De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Brieven van Geel. 1836-1846.Inleiding.De zestien brieven van Geel aan de Gids-redactie en PotgieterGa naar voetnoot1), die deel uitmaken van het Potgieter-archief te Amsterdam, mogen niet langer in het donker blijven; hun tijd om het licht te zien, is gekomen. Behalve Geel's meening over het streven van de Gids en het werk zijner redacteuren, geven de brieven antwoord op enkele vragen die de Beets-litteratuur van de laatste jaren bij ons deed rijzen, dan weer sluiten zij zich nauw aan bij de correspondentie van Geel met Bakhuizen van den Brink, onlangs door Mr. S. Muller Fzn. gepubliceerd. Nog drie brieven, die zich in gezelschap der bovengenoemde niet vreemd zullen voelen, vinden hier eene plaats: één van Geel aan HoltropGa naar voetnoot2), waarin uitvoerig wordt behandeld het 1ste nommer van het Driemaandelijksch Tijdschrift, opgericht door Holtrop en anderen, die als zoovelen trachtten een nieuwen weg te banen voor de litteraire kritiek - een weg intusschen die ook spoedig weer doodliep; twee van Geel aan Bakhuizen van den Brink uit het jaar 1841, waarvan één de anti-kritiek bevat op eene recensie door BakhuizenGa naar voetnoot3) in de Gids gele- | |
[pagina 178]
| |
verd, de andere, hoewel grootendeels van intiemen aard, toch, als gericht aan een mederedacteur van het Tijdschrift, hier niet misplaatst is. Ik breng hierbij mijn welgemeenden dank aan de heeren bibliothecarissen Burger en De Vries, en aan Mr. S. Muller Fzn., die mij tot deze publicatie in staat hebben gesteld.
In Geel's Gesprek over Poëzie en Arbeid, door den schrijver met zekeren Melissus gehouden, terwijl zij op een der Leidsche buitensingels op een bankje zitten, brengt eene karakteristieke opmerking van een nabijzijnden peuëraar hen op de vraag, of men uit een gezegde van iemand diens karakter zou kunnen opmaken. Geel meent van ja, en zal door Melissus, die er weinig geloof aan hecht, op de proef worden gesteld. Melissus galmt uit: ‘Soldats! Souvenez-vous que du haut de ces Pyramides quarante siècles vous regardent.’ Plaats, tijd en omstandigheden weet Geel met vrij groote zekerheid te bepalen. Het ‘Soldats!’ wijst op een toespraak tot een leger, de pyramiden duiden op Egypte, en de juiste kennis dier veertig eeuwen maken ontwijfelbaar dat de woorden na de hieroglyphische ontdekkingen van Champollion gesproken zijn. Maar dàn - zit hij vast. Als het met de chronologie maar overeenkwam, zou hij overtuigd zijn dat een rhetor uit de Aziatische school die woorden had uitgeroepen. Melissus lacht. ‘Nu, lach maar zoo niet!’ zei Geel, ‘het is bombast, en er ligt in die woorden dezelfde verwaande domheid, die men bij die rhetoren vond.’ Melissus schaterde. Dan gaat de schrijver bewijzen dat het bombast is - het zijn fraai klinkende woorden zonder zin. Hoe hij ook de meening van den spreker tracht te verklaren, het is en blijft bombast, en domme bombast bovendien. De soldaten kunnen het maar ten deele verstaan hebben - de verder verwijderden zullen in de waan gebracht zijn dat een aanval op de Pyramiden bevolen werd - groote verwarring moet het gevolg zijn geweest. ‘Melissus gierde zoo onbedaard, dat hij dreigde achterover van de bank te vallen. Met één been in de hoogte, riep hij: ‘Het was Napoleon, vóór den luisterrijken veldslag van de Pyramiden! en de Franschen hebben die aanspraak bewonderd als een model van poëtische krijgs-bevelhebbers-welsprekendheid!’ Een karakteristiek staaltje van Geel's wijze van kritiseeren en | |
[pagina 179]
| |
van het voorwerp zijner kritiek tevens. Het vooroordeel in zijne verwaandheid aan de kaak gesteld; het vooroordeel, niet geschokt in het geloof aan zichzelf, wanneer het eigen oordeel, op onderzoek steunend, van het zijne geheel afwijkt - alleen maar onbekwaam van het lachen over diè mate van domheid in zijne tegenpartij. Diezelfde kritiek bedoelde ook het jonge Holland, dat zich onder leiding van Potgieter en Bakhuizen van den Brink in de Gids zou gaan uitspreken; hun eigen, eerlijk, weloverwogen oordeel zouden zij stellen tegenover de sleurkritiek der talrijke vaderlandsche tijdschriften. Toen den eersten Januari 1837 de Gids zich kwam aanbieden bij mannen van smaak, met het verzoek hem welgezind te willen volgen en steunen, meldde hij zich ook aan bij Geel. Niet dadelijk gaf deze zijn vertrouwen; pas langzamerhand, toen hij meende te zien dat de Gids den goeden weg insloeg, sloot hij zich nu en dan bij hem aan. Korte recensies zond Geel in, en ééns, toen de redactie in moeilijkheid zat, kwam zij bij hem om raad. De classicus Geel, een geslacht ouder dan de generatie die zich in de Gids uitte, verwierf zich door zijn rijp inzicht en talent de positie van eenen Nestor te midden van het jonge letterkundige Holland. Classicus was Geel; sinds 1822 bracht hij als Bibliothecaris te Leiden zijne dagen door te midden van boeken en perkamenten. De zoete, muffige geur van ongerepten ouderdom sloeg hem tegen als hij Anecdota van Hemsterhuis, of de Scholia van Ruhnkenius uit het stof te voorschijn haalde om ze in het licht te zenden. Bake en Hamaker, de een Graecus, de ander Orientalist, waren zijne vrienden en eenzelfde liefde voor de schoonheid der Ouden weefde den band, die hem aan Cobet en Bakhuizen van den Brink zou gaan hechten. Maar Geel was veelzijdig; een druk verkeer met de litteratuur der Germaansche landen, ook van Spanje en Italië, wisselde den omgang met zijne beminde Grieken af. Voor zijn geest breidde zich gaandeweg een veld van litteraire schoonheid uit, waarin het oude bloeide naast het nieuwere, het romantische naast het klassieke, door geen wallen of diepten gescheiden. In de voorrede van zijnen arbeid op Grieksch terrein, de uitgave van den Olympikos van Dio Chrysostomus, gedenkt Geel de wording van zijn fraai Nederlandsch opstel: ‘Gesprek op den Drachenfels.’ In dat Gesprek zelf, met Diocles en Charinus gehouden, ziet hij | |
[pagina 180]
| |
één voor één zijn pogingen mislukken om door een definitie romantiek af te palen van klassiek. Als zij bijna den kruin van den Drachenfels hebben bereikt en een heerlijk panorama genieten, dan roept Geel's positie het beeld voor hem op van den kunstenaar, die zijn standpunt hoog boven de voorwerpen heeft gekozen, zoodat hij deze overzien en er algemeene begrippen uit abstraheeren kan. Is het niet de klassieke kunstenaar, die zijn standpunt zoo hoog kiest? Toch denkt Geel hier aan Byron en diens Childe Harold. Op die veelzijdige litteratuurkennis was Geel's critiek van litterairaesthetische begrippen gegrond. Toen de Gids verscheen, was er van den Nederlandschen arbeid van Geel nog maar weinig gedrukt: het Gesprek op den Drachenfels, en het Lof der Proza, in 1830 te Utrecht voorgedragen. Maar hij had verhandeld! De Maatschappijen van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, van Letterkunde, van wat niet al, hadden Geel, den philoloog, tot lid gekozen; met zijn toetreden verplichtte Geel zich tot het vervullen van een aantal spreekbeurten. Voor hem, wiens kinderstappen gestaan hadden in de 18de eeuw, was dat een zeer natuurlijke plicht. Maar toch ééns, als hij staat tegenover zijne toehoorders, lacht hij zichzelf en het publiek uit - want de tijd der verhandelingen achtte hij voorbij. Hij bezwaart den redenaar en de toehoorders met een zóó groot stel van wederzijdsche plichten, opdat de spreker nog zal kunnen voldoen aan de eischen, waaraan de redenaar in de oudheid uit den aard der zaak voldeed, om n.l. op zijn tijd te onderwijzen, te onderhouden, of te vermaken, dat de toehoorders ten deele misschien dien last van plichten nooit aanvaard hebben en de blijde herinnering aan deze geestige voordracht Over de Plichten van den Toehoorder door geen andere meer hebben laten uitwisschen. Maar Geel zelf ging door met verhandelen. - Als lid van zooveel Genootschappen moest hij prijsvragen stellen; in zijn Tafelgesprekken over Zaken van groot gewicht spot hij niet alleen met den prijsvrager, die in de theoretische bombast zijner vraag de holheid van zijnen geest verraadt, maar hij trekt er ook het nut van goed gestelde prijsvragen in twijfel. De humor van Geel, die hem om zijn eigen handelingen kon doen lachen, zonder dat hij ze daarom afkeurde, was zeker schuld dat zijne kritiek, die van den nieuwen tijd was, in den verouderenden verhandelingenvorm bleef gegoten. | |
[pagina 181]
| |
Maar het geestige en nieuwe van den inhoud lokte ook de jongeren, die zelf naar andere vormen streefden, wel naar de zaal waar Geel zou spreken, en op het tijdstip van het verschijnen van de Gids waren zijne denkbeelden redacteur en medearbeiders zeker bekend, al was Onderzoek en Phantasie toen nog niet uitgegeven. Hasebroek had de meeste opstellen van Geel door mondelinge voordracht leeren kennen, schreef hij begin '38 aan Potgieter, en in dienzelfden brief herdenkt hij met innig genoegen de wijze van voordragen: ‘In zekere voorlezing, ik weet niet meer welke, had hij de opgeblazenheid van den dichterlijken bombast willen schilderen. Hij deed dit met zeer levendige gebaren. Veronderstel dat hij gezegd hebbe: maar welhaast verheft zich de dichterlijke stijl en licht de voeten van de aarde, hij heft zich op hooger en hooger, en stijgt, en klimt totdat hij in de wolken verdwijnt. Gij verbeeldt u hierbij zijn gesticulatie. Hierop neemt hij zijn zakdoek, snuit bedaard den neus en nu, eer hij tot een nieuw stuk overgaat, ziet hij nog eens met een komiek gezicht naar boven, het hoofd links of rechts wendende en met het oog pinkende of hij iets van den zwevende ontdekken kan. Gij ziet het effect van deze uitvoering op de vergadering. Ex ungue leonem.’Ga naar voetnoot1) Beets uit zijn spijt aan Potgieter, dat hij eene voordracht niet heeft kunnen bijwonen: ‘Geel heeft hier onlangs eene verhandeling over den stijl gehouden, die 't mij zeer grieft niet gehoord te hebben. Men vertelt er allerlei geestigheden uit; onder anderen eene verdeeling der verschillende schrijfgenres naar de karakters der menschen met voorbeelden opgehelderd. Zoo had hij den goêlijken, den voorzichtigen, en den knorrigen stijl. Siegenbeek en Tydeman waren zeer zichtbaar, schoon zij 't mogelijk zelf niet dachten. Kon men zoo iets uit Geel's handen krijgen en b.v. in den Gids plaatsen! Maar ik geloof niet dat hij 't zou willen. 't Is ongelukkig dat in ons land zoo veel prullen worden uitgegeven en zoo veel goeds en portefeuille blijft.’ Bakhuizen van den Brink heeft eenige jaren in Leiden gestudeerd; zou ook hij niet een enkele maal naar Geel zijn gaan luisteren, naar den intiemen vriend van zijn vereerden leermeester Bake? | |
[pagina 182]
| |
Kritisch waren al zijne verhandelingen; Geel gaf erin kritiek van zijn tijd, voor zoover die zich openbaarde in de instellingen van het letterkundig leven, in de kunst zelve en vooral in de litteraire begrippen. Er was zooveel dat verdiende afgebroken te worden - de scherpzinnige waarnemer kon er niet langs gaan zonder mede een flinken duw te geven. Van absolute begrippen in het gebied van den smaak toonde Geel de onhoudbaarheid aan. Ik denk allereerst aan dat rijke opstel over Het Eenvoudige, waar tegenover de definitie: ‘Het Eenvoudige is natuur’, ons een ander criterium wordt gegeven ter beoordeeling van wat eenvoudig is: de verhouding van den kunstenaar tot zijne schepping. Dan zal blijken dat de gedachtenzware poëzie van Bilderdijk en Schiller's schepselen van weeldige verbeelding gelijk zijn door beider innerlijken eenvoud en daarin overeenkomen met het werk van Hesiodus, wiens nuchtere ziel nog niet anders had kunnen voortbrengen dan ‘wat het ongeoefendst verstand begrijpen moet.’ Aesthetische begrippen zijn betrekkelijk - de onjuistheid van absolute uitspraken blijkt, zoodra men ze aan de wereld der verschijnselen toetst. Tegenover die kritiek kon Geel geen nieuwe stellingen geven. Ik geloof niet dat hij haar bestaan op het terrein van den smaak erkende. De ervaring leerde ze niet en zijn geest was te weinig speculatief om zelf een nieuw systeem te bouwen - het zou onder zijn eigen kritiek onmiddellijk weer instorten. Dat uitsluitend kritische van Geel heeft Hasebroek verbijsterd. In een brief aan Potgieter schreef hij: ‘Vooruitgang! Maar, mijn lieve vriend! waar ligt die? ten Noorden, ten Zuiden, ten Oosten, ten Westen? Ik zie naar den hemel, en zie niets! Uw Geel is een uitmuntende afbreker, ik geef het toe, evenals Nisard in Frankrijk, hij heeft zijn werk voortreffelijk verricht: er staat geen steen meer, geen enkele steen: maar och, mijnheer Geel! nu een woordje, een klein woordje over het gebouw, dat in de plaats moet komen? Moet het zóó zijn? Neen. Zoo dan? Neen. Derhalve zoo? | |
[pagina 183]
| |
Ook niet. Hoe dan? In een stijl van vooruitgang. En met dit woord keert het manneken zich om en drentelt met de handtjens, als hij pleegt, in den zak, weg. Ja, wel heeft hij de handtjens in den zak!’ Maar Geel gaf ook iets positiefs: zijn proza en de compositie zijner opstellen. Hij gaf zijne kritische Scheppingen, die Potgieter met Geelzucht besmetten. In zijn proza maakte Geel waar het eenig axioma, dat hij erkende: le style c'est l'homme. De gevoeligheid voor elke nuance, door het scherp zien en veelzijdig onderzoeken ontwikkeld, de vlugheid van zijne zielebeweging die hem onmiddellijk deed reageeren op elke innerlijke gewaarwording en die uit de buitenwereld, uitten zich in Geel's levendigen, rijk genuanceerden stijl. En hoewel hij verhandelingen hield, kende hij geen redekunstigen schrijftrant: ‘Men neemt een redekunstigen stijl aan, dat is, een ‘verzameling van woorden, - doch ik zal er niets meer van zeggen, omdat ik eigenlijk nog niet weet wat het is.’ De straks volgende brieven brengen ons Geel vóóral in zijne relatie met Potgieter en Bakhuizen van den Brink. Den laatste kende hij reeds door diens studiejaren te Leiden, tusschen '31 en '34. Geel's betrekking tot Potgieter ontstond pas door zijne belangstelling in de Gids. Zijn invloed was groot: Van den Brink verklaarde zijn vriend Potgieter tot een lijder aan Geelzucht, en in een klein briefje zuchtte hij over zichzelf: ‘O, die Geelzucht!’Ga naar voetnoot1) In het conceptGa naar voetnoot2) van een herinneringswoord, door Van den Brink voor den Spectator opgesteld, na Geel's dood, schreef hij o.a.: ‘Geel staat op het oogenblik voor mijne verbeelding, zooals hij in de beste jaren zijns levens was. Ik schreef toen zoo als heden, naar mijne innigste overtuiging; maar telkens onder het schrijven kwam bij mij op: “Wat zal Geel er van zeggen.” Het was een invloed, waaronder ik onwillekeurig boog en de beste(n) dergenen | |
[pagina 184]
| |
met wie (ik) in aanraking was.’Ga naar voetnoot1) Geel op zijn beurt zag door hunne praestatiën den eersten stoot aan den vooruitgang onzer litteratuur gegeven. Potgieter stuwde haar voort door de kracht van zijne prozakunst, later meer nog door de poëzie - Bakhuizen van den Brink was degeen uit wiens zuiver oordeel, door diep inzicht in het wezen van wetenschap en kunst, en een ruimen blik over beider terrein gewaarborgd, een krachtige invloed zou voortkomen om den voortgang in goede baan te houden. Door zijn aanleg en door de klassieke vorming van zijn geest, was Van den Brink méér nog Geel's man. Als deze straks heeft te kiezen tusschen beiden, dan schaart hij zich aan de zijde van Van den Brink - de brieven zullen ervan vertellen. Nog een der jongeren roepen de brieven voor onzen geest op: Beets, van wiens gelukkigen aanleg Geel veel verwachting had. Er staat een artikel van Geel in het Journal de la HayeGa naar voetnoot2), waarin hij zich o.a. sceptisch uitliet over de kansen van onze litteraire kunst om tot origineelen bloei te komen. De drie beschaafde naburen, die ons landje insluiten, maakten oorspronkelijkheid haast onmogelijk - en in haar vlucht werd onze kunst belemmerd door de verplichting tegenover een groot historisch verleden, in welker verheerlijking zij was blijven steken. Maar - Bilderdijk was eene uitzondering geweest en ‘nous voyons de loin des talens précoces se former et nous promettre de nouvelles exceptions. Attendons ce qui en deviendra, pourvu que la nation les encourage avec discrétion, et qu'une critique bienveillante, mais éclairée et sévère, accompagne leurs pas chancelans.’ Zou Geel hier niet aan Beets hebben gedacht? Die welwillende maar strenge kritiek had hij op het werk van Beets geoefend - José en de Maskerade had hij begroet in de Konst- en Letterbode - over Kuser weidde hij uit in den straks volgenden brief aan Holtrop. Geen ander talent had Geel toen nog aangegrepen - hij achtte Beets' gaven de moeite om ze te beoordeelen waard. Maar persoonlijke sympathie was er niet veel; daardoor kon eene minder tactvolle kritiek van Geel volslagen verwijdering tusschen hen beiden brengen. Ik doel op de | |
[pagina 185]
| |
kritiek van Vooruitgang. Om de toespelingen daarop in de volgende brieven begrijpelijk te maken, wil ik over die beoordeeling en de gevolgen ervan hier nog spreken. In de Mengelingen van de Gids, 1837, No. 10, stond een artikel van Hildebrand, dat Vooruitgang heette, maar inderdaad eene diepe zucht was over den Vooruitgang in de Wetenschappen, die het wonderbaarlijke in natuur en historie ging opheffen door de verklaring der verschijnselen uit hunne oorzaak, en die in de kinderboeken de sprookjeswereld voor de werkelijkheid deed wijken. Onmiskenbaar spreekt uit het stukje een jong enthusiast, wiens levendige ziel, met schepselen der verbeelding omringd, in ongewenschte aanraking was gekomen met de strenge wetenschap. Uit die stemming van kitteloorigheid over het wonderen wegmaaiende onderzoek, waaraan niet te ontkomen was, sloeg hij eene grap die aardig te voorschijn kwam in eenige vermakelijke bladzijden waarin hij vertoonde het recht der wetenschap te willen weerleggen. Als grap hadden die bladzijden reden van bestaan; door zijne vrienden werd zij gehuldigd: ‘Den Vooruitgang van Beets hebt gij met mij toegejuicht - wat meer is in een heerlijken WeerslagGa naar voetnoot1) beantwoord,’ schreef Hasebroek aan Potgieter. Maar - natuurlijk - die grap kon zich alleen gronden in een aanleg als die van Beets, die vóóral gemoedelijk - minder wetenschappelijk was. Vanzelf, zonder dat de jeugdige doordraver er zich rekenschap van gaf, ontviel hem nu en dan een ernstig woord. Hij zelf stond er niet bij stil; maar een ander wel. Geel raapte het op en nam met een ernstig gezicht het argelooze ding mee naar huis. In dien tijd toch was Geel bezig zijne verzamelde Verhandelingen en Opstellen voor den druk gereed te maken. Onderzoek en Phantasie zou de gelukkige titel zijn van het boekje, waarvan het zoeken naar de verhouding dier twee en het op zij zetten van vooroordeelen die aan eene juiste waardeering ervan in den weg stonden, de kern uitmaakte. Eene voorrede ontbrak nog, die het publiek zou moeten inleiden tot de hoofdgedachten, in het boek verwerkt. Daar verscheen Hildebrand met zijn artikel Vooruitgang, dat aan het Onderzoek - de bron van Geel's opgewekt levens- | |
[pagina 186]
| |
inzicht - zijn goed recht wilde betwisten. Toen hoorde Geel in den geest ‘de ouverture tot zijn opera’ klinken: de terugwijzing van de Phantasie binnen beperkt terrein vanwaar zij den voortgang van het Onderzoek niet zou belemmeren. Geel gaat dan sollen in zijne voorrede met Hildebrand's artikeltje, dat zich vol goed vertrouwen onder de menschen had begeven - in het geheel niet vermoedende dat het een belangrijke rol in het leven zou moeten spelen Maar Geel verdroot het, uit het enkele ernstig gemeende wenkje in het stuk een jong mensch te leeren kennen, die misschien zijne jonge, sterke krachten, door eene Wijze Macht geschonken om mee te werken aan den Vooruitgang, dien hij in de Bedoeling der Schepping zag, zou laten verslappen door te veel te leven in een wereld van phantasie, waarin geen inspanning werd vereischt. ‘Ik geloof onder anderen zeker dat een diep geloof aan die tooverwereld in de jeugd, den grond leggen kan tot een misselijke domme bekrompenheid, die niet het doel eener hoogere opvoeding van den mensch zijn kan. Ik geloof zelfs dat sommigen die kunsttermen scepticismus, rationalismus, neologie, zoo gedurig in den mond hebben, omdat een zeker iets, dat zij er tegenover stellen, zoo regt confortabel is, en daarbij hun boeken minder slijten, en desnoods de Academie, en de studie, en de Professoren erbij, gerust kunnen opkramen’. Hier was Geel zeer ernstig; zijn angst voor die aanstaande domme bekrompenheid maakte hem zelfs eenigszins bitter; zij brengt hem er toe ongenadig de grap van Hildebrand te gaan analyzeeren en bevitten. Alles wat in een élan was neergeschreven, wordt één voor één ter verantwoording geroepen, en dan - als niet levensvatbaar, afgemaakt. Geestig blijft hij, scherpzinnig - maar onbillijk. Want de geheele grap stelt hij voor als voortgekomen uit het brein van een ouden heer, een ouden paai, die veel over de wereld heeft nagedacht en van wiens bevindingen de slotsom ‘ijdelheid der ijdelheden’ is. Maar het ‘hybridische’ artikel, waarin de tegenstrijdigheid van het onvermijdelijk hooger licht en de zoo smartelijk losgelaten wonderwereld niet was opgeheven door eene oplossing waartoe diep nadenken over het wezen van beide een man van rijpe jaren kon brengen, was volkomen natuurlijk uit de pen van een student, die nog volle recht heeft door te draven. Het hybridische is jongen jaren eigen, maar in een ouden paai | |
[pagina 187]
| |
onvergeeflijk. Geel had de neiging zich in zijne kritieken te stellen vèr boven het standpunt van den gekritizeerde - zoo schreef hij later zelf aan Potgieter. Tegenover Beets deed hij dat ook steeds - hij zag daarin een nuttige prikkel voor het ontluikend talent om te blijven streven. Maar hier koos hij een verkeerd standpunt; van Hildebrand was het standpunt van den Ouden Heer nog zoo ver verwijderd - het kòn voor hem nog niet in het zicht zijn. Geel's voorrede, als inleiding tot zijn eigen werk een fraai stuk, was een onbillijke kritiek op den jongen Beets. De gevierde student voelde zich zeer gekrenkt; hij had zich tot nu toe kunnen koesteren in een bijna onverdeelden lof en vond het dus gansch onnoodig om deze bittere pil goedwillig te slikken. Zijn quasiwanhopige brief aan Kneppelhout is eene uiting van zijn spijtige stemming: ‘O, die Geel! Hoe verveelde mij die Geel!’Ga naar voetnoot1) Wij weten van een fulminant artikel, dadelijk na verschijning van Onderzoek en Phantasie geschreven, maar op raad van Van der Palm in portefeuille gehouden. Ook Beets' vrienden vonden Geel te hard. In dien brief aan Potgieter laat Hasebroek op zijne beschrijving van Geel's voordracht volgen: ‘Beets - ja! al zoudt gij uw schouders medelijdend ophalen, ik vind hem te streng tegen hem? Of heb ik onzen vriend niet begrepen? Is zijn stuk waarlijk een Apologie van den Bloksberg? is het niet veeleer een onschuldige grap, waarvan niemand dupe zijn zal. Ik weet wel, dat Geel die door zijn humor de grenzen der Wetenschap vooruit zet, hooger staat: maar mag daarom de farceur, die alleen lacht om te lachen niet geduld worden?’ En het was Potgieter's wensch dat bij den herdruk van Onderzoek en Phantasie de voorrede zou vervallen. Voordat de geruchten van Beets' gekrenktheid en het algemeen ongunstig oordeel over zijne Voorrede Geel ter oore kwamen, bleef hij van zijne belangstelling in al wat Beets praesteerde blijk geven. De ontwikkeling van het jonge talent ging hem ter harte; hij wilde het niet loslaten, uit overtuiging dat het ernstige waarschuwing nu en dan van noode had. De angst bekroop hem dat het schoone talent in jeugdige zelfvoldaanheid zou verstikken. Daarom | |
[pagina 188]
| |
sprak hij eind 1837 zijn oordeel uit over Varen en RijdenGa naar voetnoot1) in een brief aan de Redactie van den Studentenalmanak, waarvan hem een exemplaar was geschonken; daaraan ook had Beets de grondige, vriendelijke kritiek te danken van zijn Guy de Vlaming, in de Konst- en Letterbode, Jan. 1838. Maar na dien tijd heeft Geel over het werk van Beets gezwegen; diens overdreven prikkelbaarheid en gekrenktheid maakten dat hij zich terugtrok. Het was duidelijk, dat de tact, die anders zijne paedagogische bemoeiingen bijzonder kenmerkte, hem tegenover Beets had ontbroken. De onbillijkheid van zijn kritiek op Vooruitgang zag hij niet in; de ernst van de quaestie, waarvan Beets zich bij het schrijven nauwelijks bewust was geweest, was voor Geel hoofdzaak. Zijne voorrede bedoelde meer te zijn dan een kritiek alleen - zij moest vooral een kort begrip van eigen denkbeelden geven. Daardoor bedacht Geel te weinig dat achter dat artikeltje een gevierd, eerzuchtig jong student stak, voor wien een billijke strenge kritiek reeds moeilijk te verdragen was, en dus eene dergelijke spotachtige analyse van zijne onbevangen neergeschreven grap geheel onaannemelijk. Tegen het verwijt over dien ouden paai verdedigde Geel zich in een voorwoord tot den tweeden druk met de woorden: ‘Ja, maar die oude heer! - is niets meer dan een strooyen pop. Hadt gij gewild dat ik er een jongen van gemaakt had?’ Hij voelde zich teleurgesteld in Beets door de wijze waarop deze zijne kritieken opnam. Het is jammer; wij missen door dit misverstand waarschijnlijk eene beoordeeling van Geel van de Camera Obscura. Het komt mij ten minste voor, dat eene plaats in een der navolgende brieven een weigering inhoudt om de Camera te bespreken. Nu weten wij slechts uit de derde hand iets van Geel's meening over het boek. Hasebroek n.l. schreef aan Potgieter - de brief is niet gedateerd -: ‘Hoe bevalt Hildebrand te uwent? In Leyden maakt hij fureur. Naar Brill mij vertelde, vond Geel hem een meesterstuk in lenigheid van stijl, maar beklaagde zich tegelijk dat hij hem vrij kwajongensachtig “gedurig krabbelde en beet.” Hij zat er zeer mee in wat er meê aan te vangen, daar hij een tweede uitgave van Phantasie en Onderzoek mediteert. | |
[pagina 189]
| |
Ik vrees voor B. of liever voor allebei. Ik zou ze willen toeroepen: Embrassez-vous tous deux et que cela finisse!’ Het bericht is kort - maar het bevat iets nieuws: Hildebrand krabbelt en bijt Geel in de Gamera!Ga naar voetnoot1) In een anderen brief had Hasebroek reeds geschreven: ‘Gij zult u zeker ergeren over de vele blijken van Geelhaat, die er hier en daar door verspreid zijn.’ Zocht Beets hier compensatie voor de terughouding van zijn booze stuk in '37? ‘Embrassez-vous et que cela finisse.’ Jaren later hebben zij den wensch van Hasebroek vervuld. Toen Beets man was geworden kon hij de waarheid zien waarvan in de studentenjaren een nevel van wierook hem had gescheiden. In '48 gaf hij zijne Dichterlijke Verhalen opnieuw uit, en plaatste daarbij boven elk gedicht de kern van de kritiek die Geel er indertijd van gegeven had. ‘Men zal daarin den buitengewonen man erkennen wiens kritiek scherp mag zijn omdat zij fijn is en in de hoogste mate juist. Ik ben hem behartiging en bewijs van erkentelijkheid schuldig gebleven, en wensch door dat te erkennen althans iets van de schuld af te doen,’ schreef hij in de Voorrede. Aan deze erkenning was Geel gevoelig. Hij beantwoordde de toezending van een exemplaar met een langen brief, waarvan het begin luidde: ‘De brief, dien ik u schrijf, zou u geworden zijn, al hadt gij mij niet, met onverpligte beleefdheid, een exemplaar van uwe Gedichten toegezonden. Ik dank er U voor; want het herinnert mij levendig eene korte kritiserende periode van mijn leven, waaraan ik gaarne indachtig gemaakt wil worden, al doet mij dit, nevens voldoening, aan velerlei terleurstelling denken. Zij is mij nuttig geweest, en thans nog denk ik erbij: Dat geschrijf scheen mijne zaak niet te zijn: de vorm van mijne opstelllen deugde niet: zij gaf aanstoot en ergernis aan hen, die de bedoeling niet abstraheerden. Ik heb dus niet zóó nuttig gewerkt, als ik voorhad, en heb er geen berouw van dat ik van dien uitstap onherroepelijk tot mijne oude studiën teruggekeerd ben.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 190]
| |
Mijne inleiding moet eindigen - zij is misschien reeds te lang Maar zonder eene herinnering aan de verhouding van Geel en Beets, zouden misschien uitlatingen van Geel in de volgende brieven niet geheel begrijpelijk zijn geweest.
Martha J. Hamaker. | |
I.
| |
[pagina 191]
| |
hebben van hetgeen zij willen, die gevoelen, waar het hier te lande aan hapert, en zich niet wagen aan de beoordeeling van een boek, over welks onderwerp zij te voren niet reeds eigene kennis en eigene meening hebben. Uwe redactie verdient hulp, en ik zal anderen aansporen zooveel in mijne magt is, om U bijdragen te leveren; mijne gewone bezigheden zijn te veelvuldig om mij tot het leveren van buitengewoon werk te verbinden; maar onttrekken zal ik mij niet. - Wat ik u bidden mag, onthoudt u steeds van mengelwerk; het bederft eene onderneming, zooals de uwe: die kost is voor de fruges consumere nati. Het ontbreekt in ons land aan prulmagazijnen niet, maar wel aan een standaard van rigtige beoordeeling in velerlei wetenschap, vooral in het gebied van den smaak. Ik had daarom wel gewenscht, dat de Beoordeelaar van KuserGa naar voetnoot1), hoe goed beslagen hij ook op het ijs komt, het gedicht, en den dichter nog een weinig steviger bij den kraag gepakt had, en in den geest van dergelijke poezy iets dieper doorgedrongen ware. De dichter heeft ongetwijfeld grooten aanleg, maar (zoo ik mij niet bedrieg) eene zekere overtuiging dat hier niemand het beter weet dan hij; daarom moest hij beoordeeld worden uit een standpunt, dat veel hooger is dan het zijne, en naar eene kritiek der poezy, die hij zelf nog niet kent. Ik houd het genre, in betrekking tot de individualiteit van den dichter, voor gemist. Het is geene langzame ontwikkeling van eigen vermogens, maar op den grond bekeken, eene schildering van toestanden, die de dichter zelf niet goed kent, en die hij meest met ontleende kleuren schildert. Deze aanmerking, die breed uitgewerkt zou kunnen worden, belet niet, dat ik in de recensie zeer goede dingen vind, en waarvan de Dichter groot nut trekken kan. De recensie van de Hugeniana,Ga naar voetnoot2) is zooals ik ze wensch: zij zal Prof. Uylenbroek zeker groot genoegen doen. De recensent van Bakkers prijsantwoordGa naar voetnoot3) | |
[pagina 192]
| |
is een knappe vent. Zeg hem dat uit mijnen naam, ofschoon ik hem niet ken. Ik heb in lang geen Hollandsch opstel gelezen, dat zoo veel woorden op zijn pas gesproken, bevattede. Op dit aanbeeld moet bij voortduring geslagen worden: het kan de jagt op medailles een beetje verminderen, en vooral de menschen tot zwijgen brengen, die niet geroepen waren om mee te praten over dingen waarvan zij geen rigtige begrippen hebben, noch kunnen hebben. Die dilettanterij heeft hier altijd kwaad gedaan. De Recensent van het ZeewezenGa naar voetnoot1) slaat den spijker ook al vrij goed op den kop, evenzeer als die van de VerhandelingenGa naar voetnoot2) en van De Geer.Ga naar voetnoot3) - ‘Hij slaat mij over’, denkt gij, waarde Holtrop! - wacht maar: het is een flink beginGa naar voetnoot4), en misschien hebt gij, uit aanmerking dat men hier te lande nog niets van de kunst verstaat, goed gedaan met de zaak wat hoog op te halen; maar uwe recensie is goed, en gij hebt welgedaan, dat gij voor eerste proefstuk een prul onder handen genomen hebt: er was rijke stoffe, en gij hadt er een boekdeel over kunnen schrijven: ééne aanmerking maak ik: gij schijnt op pag. 99 het drukken van Bibliotheek-catalogi te willen aanmoedigen, en reikhalst naar de uitgaven daarvan: ik beloof u, al maakte gij uw hals zoo lang als de weg van den Haag naar Leiden, bij mijn leven zult gij geen gedrukten catalogus | |
[pagina 193]
| |
der Bibl. L.B. te zien krijgen.Ga naar voetnoot1) Ik houd het voor onnoodige geldverspilling: wij spreken er eens over: gij moet ons publiek op de goede hoogte houden, en het verouderde denkbeeld niet levendig maken, dat Bibliotheek-catalogi, bibliographische repertoria moeten wezen; dit denkbeeld past niet meer in den tegenwoordigen stand der wetenschap. Zoo gij wilt, ben ik niet ongenegen om het in een artikel over den Utr. catalogus uit te werken voor uw Journaal, tenzij gij zelf reeds die taak ondernomen hebt: ik wil U niet in den weg zijn. Overigens ben ik blij, dat gij een begin gemaakt hebt, met van het bibliothekariaat te spreken en onzen menschen zoowat te beduiden dat een Bibliothecaris nog meer is dan een copist en een boekenaangever. De stijl van U allen is correct en aangenaam, en de uiterlijke houding van dit eerste nummer, allerfraaist. Zijt gij tevreden? Hoe staat het toch met de zaak van N.Ga naar voetnoot2)? Ik heb gisteren aan den Baron geschreven, en zou zoo gaarne zien, dat er eene beslissing kwam. De Letterbode zegt dat gij Rijks-Bibliothecaris zijt: wat is dat voor een ding? Koninklijke Bibliothecaris, dat gaat er door; maar hiermede moet gij ook tevreden wezen; met dien eersten titel gewapend, zoudt gij hier en overal in den pot komen kijken. Vale mi Holtropi et ama tui amantem.
Leiden, 13 Febr. 1836. J.G.
Dank den recensent van Uylenbroek voor zijn pag. 42 uit mijnen naam: daar staat goede waarheid, en met ernst gesproken - op dien toon kan men nut stichten; fluister hem in het oor, dat even daarom tegenwoordig door Groen van Prinsterer en anderen ingevoerd wordt, maar een stevig germanismus is. De Rec. van Kuser spreekt op p. 129 | |
[pagina 194]
| |
boven aan, ook volkomen waarheid. Er wordt met die twee woordenGa naar voetnoot1) zóó geschermd, dat bijna niemand mijn Drachenfels begrepen heeft; in 's Hemels naam! nú pas beginnen zij het half, in de Letteroeff. te ontdekken, wat ik in den zin had; en over twintig jaren zullen zij het geheel weten, en dan ben ik denkelijk reeds tot mijne vaderen vergaderd, of verzameld. | |
II.
| |
III.
| |
[pagina 195]
| |
slagGa naar voetnoot1) aan de Redactie van den Gids aan te bieden. Het stond drie uren nadat het boek ontvangen was, op het papier: de vlugtigheid dezer behandeling kan hij hiermede alleen verontschuldigen, dat hij reeds halveslijfs in het portier van de Diligence stak om naar Duitschland te vertrekken, en niet besluiten kon er geheel in te kruipen vóórdat hij uitgegalmd had, hoe aangenaam hem de verschijning van het boek was. De plaatsing in het eerstvolg. nummer van den Gids is hem daarom wenschelijk. Indien het niet onbescheiden van hem is, en de taak niet reeds aan betere handen toevertrouwd is, wenschte hij een plaatsje te bespreken voor een paar woorden over het Anonym geschrift tegen de Taal-philosophie, of Philosophie-taal van Pr. van Heusde.Ga naar voetnoot2) De Gids gaat een goeden weg op, en de Onderg. ziet dat er geen gevaar is, van met hem van den wal in de sloot te geraken. Een weinig strengere....Ga naar voetnoot3) van het Mengelwerk zou wenschelijk zijn. De beoordeeling van de Roos van D.Ga naar voetnoot4) is een rara avis in his terris: de schrijver heeft het hart, tenminste het verstand van den O. gewonnen. Hoe gaarne hij den Heer Rau ook had zien prijzen, om zijn groote | |
[pagina 196]
| |
verdiensten, keurt hij echter de strengheid der beoordeeling van den OrfeusGa naar voetnoot1) geenszins af.
Leyden, 6 July 1837. J. Geel.
Ik verlaat mij, bij mijn onduidelijk schrift, op de vriendelijke zorg der redactie voor eene goede correctie. | |
IV.
| |
[pagina 197]
| |
Sommige denkbeelden laat ik voor zijne rekening: al keurde ik ze af, ik zou toch niet ongaarne zien, dat er wat gist in het muffe beslag onzer literatuur kwam. De schrijver heeft veel talent; maar de hedendaagsche Fransche literatuur heeft een grooten invloed op zijne imaginatie. Hij kan nut stichten; maar hij zou ook te ver kunnen gaan. Zoo dit oordeel tot zijn kennis mogt komen, dan houde hij mij deze waarschuwing ten beste. Zij spruit uit geen betweterij voort, maar uit eene innige bekommering over den toestand onzer letteren, die uit hare slaperigheid langzaam opgewekt, en niet opgejaagd moeten worden. Zij zouden anders van schrik een vaart kunnen nemen, dat zij ineens over de Hollandsche grenzen vlogen. Het exemplaar mijner CommentatioGa naar voetnoot1), dat ik de eer heb hierbij te voegen, verzoek ik de Redactie, ter hand te willen stellen aan den auteur der Verdediging der eer van SocratesGa naar voetnoot2). Mijn latijnsche opstel heeft vreemde dingen ontmoet. Prof. van Limburg Brouwer is lid der Commissie geweest, die, volgens de wet van het Instituut, oordeelen moest, of die Commentatie in de werken van het geleerde ligchaam kon opgenomen worden: het had zijne vlijende goedkeuring evenals die der andere Heeren: terwijl ik het stuk drukte, werd te Groningen eene litt. dissertatie verdedigd door een discipel van Prof. van Limburg Brouwer: de slotsom mijner lang overwogen en bekritiseerde denkbeelden werd achter die Dissertatie in eene thesis voorgedragen, als de uitvinding van iemand die pas komt kijken. Ik ben sedert dien tijd veel zediger geworden, dan ik reeds was! Een tweede bevreemding heeft mij de noot (2) veroorzaakt, in No. 10 van den Gids, | |
[pagina 198]
| |
Wetensch. bijdragen, pag. 48. Mijne Commentatio is sedert April van dit jaar in het afgedrukte en uitgegeven laatste deel der Commentt. van de IIIe Classe te lezen; maar de schrijver der Verdediging wil evenwel nog eens bewijzen, wat ik reeds bewezen had. Het is beter dat hij bijtijds zich uit dezen anachronismus redde, dan dat wij verschil krijgen. Ik hakkeveer niet gaarne, maar ik kan zulke verzinningen het minst goedkeuren.
Met hoogachting ben ik enz. J. Geel. | |
V.
| |
[pagina 199]
| |
jammer, dat zij zoo kort is. Ik beloof den Vermelder, dat het ongelukkige nootje, waaraan hij zich gestooten heeft, in een tweeden druk, (zoo die ooit noodig mogt worden) zal weggelaten worden. Sterne beklaagde zich over de Verbeelding van zijne lezers: ik zou bijna hetzelfde doen: het zou tenminste voorzigtiger, en mij aangenamer geweest zijn, indien de overigens zoo welgezinde vermelder het publiek niet op die noot verwezen had. Waarom sprong hij er niet liever met een glimlach overheen? het boek was toch uitgelezen! - Maar ik heb geen regt van spreken, hanc veniam damus petimusque, dit blijkt uit mijne behandeling van het artikel Vooruitgang.Ga naar voetnoot1) Ik heb in een dikken mist van pseudonymiteit tegen iemand aangeloopen, en terwijl hij mij en mijne geliefde studien achteruit wilde duwen heb ik hem een slag gegeven - een harden zweepslag: want ik wilde hem met mij vooruit hebben. De tijd zal leeren wat sterker is, gekwetste eigenliefde of gevoel van ongelijk en eene ridderlijke bekentenis. Dat ongelukkige product bevreemdde mij vóóral omdat ik in den Gids nieuwe jonge krachten van vooruitgang had meenen te bespeuren. - De les is hard, maar moest hard wezen; proficiat, zoo niet aan den patient, dan aan anderen. Er zijn een paar stemmen in den Gids, die ik zoo gaarne hoor over kunst. Zoo mijn boekje het waard is, zag ik gaarne mijne phantasien gekritiseerd of bephantasieerd. Liefst zag ik dan (in het belang der zaak) dat of heengestapt wierd over de voorrede, of dat men het algemeene deed uitkomen en het een weinig koesterde en verwarmde. Mijn voorrede is een zaadje, dat ik diep in den grond gelegd heb. Ik betuig der Redactie mijne dankbaarheid voor Hare voortdurende beleefdheid in de toezending der nummers van Haar Tijdschrift. Er is eene ongelijke rekening tusschen de Redactie en mij: en mijn geweten zal geen rust hebben, vóórdat ik geliquideerd heb. Zoodra het water open is, hoop ik het toegezonden deel der Civilisation met dank terug te zenden. | |
[pagina 200]
| |
Ik heb de eer de Redactie van mijne hoogachting te verzekeren.
Leyden, 16 Jan. 1838. J. Geel.
P.S. Opwekken en opjagen laten zich privatim goed behandelen. Ik heb nog geen moed om het in het openbaar te doen: misschien heb ik in de laatste dagen reeds te veel gedaan in mijn ijver. - En, voor hoevelen zou de vermaning dienstig zijn? Indien men nu reeds openlijk over de gevaren van het opjagen predikte, dan zouden de meesten zich gaan verbeelden dat zij nog wel wat kunnen blijven liggen. Ik hoop dat de Redactie mij dit zal kunnen toestemmen. | |
VI.
| |
[pagina 201]
| |
aan de discretie der Redactie van den Gids eene klagt toe. De pillen en beenen doen mij leed: er zijn waarheden in; maar ik had ze liever niet aldus voorgedragen gezien: en zoo het moest, liefst zonder dat mijn naam erin gemeld werd. Ik zal het als een groot bewijs van welwillendheid aanmerken, zoo de Redactie van den Gids dat boekje noch regtstreeks, noch van ter zijde vermeldt. Ik heb de eer, de Redactie van mijne hoogachting te verzekeren.
Leyden 15 Mei 1838. J. Geel. | |
[pagina 202]
| |
VII.
| |
[pagina 203]
| |
is te lichtzinnig en fladderend voor een Holl. verstand. De schrijver en de Redactie houden mij deze aanmerking ten goede: misschien dwaal ik; maar ik verwacht van zulk eene vordering geen heil. Ik heb de eer, de Redactie van mijne voortdurende hoogachting te verzekeren.
J. Geel. | |
VIII.
| |
[pagina 204]
| |
lijst dergenen, die als Hare vaste medearbeiders aan het publiek voorgedragen zullen worden. Het doet mij daarom leed, dat ik den wensch der Redactie niet inwilligen kan. Zij weet, hoe gunstig ik over Hare onderneming oordeel: ik zal dus wel vrijmoedig mogen zeggen, dat, naar mijn inzien, Haar maatregel ontijdig is. Doch hoe dat ook zij, ik wensch bij geen tijdschrift hoegenaamd als vaste medewerker te boek te staan, op welks strekking en geest ik geen invloed heb, noch hebben moet. Ik vrees, dat de Redactie, bij hare uitnoodiging, een kleinigheid over het hoofd gezien heeft. Heeft ieder uitgenoodigde geen recht om te vragen, wie van de partij zullen zijn, wanneer de deur open staat, en niemand aan den ingang, om het regt van intrede te onderzoeken? Het zou een regtstreeksche beleediging kunnen schijnen, indien ik, met deze vraag, de Redactie aansprakelijk wilde maken voor de tegenwoordige zamenstelling van het gezelschap Harer medewerkers. Ik doe dit niet, maar het komt mij voor dat Zij de zamenstelling nog niet in hare magt heeft, en dat er nog eenige tijd verloopen moet, eer Zij kracht genoeg hebben zal, om af te weren en buiten te sluiten, wat zich ongeroepen opdringen mogt. Zoo ik in het vervolg iets schrijf of recenseer, beloof ik, indien het voor den Gids bestemd is, het met mijnen naam te zullen onderteekenen. Voor het oogenblik hoop ik hiermede aan de Redactie een genoegzaam blijk te geven van mijne voortdurende hoogachting en belangstelling.
J. Geel. | |
[pagina 205]
| |
slot van nevensgaand opstelGa naar voetnoot1) vermeld heb. Ik heb gedaan, wat het opstel zelf bevat. Wie ook de steller van den brief der Redactie geweest is, ik heb lust tot U te spreken. Beoordeel, bid ik u, mijne beoordeeling. Tot u heb ik niet noodig te zeggen: ‘raadpleeg niet met uwe eigenliefde’ maar: ‘raadpleeg met uw verstand, niet met uwe groote bescheidenheid.’ Het zou mij leed doen, indien ik mijn standpunt al te hoog boven uw werk gekozen had, en er onregt door mij gepleegd was in sommige dingen. Die manier van zien is mij eene behoefte: wie het aan trotschheid toeschrijft, zou mij, hoop ik, miskennen, en toch... Gij zult het verslag in den Gids doen plaatsen, of het, bij fragmenten, in uwen snipperbak deponeren. De Redactie heeft mij tevens een oordeel over geschriften der Heeren B. en H.Ga naar voetnoot2) gevraagd. Dit moet ik weigeren. Geenszins misken ik hunne verdiensten: het publiek kent ze genoeg, zonder mijne aanwijzing. Waartoe zou ik hunne hoogst prikkelbare eigenliefde kwellen met diepsnijdende aanmerkingen, die het publiek niet begrijpen en God weet, hoe uitleggen zou? Ik heb leergeld gegeven: mijn partij is genomen en ik zwijg. O. en Ph. wordt herdrukt: indien ik blijf denken, zooals in dit oogenblik, dan zal de oude voor- | |
[pagina 206]
| |
rede vervallen. Zij heeft uitgediend, of liever slecht gediend. Het is een misgreep geweest: ik kende noch den persoon, noch het publiek. Den eersten hield ik voor steviger, en het laatste voor verstandiger dan zij zijn. Dit alles onder ons. Werk voort, vooral in proza! roep ik u toe, en ik noem mij met toegenegenheid
Uwen hoogachtenden dienaar
J. Geel.
Gids no. 4 van dit jaar is mij in der tijd niet geworden. Kan het hersteld worden? - Ik zal nu gaarne zien, dat de Redactie mij onder hare gekruiste medewerkersGa naar voetnoot1) opneme en vermelde.
(Slot in het volgend nummer.) |
|