De Gids. Jaargang 70(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 127] [p. 127] Fragment. Aan.... Gij hebt nog nooit, mijn vriend, de Lente voelen komen zooals een bloem in 't duisterst van heur winterdroomen een bevend licht ziet breken door de teeromvlochten gangen van hare blaadjes, waar een wolk van zoete zangen aarzlend doorheen zweeft en het purpren hart doet zwellen van iets, dat nog geen vreugde heet, - en gouden schellen gaan zachtkens luiden, over een windharp teeder glijen onzichtbre vingren, - zilvren tonen biddend vleien en smeekend ruischen om de witte kelkgewaden, die openvallen van de zongekuste bladen - en diep-verwonderd ontplooit zij 't lieve bloemengezicht en bloost, als zij in deez' verrijzenis van licht zich meegaan voelt en wieglen in een wolk van weelden. Ge hebt niet geluisterd, hoe de muzikanten veêlden en veêlden gansch den langen dag, tot alle snaren des avonds door het wilde spel gesprongen waren. Toen werd het stil - nog klonk als orgeltonen zacht een laatste echo door de koepel van den nacht. Dàn, als de maan de tengre leden van heur gloed - te maagdlijk voor het zonlicht - uit den duistren stoet der wolken uithief, gloeide een ander maanlicht uit, de nachtegalenslag, het maanlicht van 't geluid. [pagina 128] [p. 128] Een teedre, langgetrokken kreet, die als doorvlijmt in bitter leed, dan wegglijdt en bezwijmt achter wolken van stilt', waardoor zij aarzlend leekt en tot een parelenden stroom van paarlmoerglanzen breekt, - een inn'ge klacht van zoete min en zoeter smart doorvliet de nachtvalleien - dan breekt het vogelhart, dán ruischen voor het laatst de jubelende zangen door 's werelds sferen, waar de lichte sterren hangen als tranen. En door het wieglend berkenloover schreit een koelte 't hooge lied van liefdesheerlijkheid. De dartele avondwind ontbladert de bloemenkransen, in 't avondzonnelicht de kersebloesems dansen en dwarrelen dansend door mijn open raam naar binnen. De avondschemering omnevelt mijne zinnen als oude wijn - en honderden gedachten wuiven met blanke wieken als een vlucht beangste duiven, die, uit haar zielerust ontsteld, verwilderd klagen om de oude til en naar bescherming vragen. Zijt stil en vredig, liefelijk gevedert van mijne droomen, en mij liefelijker, sedert het werkelijk leven aan mijn droomen ballast hing! lk heb u lief als een oude herinnering van wat te heilig was, om weer te mogen komen - lief als het hemelsch glanzen op het oude, vrome gelaat van eene doode - ik heb u lief als 't lichtend verbloeien aan de kim van teedre wolkgezichten, als het uitbloesemen van stralende sterreschijn, als alles, wat te schoon is, om werkelijk te zijn. 'k Aanbid de Schoonheid als een lieflijke vorstin, die niet voor hare hovelingen en den min van haar gemaal vorstin en onbereikbaar is, maar om mijne onderdanigheid en diepe droefenis door mijnen lagen staat, mijn leven soms doorlicht in hooge, blanke gratie, - een wonderbaar gezicht van sneeuw-en-goud in der kleuren geweld -, de werklijkheid verbreekt, mijn starheid nedervelt. [pagina 129] [p. 129] Want schoonheid is waarachtiger dan werklijkheid, wier sluiers zijn als áárzelingen uitgespreid over het twijfellooze. En 't werklijke omlijnt of duidt de schoonheid nergens, maar zij zelf verschijnt onmiskenbaar, en licht de morgenneevlen open, - een lichtgolf der genade, door geen angstig hopen of nauwgetogen deugd vermurwbaar, maar uit majesteit van eigen wezen, tijdsgeboorte der oneindigheid. L.H. Grondijs. Vorige Volgende