| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
25 Juni 1906.
Na een driemaandsch debat heeft de Kamer het wetsontwerp omtrent het arbeidscontract afgehandeld, terwijl de eindstemming na de zoogenaamde tweede lezing aan het eind dezer week zal plaats hebben. De discussiën mogen van tijd tot tijd gerekt zijn, zij mogen somwijlen te zeer zijn afgedaald tot in zeer ondergeschikte bijzonderheden, over het algemeen kan men tevreden zijn, wanneer, bij de behandeling van een groote wet, tot geen lager peil van betoogtrant wordt gedaald. Er waren zelfs in de laatste weken oogenblikken, waarin de discussie een vlucht nam als in den regel alleen de hooge politiek vermag te geven. Geen wonder, de werkstaking en het staangeld kwamen in behandeling. Daarin lag het politieke moment van het wetsvoorstel. De agitatie, die buiten de Kamer door de sociaal-democraten tegen het ontwerp was op touw gezet, meende aan de regeling van deze onderwerpen haar kracht te ontleenen. De woorden, die telkens in de brallende manifesten werden vernomen: ‘Knevelarij van den arbeider’, moesten in de artikelen omtrent staking en staangeld hun rechtvaardiging vinden.
Een regeling van de gevolgen der werkstaking wenschte het ontwerp met opzet niet uitdrukkelijk te geven. Deed men dit, men zou onderscheid moeten maken tusschen geoorloofde en ongeoorloofde werkstakingen. En al hebben zich nu in de laatste jaren in verschillende landen stakingen voorgedaan, die zich verheugden in de sympathie van de meerderheid des volks, het is nog nergens gelukt, in de wet neer te leggen de beginselen, die bij het oordeel over een staking den doorslag moeten geven. De
| |
| |
socialistische minister Millerand heeft een wetsontwerp omtrent de ‘grèves’ ingediend, dat bij alle waardeering, die zijn pogen verdient, toch tevens den uitroep: ‘onmogelijk’ ontlokt aan al wie het bestudeert; twee andere fransche afgevaardigden, de heeren De Rudelle en Constans hebben een gewijzigde oplossing beproefd, doch ook dezen mogen niet het genoegen smaken den steen der wijzen te hebben gevonden.
Zoo deed de nederlandsche ontwerper verstandig zich te spiegelen aan het voorbeeld, dat anderen hem hadden gegeven. Bij het standpunt, dat hij ten aanzien van de werkstaking innam, kon hij dit te gereeder doen, omdat bij een juiste uitlegging de wet het vraagstuk een heel eind tegemoet treedt. Staking - zonder inachtneming van den opzeggingstermijn - is op zich zelf in den regel geen beëindiging van het contract. Dit is nu zoo herhaaldelijk en uitdrukkelijk in de debatten gezegd, dat de rechtspraak zich daaraan nu waarschijnlijk wel zal houden. Maar staking kan den werkgever een dringende reden geven om het contract op staanden voet op te zeggen. En indien de rechter die opzegging billijkt is de arbeider verplicht tot een schadeloosstelling, die, gelijk aan het loon gedurende den opzeggingstermijn, in den regel niet meer is dan het loon van een week. Ziehier echter de gelegenheid gegeven tot beoordeeling van elk geval door den rechter. Deze behoeft niet in iedere staking een reden tot wegzending te zien. Acht hij haar zóo geoorloofd, dat hij in het gedrag van den werkgever de oorzaak niet alleen, maar ook de rechtvaardiging van de handelwijze van den arbeider gelegen acht, dan zal hij zelfs den werkgever, die binnentijds een eind maakte aan de overeenkomst, tot schadevergoeding veroordeelen.
Men kan van oordeel zijn, van het standpunt van den arbeider, dat deze regeling nog niet in alles aan zijn wenschen tegemoet komt, tot een groot politiek tournooi met als inzet: ‘de vrijheid van de werkstaking’ leent zij zich niet. Een staatsman moet echter niet te nuchter zijn, vooral niet, wanneer hij de groote polemische talenten van den heer Troelstra bezit. De leider der sociaal-democraten heeft in een van die forsche aanvallen, die hij van tijd tot tijd kan doen, niet alleen beweerd, dat deze regeling de vrije, onbelemmerde werkstaking te na kwam, maar tevens getracht de fouten, die zijn partijgenoot Tak bij den
| |
| |
aanvang der discussiën over het wetsontwerp had gemaakt, ongedaan te maken. De heer Troelstra waagde den aanval tegen Mr. Drucker en beschuldigde op zijn beurt den voorzitter der commissie van rapporteurs van verkeerd citeeren. De aanval was onbillijk, de inhoud van het betoog van den afgevaardigde van Amsterdam III, ontdaan van alle vuurwerk en effectbejag, zwak, maar toch deed hij zich in deze rede kennen als een parlementariër van den eersten rang. De heer Drucker sloeg den aanval af met die zekerheid, die hem in alles gedurende deze lange discussiën heeft gekenmerkt, maar de vorm der redevoering van Mr. Troelstra ontlokte ook den groningschen afgevaardigde een woord van hulde. ‘Het agitatie-comité had eerder u als leider moeten hebben’, aldus de heer Drucker. In deze ironie lag de erkenning van het polemisch talent van den tegenstander.
En toch, innerlijk was het stelsel van dien tegenstander buitengemeen zwak. De sociaal-democraten wilden bij geen enkele werkstaking den werkgever recht op schadevergoeding toestaan. Maar tegelijkertijd erkende ook hun leider, dat er werkstakingen voorkomen, die, hoe arbeiterfreundlich de beoordeelaar ook moge zijn, door niemand als verdedigbaar worden beschouwd; met name geldt dit van een staking, die strijdt met een eenmaal gesloten collectieve arbeidsovereenkomst. Zwak was dan ook de bewering van Mr. Troelstra, dat dan maar de ‘enkele’ kwaden moeten profiteeren met de goeden, liever dan dat de goeden moeten lijden met de kwaden.
Er ware een middel geweest om aan deze uitersten te ontkomen; het was belichaamd in een amendement door den heer Limburg, mede namens sommige zijner partijgenooten verdedigd, en dat strekte om den rechter de bevoegdheid te geven in elk speciaal geval te beoordeelen, of de billijkheid meebracht, den arbeider, die het werk had gestaakt, niet tot schadevergoeding te veroordeelen. Al ware dan volgens 's rechters oordeel opzegging van de overeenkomst door den werkgever volkomen geoorloofd, dat oordeel kon tevens behelzen, dat de rechter verder niet wilde gaan door nog daarenboven den werkgever schadevergoeding te verleenen. De voorstellers zagen in hun denkbeeld een middel èn om, zonder de werkstaking in haar geheel in de wet te regelen, toch de gelegenheid te openen tot vrije ontwikkeling van dit leerstuk, èn om de rechtspraak gelijken tred te laten houden met
| |
| |
den voortgang van de vakbeweging. Wanneer men van den rechter sociaal recht wil ontvangen, moet men hem de gelegenheid geven zijn socialen zin te sterken, mee te leven met hetgeen aan nieuwe ideeën, aan frissche evolutie in de maatschappij ontluikt, niet hem sluiten binnen de enge grenzen van scherpgetrokken wetsregelen. Het mocht niet baten; de meerderheid der Kamer wilde den rechter deze practische bevoegdheid niet verleenen. Het voorstel viel met 51 tegen 24 stemmen.
En toen kwam het staangeld. Wie zich herinnert, hoe er alarm is geblazen langs de geheele sociaal-democratische linie over het schandelijke van de bepalingen, die staangeld veroorloven, moet verstomd hebben gestaan, toen hij de discussie zag verloopen in het zand. De heer Troelstra, lang niet zoo op dreef als bij het vraagstuk van werkstaking en opzeggingstermijnen, hield wel een lange rede om aan te toonen, dat het toelaten van staangeld was onzedelijk; hij trachtte wel bij voorbaat de verdediging, die hierin moest bestaan, dat het ontwerp het staangeld beperkte en dus den toestand van den arbeider ook op dit punt verbeterde, uit het veld te slaan door vol te houden, dat het kwaad voornamelijk school in het feit, dat het nu de wetgever was, die de gehate instelling uitdrukkelijk erkende, - alsof de werkgevers een wenk van den wetgever noodig hadden om het in te voeren! - maar tegen de argumenten van den heer Drucker vermocht hij niet veel in te brengen. De groningsche afgevaardigde wees hem op de mogelijkheid om, werd het staangeld verboden, door uitbreiding van het thans reeds bestaande stelsel van cauties, den arbeider in veel sterker mate in zijn vrijheid te belemmeren dan ooit door het staangeld kon geschieden. En toen hij er bijvoegde, dat de leider der belgische sociaal-democraten, de heer VanderVelde, het staangeld aannemelijk had geacht en men dus verbaasd mocht staan over den geringen esprit de suite bij de ‘Genossen’ in de verschillende landen, toen was de repliek van den spreker uit Amsterdam III eerst recht zwak. Kenschetsend voor de geheele oppositie was ten slotte, dat de heer Troelstra zelf voor het artikel stemde!
Hiermede was de laatste slag gestreden. Althans, zoo scheen het. Maar in de politieke atmosfeer op het Binnenhof doen zich plotselinge, vooruit niet te berekenen, verrassingen voor. Het was bekend, dat de sociaal-democraten een poging wilden wagen om bij de
| |
| |
rechtspraak het leeken-element meer tot zijn recht te doen komen dan in het wetsontwerp was geschied. Dát veroorzaakte ook niet de minste emotie. Het amendement-Schaper strekte slechts om den kantonrechter te geven adviseerende bijzitters, die geen beslissing konden geven. Het amendement stelde zich dus op het standpunt, dat de Grondwet de eigenlijke rechtspraak door leeken verbiedt. Maar toen was het voor den minister en de heeren Janssen en Limburg niet moeilijk de onuitvoerbaarheid en daarmee de onhoudbaarheid van het amendement aan te toonen. De voorstellers zagen dit zelf in en namen het amendement terug om het om te zetten in een motie.
De plotselinge storm ontstond echter bij het zoo onschuldig schijnend onderwerp der kostelooze procedure. Arbeiders - aldus het ontwerp, - die vier gulden per dag of minder verdienen, zouden van rechtswege kosteloos mogen procedeeren, werkgevers behoefden nog een bewijs van onvermogen. De heer Okma stelde voor, de beide partijen in deze gevallen gelijk te stellen. Een armenrecht voor de rijken, zooals de minister het zeer ter snede noemde, want welke reden is er een schatrijken werkgever kosteloos te laten procedeeren alleen, omdat zijn tegenpartij vier gulden daags verdient? De rechterzijde dacht er anders over en steunde met alle macht en alle hartstochtelijkheid, waarover de heer Lohman beschikt, het voorstel-Okma. Bij de eerste te nemen vesting, de procedure bij verzoekschrift, werd het pleit door den heer Okma gewonnen. Toen diende de heer Limburg plotseling een amendement in, dat door de heeren Lucasse en Sasse van Ysselt was ingetrokken en dat van beide partijen een bewijs van onvermogen eischte. Dat voorstel maakte de minister den volgenden morgen tot het zijne en daarover werd gestreden als gold het een nieuwe kieswet. De heeren Lohman en Troelstra gaven elkander in hartstochtelijkheid niets toe. Links tegen rechts, met éen uitzondering, was de stemming; het voorstel-Okma was verworpen. Bij beide partijen gold een niet uitgesproken motief: het staangeld zou grooter beteekenis krijgen, daarover te procedeeren zou voor den werkgever meer ‘loonend’ zijn, indien hij altijd kosteloos kon procedeeren. Dat zeide men noch rechts noch links, maar men voelde het aan beide zijden.
De Kamer heeft flink gewerkt; een stuk arbeid is uit haar
| |
| |
handen gekomen, dat technisch in hoofdzaak voortreffelijk is. Dat de debatten bleven in het goede spoor, dat het ontwerp technisch niet werd bedorven, is voor het grootste gedeelte te danken aan de uitnemende leiding, die door de altijd heldere, sobere en volledige uiteenzetting van den heer Drucker werd gegegeven. Bene meritus de patria. Maar ook van den minister valt te getuigen, dat hij de afmattende campagne glansrijk heeft doorstaan.
De nog te houden eindstemming zal niet twijfelachtig zijn.
Slechts rijst nog de vraag, hoe twee groepen der Kamer hun stem zullen uitbrengen: de groep-Troelstra en de groep-Lohman. Dit ligt nog verborgen in de schoot der goden.
De Kamer heeft, onder de behandeling van het arbeidscontract door, nog een klein pittig waterstaats-intermezzo doorleefd. De overstrooming in Zeeland deed de regeering komen met een spoedwetje tot het verleenen van een subsidie van niet minder dan twee en een halve ton voor de bedijking van den polder RillandBath. Onder leiding van den heer Lely groepeerde zich hiertegen een sterk verzet. Het ging om het spel, niet om de knikkers. De heer Lely, vader van de waterstaatswet van 1900, betoogde, dat de regeering die wet vrij wel tot scheurpapier maakte. Immers zij liet haar buiten toepassing, terwijl die wet juist den weg aangaf, dien men had moeten inslaan. In een geval als hier aanwezig was, aldus de heer Lely in een meesterlijk betoog, dat deed denken aan de pleitrede van een coryphee der balie, had de regeering de Gedeputeerde Staten moeten gelasten het werk te maken, waarvoor zij thans subsidie vroeg. Waren zij blijven weigeren, de wet heeft ook hierin voorzien. Thans schiep men een betreurenswaardig antecedent.
De verdediging van den heer Veegens, die voor zijn afwezigen collega Kraus de kastanjes uit het vuur moest halen, was knap en toch inwendig zwak. De staatsrechtelijke bezwaren van den heer Lely waren nu eenmaal niet weg te redeneeren. Het ontwerp werd aangenomen, maar het was een Pyrrhus-overwinning: 42 stemmen tegen 37, en bijna alle politieke vrienden der regeering in de oppositie!
Nog één week politiek. Dan komt ook over de Kamer de jaarlijksche zomerrust; zij is wèl verdiend. |
|