De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |||||
Geschiedenis.Dr. W. van Ravesteyn, Onderzoekingen over de economische en sociale ontwikkeling van Amsterdam gedurende de 16de en het eerste kwartaal der 17de eeuw. - Academisch proefschrift. - Amsterdam, S.L. van Looy, 1906.Wie als schrijver dezes een tien- of twaalftal jaren geleden in de wereld begon rond te kijken, heeft den tijd der programredenen over economische geschiedenis gekend. Hij is voorbij. Men begint ernstig aan de uitvoering te denken, en dat van allerlei zijden. Ons hoofdje vermeldt werk van een bekwaam jong socialist, maar ook bekwame individualisten beginnen het economisch verleden te hanteeren, en geleerden naar wier ist-schap men raden mag doen het al evenzeer. Het toeval wil, dat hiervan de bewijzen op mijn tafel liggen tegelijk met het boek van den heer van Ravesteyn.Ga naar voetnoot1) Maar | |||||
[pagina 118]
| |||||
is het een toeval? Het zegenrijke van groote tijdstroomingen is, dat zij ver uiteengelegen akkers tegelijk bevloeien. Voor ditmaal aan den socialist de voorrang, dien hij door opzet en bedoeling van zijn werk verdient. Hij is met een boek gekomen, de anderen met bouwstoffen tot toekomstige boeken. Was het niet Professor Kernkamp, 's heeren van Ravesteyn's leermeester, die in zijn Amsterdamsche intreerede zeide dat het tijd werd, dat socialistischgezinde historici, of historiebeoefenende socialisten, ten onzent eens overgingen van de theorie tot de practijk, en hun historisch materialisme eens toepasten ter beschrijving van bepaalde gedeelten der historie? De heer van Ravesteyn dan heeft zich dien wenk ten nutte gemaakt. Veel voorgangers heeft hij nog niet gehad. Van enkele geschiedenissen der arbeidersbeweging in Nederland afgezien (boeken voor den gewonen lezer, en zonder pretensie van wetenschappelijkheid), is eigenlijk alleen het boekje van mevrouw Roland Holst aan het zijne voorafgegaan.Ga naar voetnoot1) Een allerzonderlingst product, nog echt het voortbrengsel van de vlegeljaren eener richting. De nieuwgewonnen, krachtige overtuiging opent haar een aantal verrassende uitzichten en zelfs eenige inzichten. Frissche lectuur, waarin de overmoed der jeugd bruist. Er worden belletjes getrokken en glazen ingesmeten. In zulk een mate evenwel, dat men er spoedig genoeg van krijgt en het boek nederlegt. Hetgeen jammer is, want er is veel nieuws in gezegd, dat den toets van bedaarde critiek zou behoeven, maar dat vermoedelijk op den duur zal worden erkend vele korrels waarheid te bevatten. Ik durf zeggen dat nog nimmer met zoo scherpe oogen het verloop der economische geschiedenis van Nederland in de | |||||
[pagina 119]
| |||||
19de eeuw is bekeken als door mevrouw Roland Holst. Maar indien ooit een talentvol auteur den indruk van zijn eigen werk moedwillig bedorven heeft, dan is zij het geweest. Hoe zijn geduld te bewaren tegenover een boek dat wemelt van opzettelijk gehandhaafde, zoo niet opzettelijk aangebrachte, onnauwkeurigheden van de soort die ieder student van het eerste jaar er uit zou kunnen werken? Met chronologie, met nauwgezetheid in aanhalingen, met al dergelijke nare bekrompenheden van de burgerlijke geschiedschrijving heeft mevrouw Roland Holst afgerekend. Gijsbert Karel heet bij haar ‘Hogensdorp,’ en dergelijke kleinoodiën meer. En nu neem ik de monsterachtige onbillijkheid van velerlei oordeelvelling, het zich blind turen op éene zijde van aangelegenheden die er blijkbaar twee of meer hebben, nog als kinderziekten in den koop. Anders is de gedaante, waarin de socialistische geschiedschrijving verschijnt in het boek van Dr. van Ravesteyn. Het is volkomen senaatskamerfähig. Een deftige, dikke dissertatie met een hooggeachten promotor voorop en geleerd uitziende bijlagen aan het slot. En dit verschil in uiterlijkheden is nog maar het minst gewichtige. Hier geen genialiteit, niet de minste veroverende allures. De heer van Ravesteyn zegt niet eenmaal dat hij historisch materialist is. Of ik hem dan ten onrechte als zoodanig betitel? Het gansche boek geeft het antwoord. ‘Onvolledig in allerlei opzichten, bedoelt het slechts een eerste stap te zijn op den weg, die tot een volledige kennis omtrent de economische en sociale verhoudingen in het centrum der jonge Republiek moet voeren.’Ga naar voetnoot1) Dit klinkt bescheiden en neutraal genoeg. Doch in een voorafgaanden zin is reeds aangekondigd, dat ‘dientengevolge’ ook de politieke verhoudingen zullen worden gekend, en het geheele boek in zijn uitwerking wil de bevestiging zijn dezer stelling. Kennis der economische en sociale verhoudingen in het verleden van ons volk, wie zal betwisten dat het daarmede nog treurig gesteld is? En wie die niet met beide handen grijpen wil, wat tot vermeerdering dier kennis van welke zijde ook wordt aangedragen? De lading worde gekeurd | |||||
[pagina 120]
| |||||
onafhankelijk van de vlag die haar dekt. Geen levensbeschouwing verdient een aasje eerbied, die weigeren zou van haar vijanden te leeren. Laten wij dus eerst nagaan of en zoo ja in welke opzichten het boek van den heer van Ravesteyn onze kennis verrijkt, en eerst daarna naar zijne conclusiën omzien. De heer van Ravesteyn dan stelt aan de orde:
Ter beantwoording der eerste vraag - gelijk trouwens der andere - kiest hij als voorbeeld Amsterdam, en tracht na te gaan, ‘of de stad niet reeds, krachtens haar beginnende kapitalistische ontwikkeling, krachtens de eerste accumulatie van handels- en geldkapitaal binnen hare muren, een werkelijk economisch overwicht bezat althans over een deel der plattelandsbevolking, in dezen zin dat die bevolking zich in den een of anderen vorm, in meerdere of mindere mate, in loondienst bevond van Amsterdamsche kapitaalbezitters’. Hij onderwerpt daartoe de gegevens, welke de Enqueste van 1494 en de Informacie van 1514 omtrent nering en bedrijf der stad Amsterdam en van andere gedeelten van Holland bevatten, aan een nauwgezette vergelijking, en toont aan dat de schipperij der Waterlandsche steden en dorpen en van nog andere plaatsen in Noord-Holland boven het IJ inderdaad voor het grootste deel werd uitgeoefend in loondienst van het Amsterdamsche kapitaal; dat wolspinnerij in loondienst van stedelijk kapitaal op het platteland veelvuldig voorkwam. Voorts wordt uitvoerig uit de stukken betoogd, dat ook landarbeid en graafwerk (‘dijken en dammen’) reeds voor een aanzienlijk gedeelte in loondienst geschiedden. De landarbeid natuurlijk voor een deel in dienst van stedelijke grondbezitters of hunne pachters; dat de aannemers van waterstaats- | |||||
[pagina 121]
| |||||
werken evenwel ook in de steden zouden moeten worden gezocht, is verre van waarschijnlijk, zoodat dunkt mij de heer van Ravesteyn te ver gaat, wanneer hij concludeert, dat de economische dienstbaarheid van het platteland aan het ontstaande kapitaal in de steden bewezen is voor de vier bestaanstakken van zeevaart, haringvaart, weefnijverheid en graafwerk. Veel doet het er overigens niet toe, of men den vierden bestaanstak schrapt. De van te voren wel weinig twijfelachtige hoofdzaak is door den heer van Ravesteyn voor het eerst uitvoerig met de stukken bewezen. Punten twee en drie, de sociale samenstelling der Amsterdamsche bevolking, en de economische en maatschappelijke beteekenis der ambachtsgilden aldaar, worden door den heer van Ravesteyn in verband met elkander behandeld. Amsterdam was geen stad van (middeleeuwsche) industrie geweest; ‘het bedrijf waarom alle andere als het ware gegroepeerd waren, was een doorvoerhandel met vreemde gewesten, die een zoo groot mogelijke vrijheid van beweging voor poorter en vreemdeling noodig maakte.’Ga naar voetnoot1) De Amsterdamsche reeders waren in hun bedrijf ‘blijkbaar even vrij als een modern kapitalist: geen gild schreef hun de wijze voor, waarop zij hadden te handelen; niets belemmerde hen in hun vɹijheid van actie’Ga naar voetnoot2). De ordonnantiën omtrent de dienaren van den handel (koren- en zoutmeters; dragers) hebben het kenmerk te zijn uitgevaardigd in het belang der kooplieden; van een gildewetgeving gelijk elders voorkomt hebben deze bepalingen weinig of niets. ‘Het is, alsof van een groot-handelsgilde, waarin verschillende neringen zijn samengevat, afhankelijk van het economisch sterkste lid, de handelaren zelf, dit laatste zich heeft opgelost, maar zijn macht over de onderschikte leden aan een andere macht (de stedelijke regeering) heeft overgedragen, en die leden in wezen gelaten’Ga naar voetnoot3). Met deze woorden geeft schrijver den toestand aan zooals hij dien vindt omstreeks het begin der 16de eeuw. Hij gaat uitvoerig de Amsterdamsche gildewetgeving der 16de en van het begin der 17de eeuw na, en brengt overvloedige bewijzen bij voor | |||||
[pagina 122]
| |||||
de stelling ‘dat langzamerhand en inzonderheid na de alteratie en in het eerste kwart der 17de eeuw voor vele neringen en bedrijven - speciaal die van ambachtslieden, kleine winkeliers en kleine warenproducenten - in de wetgeving een duidelijke neiging tot steeds sterkere bescherming tegen onderlinge en buitensteedsche concurrentie valt waar te nemen’Ga naar voetnoot1). De vrijheid van bedrijf blijft echter gehandhaafd voor den groothandel, ‘alsmede voor die bedrijven en industrie-takken, welke zich van ouds te Amsterdam mede in 't bezit der groote of handelsburgerij bevonden: textielnijverheid, zeepziederij, touwslagerij, olieslagerij, brouwerij.’ Nieuw geïmporteerde bedrijven, als de buskruitfabricage, glasblazerij, suikerraffinaderij, zijdereederij, werden niet in gildebanden opgesloten, ‘om de eenvoudige reden, dat zij ongetwijfeld voor 't meerendeel bij hun ontstaan reeds den manufactuurvorm bezaten en bovendien gesticht werden door de groote handelsburgerij’Ga naar voetnoot2). (Schrijver komt, op m.i. volkomen steekhoudende argumenten, tegen de veel verspreide meening in verzet, dat de manufactuurvorm hier te lande eerst van den tijd der refugiés zou dagteekenen). Deze tegenstelling tusschen verscherpte gildewetgeving voor eenige, gehandhaafde of geschapen vrijheid voor andere bedrijven, wordt door schrijver in verband gebracht met de toenemende differentiatie der bevolking van Amsterdam in socialen zin, welke hij illustreert door, in een bijlage, uit het onschatbare werk van Elias de gegevens omtrent de vermogensgeschiedenis van onderscheiden Amsterdamsche geslachten bijeen te lezen. Een andere bijlage verzamelt gegevens omtrent den loonstandaard in de beschermde ambachten, vergeleken met dien van geheel ongeorganiseerde arbeiders, en met de salarissen der stedelijke ambtenaren. Op goede gronden concludeert schrijver daaruit, dat in de eerste 25 jaren na de alteratie niettegenstaande de toenemende bescherming de loonen in de beschermde ambachten bij lange na niet in dezelfde mate zijn gestegen als die der ongequalificeerde arbeiders, of als de salarissen der ambtenaren. ‘De twee categorieën van arbeiders, de beschermde, in gilden georganiseerde, en de losse, waren | |||||
[pagina 123]
| |||||
elkaar in die 25 jaar meer gelijk geworden; een groot gedeelte van de ambachtslieden, die vóór de alteratie nog konden hopen, eens zelf meester in den werkelijken zin, d.i. kleinburger en warenproducent of handelaar, tevens ondernemer te worden, had in 1600 alle kans daarop verloren’Ga naar voetnoot1). De economische ontwikkeling doorbrak onophoudelijk en telkens weer de bestaande wetgeving, gelijk o.a. zeer duidelijk aan het voorbeeld van het St. Josephsgilde (de houtbewerkers) wordt aangetoond. Enkele meesters verheffen zich tot bouwondernemers; het gros der vakgenooten verschijnt voortaan in het karakter van knechts. De verscherpte ordonnantiën zijn te beschouwen als concessiën aan een vervallend gedeelte der burgerij; het blijkt herhaaldelijk dat een goede naleving niet was te verkrijgen, en dat de eischen van het economische leven met deze wetgeving veelal den spot dreven. Amsterdam en zijn bevolking zijn in de eerste 25 jaar na de alteratie in economischen zin gerevolutionneerd door de beginnende werking van het groot-kapitaal. Alweder geen nieuwe vondst, maar niemand heeft over deze zaken nog met zooveel kennis en oordeel geschreven als de heer van Ravensteyn. Het geheele hier zeer kort weergegeven gedeelte, met zorg en vlijt bewerkt, behoort tot de belangrijkste van zijn boek. Blijft de vierde vraag: die naar het verband tusschen kapitalistische ontwikkeling en politieke instellingen. Hier staat iemand met schrijvers theorieën voor een groote moeilijkheid. Niemand beter dan hij weet, dat de stad Amsterdam van het einde der 15de eeuw economisch en naar sociale samenstelling zeer veel verscheiden is van dezelfde stad in 1618, en evenwel ontbreekt de wijziging van regeeringsvorm die aan dit verschil zou beantwoorden. Ja zelfs meer, de regeeringsvorm van 1477 heeft tot 1795 voortgeduurd. De heer van Ravesteyn brengt ter verklaring het volgende bij. De in 1477 ingevoerde coöptatie was in een stad waar één economisch belang, dat van den handel, den doorslag gaf, een primitieve en juist daarom geschikte vorm van representatie. Dat deze vorm voor snelle ontaarding vatbaar was, bleek in het derde vierendeel der 16de eeuw, toen de | |||||
[pagina 124]
| |||||
regeering in handen geraakt was van een kliek, die de economisch meest krachtige burgers (de doleanten van 1566) buitensloot. De indagingen van Alva verhinderden, dat de doleanten de overwinning behaalden, die hun, ‘economisch’ gesproken, in 1566-'67 ongetwijfeld reeds toekwam. In 1578 nu werd de normale toestand hersteld, en namen de economisch meest daartoe gerechtigde burgers met goedvinden der menigte bezit van het stadhuis. De regeering van na 1578, aanvankelijk de meest representatieve die men zich wenschen kon, geraakte na verloop van tijd wederom in handen van een kliek, die regeerde in strijd met de wezenlijke belangen der stad (1610-1620). Na 1620 wordt deze kliek, ditmaal niet gewelddadig maar geleidelijk, van het kussen gedrongen, en beleeft men ‘een herstel van de normale functie van den coöpteerenden regeeringsvorm als vertegenwoordiging der groote handelsbourgeoisie’.Ga naar voetnoot1) Als zoodanig blijft de regeering zich dan voortaan gedragen. Ligt het aan mijn voorzeker door velerlei ideologie beneveld brein? maar mij dunkt dat deze verklaring nagenoeg niets verklaart, en dat onze schrijver op dit terrein, waar wij hem de grootste overwinningen zouden willen zien behalen, jammerlijk te kort schiet. Na ontaarding, herstel der normale functie. De formule is verbijsterend eenvoudig, doch wat richt men er mede uit? En hoe zal zij ooit ter opheldering van de door schrijver niet behandelde regeeringsgeschiedenis van Amsterdam van 1620 tot 1795 kunnen strekken? Zijn 1672 en 1747 evenzooveel nieuwe ‘herstellingen der normale functie’ geweest? Waarom dan 1795 niet er bij genomen? een zoodanige schakel kan naar believen worden verlengd. Hier komt al dadelijk de volslagen onmacht der mechanische geschiedbeschouwing aan den dag, om het verleden anders dan als een schematisch gebeuren in beeld te brengen. Wat gegeven wordt is ten slotte niet meer dan een moedwillig gesimplificeerde voorstelling, die aan de leer voldoet maar zich daartoe eerst van het leven afkeert. En het fraaiste is, dat het door den schrijver zelf gestelde betoogseindpunt in de verte niet wordt bereikt. Wij zouden ons de politieke instellingen als een neerslag van economische elementen | |||||
[pagina 125]
| |||||
onthuld zien, maar zijn aan het eind van het hoofdstuk omtrent de alles beheerschende vraag: waarom bij zoo voorbeeldeloos snelle sociale verandering geen verandering hoegenaamd in den regeeringsvorm, feitelijk even wijs als te voren. Het gansche zich vragen stellen en die dan gaan beantwoorden is een verkeerde manier van geschiedenis schrijven. De hoogte, vanwaar af de menschenwereld zelve en haar doen als zuivere natuurverschijnselen zouden kunnen worden beschouwd en ontleed, is voor geen mensch te bereiken. Bij het titanisch pogen om al wat los en vast is tot argument aan te wenden en om te smeden, gaan alle onbevangenheid en alle medegevoel voor het menschelijke verloren. Het menschelijke aan te zien en er van te verhalen zij der geschiedschrijving een nader doel, dan het te verklaren en te beoordeelen. Er is een sfeer van menschelijke gewaarwording, waarbinnen kennismaking niet noodzakelijk verklaring, nog minder beoordeeling, insluit, verlangt of voortbrengt. De grenzen dezer sfeer zijn wijd, en het historisch perceptievermogen ligt voorzeker binnen haar gebied. Maar voor men zich hierbij neerlegt, zal die Entwicklung der Geschichte von der Utopie zur Wissenschaft nog vele slachtoffers maken. Behalve aan het verband tusschen kapitalistische ontwikkeling en politieke instellingen, heeft schrijver ook aan het verband tusschen kapitalistische ontwikkeling en politieke gebeurtenissen een hoofdstuk gewijd. Ik acht het kenmerkend voor zijne school, dat dit hoofdstuk aanmerkelijk beter geslaagd is dan het voorgaande. Een ‘instelling’ op haar economische waarde reduceeren, is veel moeilijker dan het verband aan te toonen tusschen eenige voor de hand liggende economische gegevens en eenige in de buurt daarvan aangetroffen staatkundige verschijnselen. Aan elke instelling zit oneindig meer dan direct werkende economische oorzaak vast; zoo economische oorzaak werkt, is het van zeer diep uit en door tallooze media, waarin eveneens andere oorzaken uitmonden. Een vorm te scheppen is een oneindig samengestelder iets dan tot een daad te moveeren. Het hoofdstuk dat ik bedoel, heet: ‘Het wezen van den partijstrijd te Amsterdam in het eerste kwart der 17e eeuw’ en is in twee onderafdeelingen gesplitst: ‘Libertijnen en Calvinisten’, en: ‘De invloed der oprichting en ontwikkeling | |||||
[pagina 126]
| |||||
van de Oost-Indische Compagnie en der Indische vaart op den partijstrijd’. Beide zijn flink geschreven, met kennis en zonder overmoed. Sommige gedeelten, als de ontleding der denkbeelden van Willem UsselincxGa naar voetnoot1), bereiken een hoogen graad van voortreffelijkheid. Doch over het geheel, zijn schrijvers gezegden nieuw? Bij eenigszins aandachtige lezing verdringen zich de reminiscentiën. Aan Bakhuizen, aan van Rees, aan den ‘geboren ideoloog’ Fruin. Niet dat onze schrijver eenigermate in redites vervalt: een aantal dingen ziet hij scherper en drukt ze precieser uit; hij is niet voor niets in 1906 tot rijpheid gekomen en niet in 1860. Het oog is voor de dingen die hij bespreekt thans veel meer geopend dan ooit te voren. Doch wat is, na geleverd bewijs dat de houding der Amsterdamsche regeering in den partijstrijd omstreeks 1610 in onmiddellijk verband staat met de belangen van Amsterdamsche regenten als aandeelhouders der Oost-Indische Compagnie, feitelijk nog bereikt? of welke geheimen ontsluit de verzekerdheid, dat de tolerantie der groote handelsburgerij ten nauwste samenhangt met haar economische belangen? Al deze en dergelijke resultaten blijven hulpeloos alleen staan, zoo men ze niet te geëigender plaats vermag onder te brengen in een levend en zich bewegend geheel van voorstellingen, tot welks schepping het historisch materialisme zonder vreemde bijmengselen niet in staat is. Om de goede oude reden, dat er oneindig meer in den hemel en op aarde is, dan waarvan deze philosophie tot dusver heeft gedroomd. Het gedeelte, dat aan dit veelszins voortreffelijk, veel degelijken arbeid in zich bergend boek de kroon zou moeten opzetten, laat meer dan aan iets anders de herinnering achter aan onmacht.
H.T. Colenbrander. |
|