hij haar alleen helpen. 'n Krampige
| |
| |
siddering trilde door haar ziekelijk-verknaagde, uitgeteerde vingers, als haar handje in benauwing greep, en ze voelde even snel, dat het zijn arm was. Wou ze haar hoofd heffen uit de kussens, dan ondersteunde hij haar in den nek. Dat deed haar heel goed. Ze sloeg dan haar oogen weer óp, als vroeger, zoo wonderlijk mooi dat ie 'r van schreide, stil, zonder tranen. 't Werd hem even zaligheid haar te omkoesteren. Niemand moest er tússchen hen zijn. Dat uitterende leven was hem hoogelijk heilig, als uitlichtende kaarsen op een altaar.
Als ze geen koorts en geen benauwing had, kon ze uren stil liggen, in 'n gelukkig veilig gevoel van rust, wetend dat Maurice vlak bij haar was. Dan roerde hij zich niet, bekeek ie alleen in bang gevoel, den schaduwsluip van den dag over het tering-bleek gezichtje, dat vaalde in den kamerschemer. Zoo, verzonken in 't schaduw-bestaren verdoofde ie zich in droom-traag stemmings-denken, zag ie in 't gesmoorde licht, in 't duizelig-donkere, haar gezichtje wégschemeren tot 'n spokige bleeke vlek, en alleen de groote goud-diepe oogen stár op hem gericht, in levenssmeeking. Dan onderging ie weer alles van zijn vroeger leven, zijn leven vooral met háár.
't Liefde-gejuich van z'n jonge ziel spartelde nu gesmoord onder 't duisterend gewapper van zwarte vlaggen, die hij overal zag opgroeien tegen 'n roode angst-lucht in.
Voor 'n paar maanden geleden nog had hij met haar 'n heerlijk-klein wandelingetje gemaakt. Ze was wel dadelijk moe geworden, maar toen waren ze gaan liggen rusten op 'n groot grasveld, tusschen sprookjesverre lente-weilanden, aan de bochtige Utrechtsche zij. Hij zag haar precies weer voor zich, zooals ze toen opleefde in 't geluk van hun stil samenzijn. 't Was 'n goud-stille lente-ochtend geweest met gezang van vogels en getjink overal in de levende lucht, blauw van omspelende hemelglansen. En overal kleur-gestoei van den geur-fijnen lentedag, omvloeiend 't gras, de aarde, zon-heete boerenkluisjes, gloei-blanke-geveltjes en trillend-roode daakjes.
Ze ademde in verrukking toen. Stil lag ze naast hem, soms éven de oogen dichtgeknepen van genotsduizel, met haar mondje bijna op de warme uitdampende aarde, vangend dadelijk den zoeten grasgeur van het bloemgouden weiland. Soms ook draaide zij zich plotseling óm, op haar rug, strekte ze zich naast Maurice uit, in een zoete verdoovende uitrekking
| |
| |
van al de loome leden, keek ze den hoogen hemelkoepel in, waar 't eindeloos blauwde, al verder, al dieper.
Maurice wist, dat wen ze heel gelukkig was, ze wel eens kon, zalig-zacht en heelemaal verinnigd met al wat er om haar heen gebeurde, een heel teer liedje zingen, met kristalen klankhelder zangstemmetje. Dat zacht-heldere, toch getemperde zingen, zoo heelemaal voor haar zelf, broos en doortrild van een smartelijke innigheid, ontroerde hem altijd hevig. Vroeg hij haar te zingen, zóó zacht en zoo hoog toch, dan deed ze 't nooit, wijl 't dan ook niet ging.
Dién lenteochtend, verinnigd door de wondering van het glansgoud overal, 't diep-uitdrijvende hemelblauw en 't stille weigeluk rondom, begon ze eerst schuw, toen al dadelijk wat vaster. Ze schuifelde met haar slank-schoon lichaam in zonnig-blank mousselientje door 't gras, bloemen bijeengroepend om een groot bouquet saam te kleuren. Daar was ze nu kruipend, hurkend en mijmerend aan bezig, toen ze plots begon te zingen, kristalklaar, zoo zoet-klankend in de wei-stilte als 'n vogelenliedje, - nauw beseffend dat ze met hun stille beidjes hier, in de trillende ruimte waren. Maurice luisterde, ontroerde er hevig van, bleef doodstil liggen, bang dat ze bij 't minste geritsel zou afbreken. En Louise heelemáal niet beseffend dat ze beluisterd werd, neuriede voort, haar zangetje van verstild geluk.
Om hen heen, zoo ver als ie zien kon, niets dan groene wei en koeien, in 't wazige lentegoud, de verschieten violettig overdampt. Rondom verder weg glansgespeel van licht onder boomloover. Tusschen 't zachte gesidder van zonnekleuren op hagen, 't zilveren en roode gevlam van boerenstulpjes. En vlak bij hem, in de zoete ijlte van de lentelucht, dat wondre, hoogsubtiele vrouwestemmetje, dat zong uit eigen ontroering, als 'n vogeltje; soms onder 't plukken 't wijsje vermijmerend als een stille gedachte. En verder kroop ze in 't gras, vlochten de rappe, bleeke handen de bloempjes bijeen, en al ontroerder, zong 't door, zong dat menschenkeeltje, innig en helder als 'n verliefd leeuwerikje. Dat zag ie weer vóór zich, juist nú, voor haar duister bed, in 't halfdonker van de zieke-kamer. En nu, achter de droef-dichtgetrokken gordijnen, kwijnde dat zelfde trotsche gezicht, dat zelfde mondje dat toen zóó innig, zacht-juichend gezongen had.
| |
| |
Hij was haar, dien ochtend, zacht achterna gekropen, en plots had ie haar omhelsd en 't zang-mondje dichtgezoend. Ze wist niet wat met 'r gebeurde. Maar toen ze de verrukking in z'n stem hoorde, begreep ze. Dien dag was ze zoo gelukkig en zorgeloos blij gebleven als 'n kommunie-kindje in de blankheid van d'r wolkwitte kleertjes. Eerst 'n dag later was de inzinking gekomen, en de vermoeienis die de oogwallen in 'r gezichtje wijder groef.
Nu was 't voor hem om te sterven van weemoed. Louise's zachte nog verzwakte stem hoorde ie smachten naar leven, en halfsmeeken aan den dokter om kracht. Ze wou gauw weer op. Als ie zóó haar zwakke stem, in 't kamergeduister, hoorde vragen, dacht ie gek te worden van smart-angst. Buiten, achter de gordijnen gloeide de zomer-zon, de Julimaand braakte hitte door de straten. Hij haatte dien zomer nu. De zon, ze gaf hem 'n sensatie van armelijke verschroeiïng, van uitmoording en brandende onrust. Geen grauwe herfstdag met huiverenden stormzang er door heen, kon droeviger in 'm smarten, chagrijnen, dan die zomersche zon-blakering, de zengende hitte, nu Louise daar in 't half duister al te sterven lag, weg te teren in zacht gekerm.
Zou ze nu toch van 'm weggerukt worden?
O! de bevende stem in dat zachte kreunen en reutelen van de benauwde borst. Ze was vreemd en geheimzinnig, van een onaardsche smartelijkheid; vreemd als de schaduwen die haar bleek verteerd gezichtje omslopen. 't Werd 'm weer alsof ie haar hoorde op dien helschen nacht van haar bevalling!
't Afscheid van Flora had dingen, heel droeve dingen in 'm aangeroerd; 't weggaan van Louise zou 'm krankzinnig, opstandig, moorddadig doen worden. Als zij getroffen werd, zou ie als een dol schepsel 't leven haten, verachten, zou ie zich zelf vernielen.
Maar 't kon niet, 't kon niet. Ze was nog zoo jong.
Er smeekte iets in 'm, dat ze leven mocht blijven. Den dokter overrompelde hij na iedere visite met wilde vragen. Ze zou blijven, niet waar? 't Zou misschien lang duren, maar weer opleven moest ze? In z'n vervoering zag ie de in aarzeling versterkte vrees van den arts niet eens.
Hij haatte nu alle beschreven smartuitingen; uitingen van angst en ellende! Nu stond 't leven zelf tegenover hem,
| |
| |
rauw, geweldig, somber. - Nu voelde hij zelf 't gloeiende gewicht van het neer-mokerende leven op z'n lijf beuken. En toch, toch zou hij stáán als 'n marmerfiguur, wanneer Louise maar bleef, bleef voor altijd, bij hém. Want 't leven zou 'm toch ééns wel willen koesteren. Hij had nu al naam. Hij had gewerkt. Wel was hij 'n beginneling, maar hij zou zich de menschheid geven, voor eeuwig geven, in de innigste diepte van het leven tasten, als zij maar bleef, zijn Louise, 't bleeke, stille, droeve kind.
Had hij, hoe jong ook, al niet veel wonden? Als 'n stille grijsaard leefde hij. Alles zou ie kunnen missen; háár niet, die stille, innigst-schoone liefde-vrouw niet! Haar tengere gestalte, haar bleeke wangetjes, haar gloed-donker gouden oogen moest ie altijd kunnen zien, en haar zwakke stem altijd kunnen hooren!...
Maar iederen dag werd Louise minder, ingezonkener, doodshoofdde haar gezicht valer onder de uitpuntende jukken. Ze besefte 't zelf niet. Ze sprak van opstaan. Ze wou dat Maurice de gordijnen wegtrok. Ze wou 't zonlicht trillend zien invallen. Ze voelde zich sterker, en Maurice kuste ze even harstochtelijk als in 't begin van hun liefde. - Maar de dokter wou van dat zich-beter-voelen niets weten. De pols was slecht. Ze gaf al maar bloed op. En vuriger glansde in haar oogen 'n wild begeeren naar levensgeluk. - Dat vertrouwde hij niet. Maurice begreep er niets van. Van haar bed af, kon ze weer zoo wonderlijk mooi naar 'm opzien, met die openbloeiende oogen, en haar zwakte-stem vroeg dan smekend om licht, zonlicht, dat blakerde achter de gordijnen.
Toen de koortsen en benauwingen wat minderden, gaf de dokter toe, mocht ze, doodstil, zonder 'n woord te spreken, aan 't open raam languit liggen. - Dat gaf haar verrukking en opwinding. Dan moest ie haar kalmeeren, terwijl hij zelf smartelijk huilde, maar bedwongen, om de armelijke vermagering van haar uitgeteerd gezichtje, nu ivoor-bleeker en broozer in 't volle licht. Hij kon 't wel uitgillen, als ie die ingeholde wangetjes bekeek. Hij wist niet wat daar zoo vaal 't vleesch en de tint wegvrat. En dat niet-zien van een ziekte maakte hem juist razend dol van angst en woede-smart. Telkens vroeg ze naar haar Kareltje, maar de dokter verbood iedere opwinding. Dan sprak ze Maurice zacht toe, heel kwijnend
| |
| |
van stem, dat ie zich vooral niet ongerust zou maken. - Ze werd stellig beter! Ze voelde 't aan alles! - Ze lachte dan even, zoo pijnlijk-lief met 't bleeke mondje en de magere vervreten wangetjes, dat ie snikkend uitbarstte, zich niet meer kon beheerschen. - Maar dadelijk was hij zich weer meester. 't Duizelde even angstig in 'm. Had ze nu zoo gesproken om hem moed te geven, zelf wetend dat ze 't nooit meer ophalen kon? Tot ie aan haar eigen zangerige woorden merkte, dat ze 't zelf ook vást geloofde.
Soms verergerde ze in één dag zóó, dat de gordijnen weer neêr moesten, wijl ze de kracht van 't licht niet verdragen kon en 't zwakste straatgeluid haar hoofdbonzing gaf. Dan volgden er 'n paar dagen van hevige koorts, ijlde ze, mijmerde er een vreemde ontroering uit haar zachte, wezenloos-vermurmelde zinnetjes.
Op 'n middag begon ze plots in 'n koortsvlaag heel zacht te zingen, zoo zacht en zuiver als op dien lentedag buiten. 't Was 'n simpel liedje, maar zoo argeloos doorhuiverd van prangenden weemoed, dat Maurice Diewertje riep en de kamer uitrende.
De zomer ging voorbij, in trage dagen van moordende hitte, en de zorgen stapelden zich weer voor hem op. Hij had nu krantenarbeid, vertaal-, en ander werk aangepakt, om niet opnieuw in de armoe-ellende te vervallen, waaruit Soonbeek hem opgehaald had.
Louise bleef sukkelen. Dan 'n paar dagen in, dan uit bed. Ze liep er soms half stervend bij. Haar Kareltje nam ze Diewertje uit de handen, maar telkens zonk ze weg, moest haar zuster toch weer bijspringen. Dan deed ze niets dan wild en hartstochtelijk z'n klein mondje zoenen en z'n week kopje streelen. En Maurice voelde martelend den makabren sleur van zoo'n leven; hij zag Louise voor z'n oogen wegkwijnen, bloed opgeven, rilde van haar al zwakker teringstemmetje. Alleen haar oogen koortsten gloeiender uit de ziekelijk-verdiepte kassen óp. Tot ze plotseling, op 'n Septemberavond, onder 'n zware bloedspuwing stierf.
Maurice was zóó doorschokt van hevige ontzetting, dat zelfs Ko Hoenders bang werd voor z'n stom, krankzinnig staren.
Z'n broer Arnold was uit België overgekomen om hem te
| |
| |
troosten. Z'n moeder zat uren bij 'm. Aaltje Hoenders en Diewertje hielpen in 't huishouden. Maar Maurice bleef stom staren, zonder 'n traan, 'n klacht. De begrafenis-drukte, 't gekondoleer: 't ging allemaal over 'm heen. Hij zat maar in de sterfkamer als 'n versufte krankzinnige, zonder 'n smartklank uit te stooten. Hij kón niet huilen. Ineengezonken, half weggezakt op z'n stoel, zat ie te staren naar 't leege bed. Arnold, die alles voor de begrafenis verzorgd had, de man met z'n gevoelige stem, probeerde aldoor opnieuw iets uit Maurice te krijgen. Maar hij bleef wezenloos. Eindelijk gaf ook die 't op, sprak hij erover met den dokter, die zei, dat zoo'n stomme droefenis uitwerken moest. Dagen achtereen at Maurice niet. Tot ie plots op 'n bord eten aanviel, dat Aal 'm kwam brengen. Als 'n uitgehongerd beest, gulzigde hij alles in 'n paar minuten weg, en zat dan weer in z'n achterkamer, vlak bij 't leege bed, luisterend naar 't boomgeruisch van den brouwerij-tuin, luisterend, al maar luisterend, als hoorde hij in 't windgesuis háár menschelijke zwakte-stem.
'n Week lang bleef hij zoo in de bitterste verwaarloozing van alles om 'm heen. Hij sliep op 'n stoel of op den grond, vlak naast 't bed. Tot op 'n middag Diewertje inkwam met 'n briefje van Flora. Eerst keek ie haar aan, zonder dat ie iets zei. Z'n gezicht grauwde van ellende, maar antwoorden deed ie niet. Aandachtloos las ie den naam van de afzendster, sprong toen plots op, rukte haar 't briefje uit de hand. Flora had 'm paar woorden van allerinnigste deelneming geschreven.
Toen brak plotseling z'n smart, z'n wee zoo heftig uit 'm, in zoo overstelpend rauw geween, dat Aaltje en Ko Hoenders kwamen opstormen in schrik. Frans bleef bij Kareltje, en Diewertje haalde gauw den dokter. Ze dachten allemaal, dat ie nu pas voor goed krankzinnig geworden was. Hij keek in razende verwildering rond, zoo hevig was z'n ontzinning, dat ie gilde en weenend schor ijlde om Louise. Hij wist niet meer dat ie 'r begraven had, dat ie zelf de kist had dichtgeworpen met zand. 't Was allemaal gebeurd buiten z'n bewustzijn. Niemand had opgemerkt, dat ie niet zag, niet leefde. Nu schoot de krampsmart door 'm heen, sloeg ie in 'n dollen duizel tegen den vloer waar z'n vingers stuipend in de planken klauwden. Z'n gloeiend, traan-overschroeid gezicht schuurde ie tegen den stoffigen grond, en als in barende
| |
| |
jammering riep ie zoo smartelijk-smekend om Louise, dat Diewertje en Aaltje wegholden van augst en ontroering.
Ko Hoenders oversmakte hem met water, om 'm tot bedaren te brengen. Maar hij voelde 't niet. 't Water droop over 'm heen. Het stof van den grond vervuilde zwartig op z'n gezicht; z'n kleeren slonsden in natte plak-plooien zuigend aan z'n lijf vast. Als 'n ontredderd beest lag ie te kramptrekken, te sidderen op den vloer, doorijlend in krankzinnige smartvisioenen. Soms klaagde z'n stem, fluisterde ie zacht, gebaarden in tastenden streel z'n handen, als koesterde hij Louise's hoofdje, haar wangetjes. En dan weer plots, in een epileptischen zenuw-stuip wankelde ie om, gilde ie 't uit, sleurde ie zich overend aan de pooten van 't bed, viel dan weer terug in bevend-grillige onmacht. Door de schuring van z'n huid tegen den vloer brandden er roode vlekken op z'n zwart-vuil betraand gezicht, als koortste er plots 'n ziekte oplos.
Toen de dokter kwam, was de uitbarsting van waanzin-smart, door uitputting na 'n foltering van drie uur voorbij... Na die uitputting stilde weer z'n innerlijkst leven; deed ie, in schijn gewoon, z'n krant- en vertaalwerk, alsof er niets met 'm gebeurd was. Alleen sprak ie bijna niet meer. Al z'n werk deed ie af in de achterkamer, waar 't bed van Louise precies moest blijven staan, zooals 't gestaan had toen ze leefde. Nu sliep hij er in.
| |
II.
In Maurice was een smartleven gerijpt, waarvan ie nooit vermoed had dat een mensch 't zou kunnen doorstaan. 't Visioen van de wapperende smartevlaggen tegen 'n bloedroode lucht was werkelijkheid geworden. Vroeger in zijn onstuimig jong schrijvers-verlangen, om vooral maar te kunnen dramatiseeren, had ie begeerd, dat er ééns iets verschrikkelijks met hem gebeuren mocht; dat 't leven ééns plotseling op hem zou aanstormen met woeste vlagen van geweldige tragiek; dat ie zich dan zou vereenzamen in een stil weemoeds-gevoel. Dan zou ie ook, in z'n eenzaamheid, heroïsch z'n trotsche smart dragen, van de menschen áf, en toch in 't leven staan zonder 'n klacht te verkreunen. Dat leek hem toen
| |
| |
van verre zoo bezien, 'n goddelijken weedom, 'n kruis, waartegen 'n bleek gedoornd gezicht krampte van pijn in versmoorde snikken. Dat leek hem van een schoone droefnis, ééns zóó geslagen te worden door 't leven, en zoo de smartdeiningen over de donkere en lichtende menschen-zee te zien branden in storm, te hooren loeien in angsten, dat ieder huiverde behalve de zóó hevig geteisterde. Dan zou alle bewogenheid en alle menschelijke zwakte uit hem zijn; dan zou hij door den donkeren nacht de torenklokken hooren luien, en als geschrei van giganten zou 't zingen door de duisternis, in breeden val van klankdreunen. En hij zou de stad zien stuiptrekken onder de hoog in de lucht uitzingende stemmen van de torens alom. Maar hij wou ook staan beluisteren de levensmuziek, 't gegons in de straten, 't klankzingen hoog in de lucht, en geen rilling van ontroering zou aan zijn eenzaamheidskracht iéts ontnemen. In z'n verstilde ziel, zoo geteisterd dat ze niet meer weenen kón, zou hij den rouw van al de lijdenden en smartelijk-geslagenen meevoelen. Z'n stem zou troost zijn, alleen troost, en hij zou zich geven zonder de kleinste bijbedoeling, en toch altijd met z'n ziel in de eenzaamheid zijn. Hij snakte toen naar 't schrikkelijk gebeuren van iets, dat hem zou brengen met één slag op dat plan van grootsch-onbewogen leven, waarin ie de afzondering kwam te voelen als een wijding van 't allerhoogste bestaan.
Als hij die stille ontroeringen kreeg en zijn verlangens allemaal zouden ijzig bleek uitgesidderd en gestorven zijn, dan eerst zou ie zich heelemaal aan z'n kunst kunnen geven. Want dan was ie boven al z'n passies uit, ook boven z'n werk. Dan zou 't snikken stillen in z'n gemartelde ziel. Zijn smart-kracht zou bovenmenschelijk worden. Er zou geen cynisme en geen spot, geen droefnis en jubel meer in 'm leven. En toch zou ie de huivering van het noodlot op de ziel van z'n luisteraars overbrengen, in demonische ontzetting.
En nu had ie verloren wat hem 't allerliefste was onder de menschen, Louise, zijn teere, tengere, stil-melancholieke Louise, die vrouw van zoo innig beheerscht liefdes-verlangen.
Waar was dat teer-gracieuse en die goddelijke liefheid van haar oogen nu heen? Begreep ie 't wel goed? Begreep ie wel dat 't leven, 't wreede hevige leven Louise van 'm weggerukt, en hem tot 'n versuften krankzinnige had ge
| |
| |
slagen? O! dat de ontroeringen hem vernielden, dat hij alle heugenis verloor! Alles was toch dood voor hem. Hij hoorde de menschen wel gonzen, maar wat er gezegd werd verstond hij niet. Hij zag loopen, lachen, schreien, praten,... 't was stemgeklank en geschuifel. Maar wat woûen die menschen toch? Waarom deden ze allemaal zoo druk, zoo gejaagd? O! wat 'n innig-dwaze harlekinade, dat geloop en gesjouw door de stad, die groote broeiende stad. En tusschen al dat gehos, dat geratel, geroep en geschreeuw, hoeveel smartgillen werden er niet gesmoord? Wat was 't leven nu toch voor hem van een eindelooze droefnis, altijd maar smart... smart...
Nu wás er die schrikkelijke levens-schok, waarnaar ie altijd, in z'n artistiek weedom-begeeren, zoo verlangd had. Maar bij Soonbeek's dood al, was ie 't heel anders gaan beseffen, bemerkte ie plots, dat 't vaag voorvoelen van een verlangen naar zoo'n hevige gebeurtenis, nog heel andere sensaties schiep dan hij gevoeld had op 't moment van de gebeurtenis zèlve. Dadelijk zag ie in, dat zoo'n eenzaamheids-verlangen een onmenschelijke verheffing wou wezen, een zich buiten 't leven plaatsen. En z'n kunst juist had noodig dat eeuwig-tragische kontakt mét 't leven. Toen Flora afscheid van 'n nam, voelde ie weer een schok, een krampsidder van iets heel dieps binnen in zich, zei ie tot zich zelf: daar is 't feit!... 't Kwelde hem hevig; maar er was niet die smartelijk-verheven droefenis in 'm, die hij dacht te zullen ondergaan. - De kwelling schroeide onrust in 'm, alsof ie telkens opzag tegen 'n kleurig doorvlamden lap, die hem de oogen pijnde. En ook was er een altijd terugkeerende en weer voorbijschietende herinnering, náást die kwelling: dat Flora de macht bleek te hebben tóch buiten hem te kunnen.
En als vogelzwermen in voorjaarstocht, zoo suisde om z'n hoofd heen 't blanke geruisch van dat vroegere gedachte-leven, doorleving van uren, waarin zij zich zoo allerintiemst had gegeven en hij haar telkens had afgeweerd.
Toen was Louise gestorven.... 't allervreeselijkste, en nu wás die schok er, maar toch nog weer heel anders dan ie zich in z'n eindeloos weemoeds-begeeren had voorgesteld. 't Staren naar 't leege bed gaf 'm angst en huiver. Hij voelde hoe er iets in z'n eigen leven was aangeraakt door vreemde,
| |
| |
kille onzichtbare handen... en hoe er iets duisters vlak langs hem was gegaan... de dood! -
Meestal dacht en onderging hij niets meer, geen smart, geen ellende, geen weemoed. Die weemoed, waarvan ie zich toen iets zoo snikkends-schoons had voorgesteld... hij bestond niet. Alles alleen was léeg, angstig, benauwend-leeg. Maar ook dát gevoel vergroeide weer.
'n Week na z'n suf-leven van onontroerbare geheugenloosheid, hinderde hem ieder geluid. De wereld met haar gewoel gaf 'm 'n walg. Hij deed maar iets, wijl ie scheen te bestaan. - In z'n stille, werkelooze uren leefde ie alleen met Louise, zijn slank-teere Louise, zag ie haar goud-donkre oogen, hoorde ie haar zwakte-stem 't liedje-van-lentevreugd zingen in de gouden lucht. - Vooral 's nachts bemijmerde hij ieder van haar gebaren, haar gezegde woorden. Telkens nam ie 'n stukje van 'r kleeren, hing dat vlak voor z'n oogen, en bleef 't uren lang bestaren en bestreelen. En dan sprak ie met haar, zacht, doodelijk zacht. Maar van niemand kon ie hebben, dat haar naam genoemd werd. 'n Week daarvóór had ie er juist naar gesnakt, dat men van haar zou spreken. - Zoo verzonk ie al meer in z'n denkbeeldig, uitputtend samenzijn met Louise. -
Vreemd vond ie 't bijwijlen nu, dat hij zoo ver afstond van Flora. In één stad leefde ze nu beiden, hij zonder vrouw, zij zonder man. En toch in hém zeer diep de overtuiging, dat ze door den dood van Louise nog verder van elkaar geraakt waren dan vóór dien tijd. - Hij liep door 't leven met 'n zwaar-gewonde ziel, wel zonder kreun en kerming, maar toch ellendig-desolaat en vereenzaamd. Zij, triest en verlangend, maar angstig gebonden aan haar gelofte! In hém wel verlangen om haar te zien, maar alleen om over Louise te spreken. Hij besefte nauw, dat ze hem was blijven liefhebben. 't Kon 'm ook niets schelen. Tusschen hen in stond niet meer alleen 't sterfgezicht van Soonbeek, de glimlachmond maar ook 't tenger-bleeke, uitgeteerde gelaat van Louise nu. Op afstand leefde Flora mee 't leven, de smart van Maurice, zelf vermartelend in 'r gelofte; en Maurice leefde met Louise en Flora, de twee vrouwen, die hij nooit meer terug zou zien. -
Hij werkte voort aan zijn kranten, plichtmatig, verdoken in 't besef, dat hij voor Kareltje arbeiden moest. Maar zoodra
| |
| |
ie thuiskwam, zat ie weer voor 't achterkamer-raam, vlak bij z'n tafeltje, waarop zij z'n eerste werk had zien worden... Daar droomde ie roerloos voor zich uit, luisterend naar 't boomgeruisch en de dreunende orgeltonen, die van de benedenburen òpzongen. -
Nu, de laatste weken, zong er een stille rustige smart in hem, die niet meer woest-geweldig uitstuipte in verwenschende ellende van eigen en ander bestaan, maar als een hooge melancholie, al 't gegrom en de uitbarstings-vlagen bedwong en bijéénsmoorde tot 'n donkre noodlots-onderwerping. Met niemand ging ie meer om. Z'n ouê vrienden, de Roevers, hadden hem geschreven, gevraagd of ze 'm mochten bezoeken. Hij wankelde even van vreemde pijn, zweeg, en verscheurde den brief.
Diewertje was als 'n moeder voor Kareltje. Toen ze 'm voorsloeg voor goed bij 't ventje te blijven, keek hij haar eerst schuw aan, maar stemde dadelijk in. - Hij voelde aan alles, dat ze 't kind innig liefhad. Ze bezoende z'n kleine pootjes, z'n snuitje, z'n oogjes, in altijd spontane hartelijkheid. - 't Was 'n verzoek, dat diep uit haar ziel kwam. Nu ging ie ook meer van Diewertje houên. Als ze met Kareltje op den schoot speelde, dan klankte in de spreek-poginkjes van 't ventje voor hem 't zwakte-stemmetje van Louise. Dat deed hem huiveren, en toch vond ie 't heerlijk. -
| |
III.
Toen Maurice op 'n middag thuiskwam, trapte ie achter de straatdeur op 'n koerant in kruisband. - Op z'n achterkamer, waar de boomen van de brouwerij-tuin droef ruischten, scheurde ie 't blad los. Hij las een met rood potlood omstreept artikel over z'n boek, een uiting vol spontane geestdrift van een zeer aanzienlijke kritikus. Hij zou een groot kunstenaar worden, en dát eerste boek losse proza-zangen gaf reeds veel. - Hij las, las, maar de blijdschap-ontroering bleef weg. Nu kwam er roem, maar Louise was dood. Nu kwam er bewondering, maar zij was er niet. Louise! Louise! Overal zocht hij haar. Hij bleef onontroerd, kil voor alles. Nu die krant daar. Nooit had ie gedacht zoo onverschillig, met bijna walging en weerzien, te kunnen staan tegenover zijn werk,
| |
| |
zijn kunst en wat men er van zei. Al die roem, die opgewondenheid, wat was ze leeg, voorbijgaand; maar nooit voorbijgaand z'n liefdes-begeeren, en nooit wat de goud-donkre oogen van Louise hem voordroomden. Hij bleef dood voor de wereld... Misschien zou zij éven stil gejuicht hebben, nu de erkenning kwam, na veel smaad en pijniging, van 'n zoo onverwachten kant. Zij zou hem misschien hebben aangekeken met die openbloeiende oogen zoo droef, zoo goddelijkdroef en zacht, en ze zou niets gezegd hebben van de helsche angsten, waarin zij was ondergegaan door uitputtende vermoeienis en aftobberij.
Hij stond naast 'r bed, en gooide de krant op het tafeltje bij 't raam. Nu overschreide de verlatenheid hem zoo wanhopig, dat ie niets anders voor zich zag dan een doorzwirrelde duisternis. - Hij kon niet blijven alleen, in die droeve, vale kamer nu, met 't zingende, vreemde boomgeruisch achter de ruiten. De snikken vlijmden weer door z'n hoofd. Hij was dood, dood voor alles.
's Middags wipte ie even bij de Hoenders in, ze zeggend, dat Diewertje, die uit was met Kareltje, niet om hem moest wachten met eten. Weduwe Hoenders en Aaltje hielden hem even aan de praat. - Ze zagen Maurice bijna niet meer. Iedereen vermeed ie schuw. En Aaltje was toch de eenige van wie hij kon dulden, dat ze over Louise sprak, wijl ie heel diep voelde, hoe echt en innig zij van zijn vrouw had gehouden. Van Louise's dood af, sprak ze met niemand meer over haar droomen. Buurvrouwen weigerde ze uitleggingen te geven; en heel 't geheimzinnig gebaar, dat haar beheerschte bij 't spreken, alsof ze altijd van 'n donkren schrik iets vertelde, was verstard in 'n doffe, ziellooze beweging. Ze bleef heel stil, zag heel bleek, en keek alsof haar een kind was afgestorven.
Alleen Ko deed als altijd.
Terwijl de vrouwen Maurice nog wat vroegen van Kareltje, stond Ko z'n jachtgeweer te bemorrelen. Telkens keek ie den gepolijsten loop in, haalde ie nerveus den trekker op-enneer met knakkende knettergeluidjes. Maurice luisterde naar de gedempte verdriet-stem van Aal. Ze wou nu graag weten of de jongens bij z'n moeder kwamen inwonen. Maar Maurice kon geen stom woord zeggen. Hij wist nauwelijks wat Frans,
| |
| |
wat Dorus en Dolf deden. - Hij zat nu weer op 't gore bed, tegenover de kachel, en 't geraas van zes honden joeg om hem heen. 't Kneutje op de tafel in z'n kooi sprong weer mallotig van z'n stokje naar 't grondje. En weer rook Maurice de armoe-vervuiling. De oude vrouw, nog kras en pienter, strikte de linten van 'r chenillen mutsje weer los en vast, als de honden al te dol haar beefloozen schoot omrenden. D'r zilverflitsig haar, waarin lichtglanzen beverig verdoken, fladderden weer losjes om haar ooren en uit 't mutsje. Toch sprak ze niet meer zoo vurig van haar beestenliefde tegen Maurice, nu ze z'n willooze triestheid zag.
Maar Ko hinderde die zwijging.
- As me van de duufel spreekt... rammele se poote!... nie moesie? We hadde 't nog d'r net over jou! Kom amise! wees d'r nou 'n vent!... Seg d'r veur je neus weg... wanneer je 'n dagje mee gaat jagen... heb d'r nou ereis fidusie in!... je bent d'r toch geen merkies de Carebas!
Telkens klepperden korte knakstootjes van 't haan-overhalen tusschen z'n zinnetjes in, loerde ie met één oog, z'n hoofd schuin tegen z'n schouder gedrukt, in den loop...
Maurice bleef zwijgen. Maar Aal kon niet verdragen, dat Ko zoo luchtigjes sprak.
- Heb jij dan geen sielement?
- Sielement? haha! lachte ie met kleine kriebelige pretschokjes - toch altijd sooveel as d'r op de neus van 'n spin gaat, he?... Allo, Mignon! kourage! ik seg d'r... 'n mins heb d'r niet 't eeufige leefe! Vandaag jíj... morrege ik... We kijke allemaal 't hoekie om... As Hein je in de gate krijgt, ké-je niese! Dan sé-je ook nie kwestie van 't kwedraat... jij hout de nul!... Wat hamer! daar kan-je gaar niet op swamme, amise!... Wacht, daar schiet me wat in me pet!... Ik heb d'r Floortje... m'n achternichie gesien... gisteren op de Hoogesluis... tjonge! tjonge! wat 'n rondbórstige vrouw wordt dat! So dik heb ik d'r nooit van me leefe gesien!... As 'n prinses loopt ze d'r bij!... die klakhoed!... dat trekt je op je pontdeneur! Soo! Soo!
Hij lachte weer met z'n stuiperige schokjes, en hing z'n geweer tegen den groezel-vuilen wand. Plots krijschte ie met schelle woedestem naar de rondspringende honden:
- He, Hannes, leelijk knolgewas!... hier jij... haal es
| |
| |
de pet van de baas!... gauw as 'n keballero! Soo, soo! Kijk es de kleine Dolly... God zal mijn 'n vrachie geefe... Z'n neus siet d'r bleekies, moesie!
Kleine Dolly, 't ergst vertroeteld terriërtje, half ingemaft op den broeierigen schoot van weduwe Hoenders, schrok op bij de schal-stem van Ko, en bromde dadelijk. Z'n bekje trilde nerveus óp; vijandig loerden z'n donkre felle oogjes. Dat beviel Ko, lust als ie plots kreeg in fijn geterg. Strak keek ie Dolly aan, geheimzinnigde z'n bleeke hand over z'n grooten neus, maakte stappen achter- en vooruit, de beenen hoog optrekkend als 'n dronken pelikaan. Dolly, gesard door 't kijken en de wilde angstige gebaren, bleef kwaardaardiger grommen, den bijt-bek opengezenuwd in gift. -
Ko, doodleuk op Maurice aanstappend, vroeg of ie wist, dat Dolly zoo goed versjes kon opzeggen.
- Plaag 'm nou niet, smeigelde vrouw Hoenders, haar grol-stem smeekerig verzachtend, hij is 'n zoete snoetie... 'n poeteloerikie... 'n poelepetaatje... 'n engel!...
Telkens kneep ze 'm bij ieder vlei-woordje 't grom-dreigende bekje dicht, zoende hem op 't angstig-trillende neusje, terwijl Ko z'n pelikaan-stappen in moorddadige grilligheid bleef afdansen. Even ertusschen in smakte ie wat woeste scheldwoorden over de andere honden, die om 'm heen drongen. Hannes stond droef met de pet van den baas in den bek, wachtte sullig tot ie geroepen werd. Maar Ko liet hem staan als 'n melankolieken kruier, die 'n borreltje te veel op heeft, en z'n vracht niet kwijt weet te worden.
- Nou amise, mot je toch d'reis hooren... hoe d'r die Dolly rijmt... daar sta je paf van! paf! Spottend, met wat aangejaagde stappen, liep ie naar den schoot van z'n moeder, boog voor Dolly met komieken eerbied. Dolly, bevend van angst en drift, één pootje opgetrokken, keek wild naar Ko's gebaren. Bij iederen lolklank, die hij uitstootte, spitste Dolly de oortjes, krampzenuwden de mondspieren, dat 't tandvleesch bloot lag en de blanke bijtertjes uithaakten, gifte woede-drift los in al dreigender gebrom. Maar Ko sarde door, kalm, zeker, begon met dreun van versjes-opgezeg:
- Hóe-dankbaar-is mijn-kleine...?...
- Hrrrr! hrrrr!.. gromde Dolly, bevend van stuipangst...
- Hò-ònd! heel goed,... hoor je Maurice?!
| |
| |
En toen weer naar de bevende Dolly:
- Voor beentjes en voor...?...
- Brrrr!... Brrrr!...
- Bróód! verduidelijkte Ko treiterig-leuk. En dadelijk weer:
- Hij kwispelstaart en danst in 't...?
- Rrrr... Rrrrr! Rrrrr!
- Rrond... Rrrond! heel braaf... En springt op mijnen...?
- Schrr... rrrr... rrrr! woedde Dolly giftiger.
- Scho-oot!... braaf zoo... braaf zoo! juichte Ko. Nou amise... kent ie Van Allefe of niet? - Woef-woef, woef-woef! zong ie, en plots schoot Dolly in woede op 'm af, om hem in de kuiten te bijten, den bek van 'n vreeselijke gift doorkrampt. Maar dadelijk greep Ko 't beestje bij z'n voorpooten en liet z'n drift uitspartelen in de lucht.
- Braaf zoo, klakhoed!... je kent je werk... loerepoetie... snottedoerekie!... jij bent d'r'n frisch knolgewas!... Dolly, nu in angst, hangend tusschen de handen van z'n sarrenden baas, schuimbekte van al heviger woede, roeide met z'n achterpootjes de lucht in, als 'n dol beest uit 'n duivelsmythologie.
Ko kon hem nu niet loslaten, want zoodra Dolly voelen ging, dat ie neergezet werd, zou ie met gift toeschieten, en, happen, happen zonder genade. - Daarom ging ie weer stap voor stap, pelikanerig-grappig naar den schoot van de ouê vrouw terug, die plots 't razend-opgetergde beestje bij 't nekje greep, en met zoete naampjes en vleierige, vertroetelende klankwoordjes z'n kopje in de diepte drukte, om 'm zoo tot bedaren te brengen.
- Soo, soo! nou heb moesie d'r deurluchtigheidje!... Liever bange Ko as dooie Ko... Wat jij, amise!... jonge, jonge... wat ben ik in m'n sas... Wat hamer!... As je jagen mag met baron Palangs van Hoogesande, en je hebt de gevoelige eer 'n schot hagel van zoo'n hooge in je kuite te krijgen, dan piep je ook niet van nul-komma-punt! Watte? Nou jij, klakhoed!
- Blaas je toch niet zoo op, snauwde Aal, - zie je nou niet dat Maurice je gedaas niet sette kan... 't is fermeus... Nee, wacht Maurice... 'n bakkie lekkere koffie. Zé is dádelijk klaar... En hou jij nou op met je flauwsies!
- Flauwsies? ik heb d'r schik in.
| |
| |
- Natuurlijk, jij wel.
- Natuurlijk jij wel?... Wa sou 't!... God zal mijn 'n schaap geefe!... Ik lus d'r nou alexter met kuresou, en 'n ander lieferst 'n juffertje in 't groen! Wa sou dat... ik hou d'r van ete en van lol... ik ben d'r 'n dienaar des buiks... en as Moses thuis was, wier ik vast filetroop, al most ik met sés kinnebakke één felestijntje verslaan!...
- Maar jonge, wou de oude vrouw in 't midden brengen.
- Maar jonge? Wat maar? wat maar? Kom schipper Floor! Vaar door!... ik weet m'n weetje wel! Die eet d'r s'n eigen soo vol as 'n mut!... en nou wil se mijn nie sniks make... Daar zal je naast loope!... Goeie genade!... ik ben d'r pimpleks van!...
- Da's 'n saak die seker is, grolde nu de oude vrouw van 'r stoel, met de gekalmeerde Dolly, die ronddraaide en traagverlekkerd zich 'n plaatsje woekerde op haar schoot - maar jij hoef nie...
- Hoef nie? onderbrak ie weer - ik hoef alles!... 'n mensch is geen kattestaart! Wat hé-je d'r an, soo te legge piekeniere as Meries!... daar wordt je maag niet sterker van!... Ik wil me smoking nog nie aflegge!... Je mot d'r zoo lache dat je snuit d'r glimt as van 'n bruinvisch in de Iersche zee!... En híj kijkt d'r as 'n geschrokke kraai, die s'n vlerk verloren hep!... Is dát menschelijk! keballero, dat is nie-sniksigheid. - Maurice wachtte op 't kopje koffie, om Aal in haar opdringerige gulheid niet te pijnen. Hij voelde zich weer van loomheid overkropen. 't Vervuilde bed en de piasgrappen van den levenslustigen Ko, hoe walgde 't hem! En nu weer dat losse gepraat over Flora... 't bracht 'n angstige mijmering, 'n wild verlangen in 'm om haar even te zien, haar tenminste z'n ontzettend smartgevoel uit te schreien over Louise.
Stiller verzonk ie in z'n bang gepeins. En Ko al joliger er tegen in, voor zichzelf den plicht voelend, Maurice te moeten afleiden.
- Kijk d'r Hannes nou es snuffele!... Hij ruikt dat er rijst staat te borrele.. Seg wijf, jij kijkt d'r ook al soo groen as 'n grasveld... Potsalderju, seit Roeleveldt, de boterblomme hange je nog de kiese uit!... As ik d'r morrige wat te doen krijg... sijn d'r hier m'n jadjes! Wat hamer! Dan seg je ook nie: mijn 't kwartje, jij de pop!... Mot je
| |
| |
me nou nog tikeneere! Ik heb d'r fidusie, en ik hou d'r fidusie. Ikke ben d'r nou eenmaal een van 't bofenste bussie!... Kijk Meries, me niefe hoed... 'n echte Iteljaansche, segge ze bij Keré... met 'n deuk van tante Sien. En as je d'r van achter 'n tik op geeft... springt d'r van fóóre 'n angebrand porsje makeroni uit! soo Iteljaansch is tie!... Nou, en ik zal d'r kafiaar in me harses krijge, as ik d'r morge geen vijftig kenijne tippele laat... sal je 'n kláp hoore... god sal mijn 'n schaap geefe!...
- Heer in den hemel, schel riep nu Aal, hou toch je tas dicht, die honden maken je dol!
- Dol?... Siene hou je stok vast, wie doe-je wat?... Ze zoeke de rijst-berg minsch! Se wete hun weetje wel... hè poelepetanekie!... is d'r dat 'n menheer van Kerebas?... hier mot je sijn met je snuifert!... Soo... soo!... je besnuffelt de windrichtinge f'rkeerd! hier jij knolhannes... en jij knokepiet!... wacht, daar hij je Dolly ook... de bali wordt t'r te klein... vérsies segge?... Hoe-dankbaar is me kleine...?
- Hrrr... hrrr!... dreiggromde dadelijk uit de koppendrom vreters, Dolly.
- Goed soo, lachte Ko, z'n Münchausen-neus bejeukend, ik wou d'r je geheuge es toesse!... keballero! goed soo! jij heb d'r geen kafiaar in je honde-harses!...
Maurice dronk z'n kopje leeg, voelde zich al droever verstillen. Zacht groette ie vrouw Hoenders, Aal en Ko, en stapte de trap af, om wat rond te zwerven aan den stillen schemer-Amstel.
Is. Querido. |
|