| |
| |
| |
Kunstenaarsleven.
Achtste Hoofdstuk.
I.
Kareltje sliep rustig in de beduisterde alkoof. De jongens waren nog op kantoor, en Frans zat op den zolder te studeeren. Deze week had hij nachtwerk; dan arbeidde hij maar van 's avonds tien tot 's nachts vijf, ging dan naar huis en bleef tot elf uur in bed. Dat nachtwerk vond hij heel prettig, wijl hij dan bijna heele dagen voor zelf-studie en ‘denk-ontdekkingen’ kon bestemmen.
Louise zat doodstil voor het raam in de achterkamer, op de plek waar vroeger Maurice altijd zat te droomen en te staren in den woest-heuveligen brouwerij-tuin, met z'n boschachtighoog geboomte.
't Was een trieste Decembermiddag.
Bij de buren, heel beneden, hoorde ze even orgelpsalmen. Met dat orgel had zij in haar kraamziekte zoo dikwijls stilletjes op haar bed, ontroerd meegezongen...
Plotseling snikte ze 't uit!
Maurice was voor 't eerst 'n avond en 'n nacht van huis weggebleven. Ze had van ochtend pas een briefje ontvangen. Voor den tienden keer las ze 't nu al:
Lou'tje!
Nu kom 'k van nacht niet thuis. Jan heeft mij, ouder gewoonte, van avond de tram laten verzuimen. Daar heeft hij bepaald slag van. Ik wou - al was 't ook hondenweer - naar huis loopen, maar Flora en Soonbeek hielden me letterlijk gevangen. Louise zou wel begrijpen, dat je
| |
| |
bij ons bleef overnachten, zeien ze. Wat zul je alleen zijn, lieve Lou'tje! Ik schrijf dit briefje nog even, omdat ik anders geen rust zou hebben. Je krijgt 't morgenochtend! God, wat vreemd, Lou'tje, dat ik nu in één stad met je ben en je toch niet zien kan. En dat ik nù niet weet wat je doet! Morgenmiddag ben ik weer thuis. Ik ga met je gezichtje in m'n armen slapen.
Nacht Lou'tje,
Nacht.
Maurice.
Zoo iets was nog nooit gebeurd, dat Maurice in één stad van huis wegbleef. Ze kon 't niet verkroppen. Ze zag allang een schrikkelijke onrust in hem, die hij in de zorgelijkste periode van zijn leven, 't breken met al zijn vrienden, zelfs niet doorgemaakt had. O! ze voorvoelde wel dat Flora Maurice lief had; maar dat die weeke vrouw zoo oneindig veel zou doen, om hem aan zich te binden, en hij zich zóó door haar zou laten beinvloeden -, neen, dat zou ze nooit vermoed hebben. Maurice en zich-laten-verbinden, dat waren zulke elkaar vernietigende dingen, dat ze er maar geen besef van kon krijgen, hoe eigenlijk hun verhouding wel was! Jaloezie voelde ze heelemaal niet. Ze kon 't best verdragen, dat andere vrouwen heel veel van hem hielden, dat hij met ze omging, precies deed zoo als ie was, hoffelijk, innig, voornaam, ridderlijk en toch inééns weer vlijmscherp en sarkastisch. Ze wist zoo diep, zoo twijfeloos diep, dat hij haar lief had. Maar waarvoor dan toch die onrust? Wat gebeurde er in hem? En als Flora werkelijk op hem verliefd was, waarom vertelde hij dat haar dan niet? Vragen naar zoo intieme zaak, zou ze nooit, nooit! Vroeger besprak hij met haar de innigste voorvallen van zijn leven, van zijn lijden als jongen, van zijn droomen en denken en begeeren. Waarom verzweeg hij dát? Zag hij haar dan heelemaal niet meer in haar eenzaamheid, terwijl hij werkte dáár? Voelde hij niets meer van haar droefenis, nu hij niet bij haar was? Die veronachtzaming griefde haar diep; een onverdiend loon voor haar zich-nooit-opdringen, haar stil-zijn, en haar naar binnen-levende ontroering. Eerst had z'n scheppingswerk haar plotseling Maurice ontnomen. Moest het nu Flora zijn, de vrouw die vriendin was, zoo lief, zacht, onderdanig en schuchter als een lam? Ze wist wel,
| |
| |
dat Flora haar levenskracht door Maurice teruggekregen had. Vóór zijn komst was 't huis van Soonbeek dood geweest. Hij leefde apart en zij. Maar bovendien ging Flora ónder in nerveuse verziekeling en menschenschuwe vereenzaming. Ze verwelkte, vóór ze nog tot rijpheid kon komen. Soonbeek besprak 't nog telkens met haar, dat Flora betooverd leek door Maurice. Ze zong, speelde, stoeide met de kinders, ze las en musiceerde, dat 't huis er van daverde. Zelfs de dienstmeisjes trokken nu vroolijke gezichten. Z'n heele woning leefde weer óp. Hij had 't toch wel voorzien, zei hij er dan guitig bij, - zoo'n dichter met lang haar moest voor Flora wel een toovenaar zijn. Ze sliep nooit meer 's avonds op de chaise-longue. Van duizelingen merkte niemand meer wat. Soms hoorde Louise onrust in Soonbeek's woorden, werd ie bleek en nerveus, stootte hij z'n wrokkige zinnetjes met de provinciaalsche ennetjes feller tegen elkaar óp, maar toch altijd eindigde hij met dank aan Maurice.
- 'n Kerel, 'n kerel! 'n kerel!! Mevrouwtje!... ik heb er nog nooit van m'n leven zóó een ontmoet! Flora houdt van hem, niet, niet? niet?? Mevrouwtje... Maar ik nóg meer... ik nóg meer! Hij betoovert mij ook... 't Is een schande!... een schande!... die duivelsche kerel!... Hé! Louise, daar staan de schoentjes van Kareltje, twee knoopjes zijn er af... twee... twee... dat's leelijk... heel leelijk!... laat mij ze 'r aan zetten.
Dan bleef ie weer wat brommen over Maurice.
Dacht Soonbeek dat zij dat ook niet zag? Maurice was alles voor Flora. Hij voedde haar artistiek op. Ze leefde van zíjn adem.
Louise voelde zich hevig uitgeput. Telkens weer gaf ze bloed op. Ze durfde 't Maurice niet zeggen, maar de poeiers hielpen ook niet meer. Toch kon 't geen tering zijn, dat wist ze van dokter Wegering, die haar zoo goed in haar kraam behandeld had. 't Was een zenuwzwakte, die weer bijsterken moest door krachtig voedsel, dat ze nu nemen kon. Ze moest rusten, en dat deed ze ook veel meer dan vroeger. Maar als Maurice kwam, sprong ze óp. Ze wóu niet voor hem liggen als een verzwakte, afgetobde zieke vrouw. Ze wóu geen zwakkeling zijn. Daarom verborg ze haar machteloosheid zoo veel mogelijk, forceerde ze haar zenuwen, werd ze levendig en sprak veel, tot ze van vermoeienis doodop, niet meer kón
| |
| |
en naar bed moést. 't Bewustzijn van zwakte kon haar met tergende wanhoop slaan. O! dat hij haar nú op dien troosteloozen winternacht alleen had gelaten, ze kon 't maar niet als een daad van hèm begrijpen. 't Smartte haar zoo, 't maakte zijn liefde voor haar zoo klein in de oogen van Flora en Soonbeek. 't Sloeg haar zoo met lamme lusteloosheid.
Zíjn werk, 't werk dat zij had zien groeien in armoe, werd nu dáár, ver van haar af, in weelde voltooid. Flóra hoorde nu alles van zijn aandoeningen. Zij ving 't eerst 't geluid van zijn ziel op. Eens was ze bij hem geweest, daar. Hij wist van verrassing en blijdschap niet wat te doen. Maar den laatsten keer had zij hen beiden opgeschrikt. Dat had ze dadelijk gevoeld aan den gejaagden toon van Flora's spreken, aan 't wilde kijken van Maurice. Flora zag lijkbleek, durfde haar niet aanzien en zij zelve had zich ellendig, diep-rampzalig gevoeld, zoo iets als een indringster. Wat had zij hier te doen? Maurice keek haar aan, heel bleek, maar in z'n oogen leefde iets, dat bedoelde: Schrik niet Louise, ik heb jou, jou alléén lief. Maar toch was ze bevend en verslagen heengegaan. Zou hij dan toch voor Flora liefde voelen? Laat ze zich eens goed bedenken. Hij had dien avond en ook later nooit meer een woord er over gesproken en zij wou geen verklaring vragen. Dat vond ze beleedigend voor Maurice. Maar als hij nu toch eens openlijk spreken zou tot haar van die verhouding, dan zou haar angst wijken, en ook haar nerveuse spanning. Dan wist ze toch waar zij zich aan te houden had.
Neen, neen, ze moest 't zich nog uitdrukkelijk voorhouden, ze was absoluut niet jaloersch en toch voelde ze te zullen sterven zonder z'n liefde! Maar ook wou ze dat hij éérlijk tegenover haar bleef. Hij was haar heele leven, haar alles, haar eenige houvast in haar schrikkelijk zwakte- en ziekte-gevoel. Doch zich laten versmaden, veronachtzamen, achteruitdringen door een hartstochtelijke, maar weeke, overgevoelige vrouw, die goed kon vleien en dwepen, - neen, dat zou ze niet dulden! Dan liever nóóit hem meer zien... Wél hem altijd blijven liefhebben, maar dan in stilte, in eenzaamheid, ver van hem weg, zonder aanraking, zonder ontmoeting en in valschen angst voortgezette begoocheling.
De fiere trots van haar natuur verzette zich tegen de geringste verlaging van zijn liefde voor haar... en toch
| |
| |
kon ze hem niets vragen, als hij niet 't eerst sprak.
.........................
- Mag ik effe binne komme, mefrou?... Wat?... waterlanders?
't Was Ko Hoenders die eerst op de voorkamerdeur geklopt had, en toen bemerkend, dat daar ‘geen asem’ kwam, naar 't achtervertrek was geloopen.
Louise schrok, droogde haar tranen gauw af met haar zakdoek.
- Sjeneer je niet Mefrou... we binne allemaal maar minse van de oere-oetang!... Ik kom U segge dat Aal over een half uur... as God t'er gesondheid laat... tot Uwes serfice is... U siet, ik spreek fransch as suurkool... Maar Mefrou... wat scheelt U?... U siet t'r soo bleek as 'n waskaars die d'r drie nachten niet geslape hebt?... Wil Ko U reis 'n snuifie van s'n lefeselikster geve?... Allo, Mignon koerage!... Is dat 'n gesicht?
Hij zweeg even, lachte weer met stuiperige schokjes tusschen z'n woorden, oolijk z'n pokdaligen Munchhausen-neus bewrijvend, soms zacht-trekkend aan z'n wijd-trechterende ooren. 'n Moment was ie getroffen door 't bleeke smart-gezicht van Louise. Maar dadelijk daaroverheen meende hij haar te moeten afleiden. 't Was de eenige remedie om de menschen hun gekkigheid uit 't hoofd te stampen.
- Mefrou, plechtigde z'n stem, en zacht wreef hij weer met z'n groote bloedlooze handen de punt van z'n krommen neus, - Mefrou, m'n grootfader-saliger seiter altijd tot mijn... en dat was der 'n méid mit fedussie... die seit ter... as je geen hardlooper kan wese... sorg dan dat je een schuinlooper bin... soo! soo!... dat is d'r 'n kwetsie van 't kwedraat... jij houdt de nul! snappie?... fermeus! Nou laat ik daar net m'n eige pardoes in de lure legge van zoo'n snoeshaan as Soonbeek is, hè?... Die d'r mijn ouwe moeder beleedigt! Soo! Soo! Was dat niet gemeen van de fent?... Allejesis! We wete dat Mosis bij 'm thuis is!... Meer sente as geluk!... Maar mijn moeder hoeftie niet te beleedige!... Wat 'n amice! Hij is toch nog een bloedeige achterneef van mijn.. Mijn groomoeder was geangegeerd geweest met de vader van de suster van sijn groomoeder... of eigelijk met de suster van de vader van sijn groofader... O nee! nou fiat! Dat kan niet... Nou, dan weet ik 't soo
| |
| |
net niet... maar in de femielje wástie! Daar geef ik m'n kokkert feur! Soo! Soo! Moet die mijn moeder beleedige?... Die leelijke knokepiet!
Louise was door hem opgeschrikt uit haar gepeins. Ze voelde niet veel van z'n boosheid. Maar toch hield ze van Ko om zijn goedheid en gevatheid, om zijn narachtige scherpte en opgeruimd humeur.
- Nee, goeiïgde Louise, - dat was heel lomp van hem, maar je weet hoe hij is.
- Je weet hoe hij is? - herhaalde Ko minachtend,... 'n mooie achterneef met 'n barst in s'n harses... Goeie gossie, wat 'n druif!... En wat is tie nou meer as ik!... Heb hij geld, heb ik lol... heb hij peper... heb ik rommelkruid!... Die hurk! 'n mooie amice! As tie één keer bij je komp, is tie twee keer te veul! God zal mijn 'n vrachie gefe!... En z'n asem bederf selfs de fleeschpotte van Egypte... Ajassie, wat een kwibus, wat een saag! Wil dié mijn goeie moeder beleedige? Al was tie soo rijk as de grootmegol van Kuresau... doe ik d'r nog geen stap meer hier over de floer as hij d'r is!... Soo! Soo!... Nou heb moeder weer een gulde gewisseld!... Die snoeshaan! Ik ruil d'r nog niet mit z'n maag, al dek die 't met 'n lappie van duizend. Soo! Wat een knoet... Allo, Mefrou! Kijk U d'r toch nie soo van de fier swarte plankies... Is Merice d'r niet?
Hij ademde weer even uit, betastte zacht de pokputjes in z'n naderig gezicht.
Louise knikte van nee.
- Die is d'r tegewoordig ook al van de rijkdom... potsalderjuu! sou Roeleveld segge... Die schiet overdwars de wind!... Vroeger hebbe we soo lekker in kompejie mit mekaar gewandeld... was tie 'n echte amice, soo, soo. En nou, en nou s'n schaduw trap je niet op se toone! Nou Mefrou... ik ga weg... m'n tweede half zit op me te wachte... en ik wil liever dat de andere half zit, komp mijn makkelijker uit... een saak die seker is, watte?
- Stuur je Aal dan stellig?
- Stellig?... Dat sal passe... al heb se 'n heel dik been! Se heb gedroomd van Dolly, en nou groeit al krulhaar op d'r foet, omdat se van de poedel der bij gedroomp heb! Hahaha! Soo, se is d'r weer gek van d'r hondjes... Nou
| |
| |
binne der ses in bed!... drie bij moesie en drie bij ons! 't Is d'r frij 'n flooiemart, dat is d'r nou halie fedussie! Dat snappie? hè... en as je der wat van seit, trek se een snuit van Willebrordus Bonnefacius toen die kiespijn had, soo! O! ja, Mefrou, femorge heb ik Floortje, me liefe achternicht mit Merice sien loopen... op de Heeregracht en Soonbeek tippelde mee... Merice sag der uit as 'n goudhaantje!
- Van morgen? - vroeg bang-zacht Louise.
- Femorge? Ja seker femorge en op de half van de gracht ging d'r Soonbeek terug, ik begreep d'r niks meer van; netuurlijk weer 'n kwetsie van 't kwedraat, jij houdt de nul. Had ie z'n kuif temet vergete, die knokepiet! En ik docht, wat sulle we nou ete?... die klakhoet!...
- En hebben ze toen doorgewandeld?
- Doorgewandeld? Nee, want se ginge dalijk weer in huis... ik begreep er niks van... één doet 'r in droge en een ander doet 'r in natte waar, maar die is ter nie droog en nie nat! Ik sal d'r kernet-blaser worde as 'k er iets van snap, seit Roeleveld.
- Wel vreemd, zei Louise beklemd.
- Freemd? Freemd?... ja, dat is 't en toch is 't soo! En al bin ik nou nog soo'n jokkebrok, dat is toch fierkant waar... Maar ik mag 'n ijsvogel worde, as ik er iets van snap! D'r uit en d'r in... daar slijt je van as tin!
- Maar zijn ze niet weer uitgegaan?
- Weer uitgegaan?... Ja, misschien over de dake!... Maar ik ferassereer U... Ko hebt d'r ooge as een falk, soo!... Maar ik docht, da saje nie glad sitte! Je hebt toch seker 't suur gehad! Maar is Merice d'r dan soo vroeg hier weggegaan femorge?
- Hij heeft vannacht bij Soonbeek geslapen, zei toonloos Louise.
- Geslape? Soo, soo!
- Ja.
- Ja?... Dat is d'r ook 'n vrachie. Nou, laat die Soonbeek maar draaie om s'n lengte-as, tot ie de kolder in z'n kop krijgt. Eeuwig kokend verdijt, as ik 'm op sal rape. Wat 'n saag, om 'n frouw van tachtig af te bluffe... Nou is tie in s'n sas, die drilboor! Die seit, dat ie niks eet as 'n pannekoek, maar bij m'n swager gapt tie de uitjes van
| |
| |
de gemarieneerde haring, as tie om een saakie komp... Wach maar, s'n geweer dekt nog goed!... Maar je sal d'r eis 'n klap hoore, soo'n drilboor.
- Ik zou 't nu maar vergeten, ik heb je nog nooit zoo hooren dreinen... Uit een oogpunt van...
- Oogpunt?... Oogpunt?... Wat heb 'k nou an al die oogpuntelijkheid?... Ko dreine? Da ke je naastloope, Mefrou, dat nooit! Eer vergeet ik dat 'k Ko hiet, God sal me 'n schaap gefe... die mijn moeder beleedigt, beleedigt mijn.
Met 'n stem als van een basviool, dreigde hij nu uit. Toen holde hij naar de deur, groette en schreeuwde nog in de gang met z'n luidruchtige stem:
- Ik sal d'r daalijk ferpakke en ophijsche... Adio Mefrou, koerage.
Na een paar minuten kwam Aal boven. Ze klopte schuchter en stak haar blond hoofd tusschen de deur.
- Ben je hier Lou? Dag Lou... Dag schat, dag schat.
In één jacht sprong ze naar Louise toe en bezoende haar de tengere wangetjes met woeste hartelijkheid. Aal was dol op Louise. Ze vond haar zoo fier, zoo fijn, en toch nooit trotsch. Ze wist zoo ontzettend veel meer dan zij en nimmer stond ze zich op iets vóór. En altijd gaf ze raad, zoo raak en zoo scherp gezien. Aal had zoo veel aan haar te danken, en Ko behandelde ze ook altijd zoo vriendelijk. Nooit hoorde ze Louise van iemand kwaad spreken. Om alles wat ze voor hen gedaan had, nu Louise zelf in beter doen was, en om al haar andere eigenschappen verafgoodde zij haar. Altijd sprak zij in volkshartelijkheid zich uit, zei ze precies wat ze dacht. Ze zag nu dat Louise heel erg verdrietig was, dat ze misschien iets voor haar kon doen.
- Schat, wat wou je van me, wat kan ik voor je doen, schat? Je weet, ik ga voor je door 't vuur... Zeg... toe zeg wat is d'r?... God, kindlief, wat heb je fermeus gehuild! Liefe Heer, dat is 'n schande, ik bin der pimplex van!
In plaats van te spreken begon Louise 't uit te snikken, en Aal, verbluft en geschrikt, wist niet wat ze aanvangen moest.
- Wat water halen, kind? 'n beetje hofman?
Louise schudde van neen tusschen haar gesnik door. Aal bekeek haar onthutst in 't weenende gezichtje, streek zacht 'n hand door Louise's golvend bruin haar.
| |
| |
- Aal,... Aal, begon ze haperend en afstootend haar stem in nerveuse snikjes,... je weet, ik heb,... jij hebt me nog nooit zien huilen, zoo zwak gezien... ik ben zoo moe nu.
- Nee, nee, lieve ziel... goeierd... beste Lou... je ben een schat, lieve ziel.
- Stil nu Aal, met je overdrijving... maar ik... ik moet je wat zeggen.
Even aarzelde Louise. Ze sprak met niemand over zich zelf. Nu en dan iets met Arnold, als die eens een enkelen keer hier over kwam. Vandaag voelde zij zich zwak, zeer afgemat, lam. Eerst had ze gekampt tegen haar verlangen om met Aal over Maurice en Flora te spreken. Maar ze snakte in haar eenzaamheid naar een ziel, die haar innig oprecht liefhad. Ze kende Aal, de dolle genegenheid voor haar, 't hartstochtelijke, oprechte en dikwijls krachtgevend optimisme, als ze niet al te erg droomuitleggerig was. Ook nu keek ze weer in de glanzende kinderoogen van Aal en dadelijk overwon ze haar trots en aarzeling.
- Van dat Soonbeek hier aan huis komt is er heel wat omgedraaid in ons gezin, Aal. Jullie komt nu niet veel meer hier...
- Natuurlijk niet. Wil jij door dat venijnige snoevertje op je teenen getrapt worden? Altijd hoor je: Dag Aal... Snoep je weer balletjes?... Van hoeveel de cent?... En dan weer: Aal, je ben een smeerpoets... je rok zakt af... Waar bemoeit die vent, die naarheid, z'n eigen mee... ik wil een smeerpoets zijn als ik dat wil.
Louise luisterde, liet Aal's verontwaardiging, precies als bij Ko, over zich heen razen, en vertelde toen, dat Maurice voor 't eerst zonder voorkennis een nacht was weggebleven en hoe vreeselijk zij daaronder geleden had. Of Aal zich kon voorstellen, hoe haar dit nu smartte, al was er ook een briefje gebracht van ochtend door de post. En of ze zoo iets begreep van Maurice.
- Nee schat, nee, nee. Begrijpen doe ik 't niet. Hoe is 't mogelijk! Zie je... zie je, ik heb wel goed gedroomd... maar... dat was natuurlijk onzin, niet waar?... Dat wil jij niet hooren. Maar heb ik 't je niet voorspeld?... Nou ben jij d'r pimplex van.
Louise voelde plots de verweeking van haar eigen geest, nu ze toeliet, dat Aal haar met haar bijgeloovigheidjes mocht bestormen. Ze begreep niets meer van haar hunkering om
| |
| |
zich te uiten. Zij, altijd zoo trotsch, zoo hooghartig, ging nu met Aal over haar man, haar Maurice spreken! Maar wie had zij anders? Aal was zoo goed, zoo innig hartstochtelijk. In ieder woord dat ze zei, gaf ze zich heelemaal, met al haar afschuw of vriendschap. Hoe had zij zich niet in haar kraamziekte, nacht aan nacht, voor haar en Maurice opgeofferd? Laat ze maar ratelen, ze zou toch uit haar halen wat goed in haar was. Ze kon haar bijgeloof, als diepste natuur in haar levend, toch niet veranderen.
En Aaltje, plebskind, opgegroeid tot een mooie blonde meid, half verwaarloosd, 'n beetje mediummiek en voorgevoelig, nerveus onder de opjagende vroolijkheid en lichtzinnige pret van haar man, had in Louise àl meer een stille, melancholieke luisteraarster ontmoet met zoo'n goed hart, dat ze haar wel alles durfde toevertrouwen. Nu ze van Louise zoo hartstochtelijk veel hield, meer dan van Ko en z'n moeder, nu wou ze uit haar droomvisioenen en bijgeloovige gevolgtrekkingen zoo graag, in alle goedhartigheid, iets gelukkigs brouwen voor haar vriendin. Maar plotseling schoot ze uit tegen de voorname achternicht Flora, die haar altijd zoo uit de hoogte behandelde.
- Wete... zie je, wete doe ik niks,... maar ik zeg tòch, dat zit 'm niet in Soonbeek, maar in Flora, dat is d'r een heksement... fermeus, die heb ze met nul komme punt... dat is me een katje... nee, schut niet je hoofd, Lewiese, dat is een zaak die seker is.
- Wat? wat? schrok Louise op... weet je dan wat zekers van haar en Mau?
- Wete,... wete dat is 't woord niet! Maar toch heb ik ze al lang in de gate, al lang... Dat ze jou Mau wille aftroggele, dat is een uitgemaakte zaak. Ze palmt 'm in, met der verliefde smoesies. Ajakkes, wat 'n kanaille, een fermeus wijf.
Louise staarde, haar gezicht verschrok groen-bleek.
- Zie je... dat wijf droomt d'r altijd van koninge... en dat wil zooveel zegge as grootsigheid!... En, en van de week heb ik van haar en van Meneer Merice tegelijk gedroomd... dat sullie mij aan 't lache hebbe gemaakt! Dat wil soo veel zegge as... as... ja... hoe zal ik 't zegge... as ongeluk... een leelijk voorteeken.
| |
| |
Al dieper zonk Louise's hoofd achteruit op den stoelrug.
- God, liefe Heer!... ik zeg d'r geen boe of ba meer! Wil je wat water, schat?... Toe.
- Ga verder Aal... ga verder... Ik wil weten wat jij vermoedt... en wat je gedroomd hebt, drong Louise met kwijnende sterf-stem áán. Ze haatte die droomuitleggingen, ze kon er altijd mee spotten. Maar nu huiverde ze van ieder traag woord, dat Aal sprak, als las ze 't ergens met tuur-inspanning van een verren muur. Ze wou 't weer een belachelijke, verachtelijke comedie vindèn... Maar 't lukte haar niet. Ze luisterde gretig, en telkens doorsidderde haar angst, 'n stille, dwalende, opwindende angst dat Aal nog meer zei.
- Nee, ik zeg niks, niks meer, nee, nee, ik wil niks op mijn gewete hebbe.
- En ik wil, Aal, ik wil 't!... toe, toe ga verder, dwong nu sterker Louise aan.
Aal mopperde tegen. Ze wou nog niet. Maar Louise bleef aandringen, hartstochtelijk. In overspanning en smart wist ze niet meer wat te grijpen om haar helschen angst te stillen. Ze wou wat hooren, voelen en tasten of er iets klaar werd in Maurice's zwijgen; een verborgen leven nu, door 't troebele droomspel van de aangedane Aal heen.
Aal vertelde eindelijk verder. Dat gelach, verklaarde ze met strakken ernst, was niets anders dan dat Flora en Maurice onder één hoedje ‘leien.’
- Zie je, dat wil zoo veel zegge als ontrouw... Maar... je weet nog niet van wie's kant... en as je nu droomt, dat ze je bonbons meebrengt en chekela en parlines... dan is dat zooveel als listigheid... zie je... dan wil ze je bezoeken... beetnemen, dan huichelt en verraait ze je eige. En dat is t'r nou net iets voor me achternichie Flora... En lest toe zei je!... zwijg toch met je malligheid; toe had ik er die nacht juist gedroomd van die uil, die op de raampost zat te krijsche... Nou, dat was van selfers een ongeluk... fermeus... die dag heit Dolly z'n linkerachterpootje verbrand... en dieselfde nacht... fermeus, heb ik van dat griezelige ouwe vrouwtje gedroomd. Heelemaal nakend was ze, met 'n zwarte vlag in d'r hand. Dat is d'r met Flora uitgekomme... die dag heb ze van d'r fiets gevalle, en bijna d'r arm gebroke...
| |
| |
- En je vertelde me, dat je de volgende nacht had gedroomd, dat je mij voor een groot vat met zoete melk hebt zien liggen... en dat ik dronk.
- O ja, wacht! Heerlijk... heerlijk... dat is juist je geluk!... daar heb je de lichtstraal al! Juist, juist. 't Kan je nooit slecht gaan. Je man houdt alleen van jóu... Dat is de melk, juist! fermeus! Ik weet 't nou sekuur... echt hoor.
- Ja, is 't waar? Echt waar? - beefde Louise's stem nu in ontroerde verrukking.
- Ja, ik heb 't echt gedroomd, fermeus.. jij lag melk te drinke... dat wil zoo veel zegge als trouw, trouw. Lewiese... schat... geloof me, dat is voor je léve waar. En hém heb ik ook gezien. Alles wat om hem heen lei vertrapte ie... Ik lag te griezele, en toen is tie in één op een groot paard op ons af gerend... en dat is nóg mooier... dat is een zaak die seker is! Dat is een toren geluk... En as tie hinnikt nog meer. Al maar meer! Nee, Merice is dol op je, dol, dol... fermeus, schat!
- Ja, ja, ik weet 't, ik weet 't, snikte Louise in smartvreugde, maar dat heeft ie toch nog nooit gedaan... Och Aal, as je wist hoe ellendig ik me de laatste tijd voel... hoe pijnlijk en uitgeput.
Zacht, met snikjes, het teere hoofd telkens even opschokkend, vertelde ze van haar verergerd bloedspuwen, haar borstpijn. Ze wou Aal eigenlijk vragen, of ze dáár ook iets van gedroomd had. Maar ze vond 't zoo innig-klein, zoo vernederend voor zich zelf, dat ze maar zweeg. Ze geloofde niet aan die droomerij. Maar in haar overspanning voelde zij er 'n noodlotshuiver, een duister gedreig in. 't Was wel allemaal dwaasheid en grillige gedachtenverwarring van een nerveuse vrouw, maar toch zou ze van ontroering bezwijmd zijn, als Aal van Maurice's liefde 't tegenovergestelde gedroomd en dat verteld had. Ze vond zich wel verweekt nu, te zijn gevallen in de sfeer van half somnambulistische fantasterij. 't Ontbrak er nog maar aan, dat ze zich liet bewaarzeggen en uit koffiedik aflezen wat haar lot zou worden. Maar wat kon ze er nu aan doen? Ze beefde en vreesde voor ieder woord. Haar angst had haar denken lamgeslagen. Toch hoorde ze nu, achter 't sluierig zwart van haar smart, een zingende stem. Ze voelde nu weer, dat Maurice háár, háár liefhad.
| |
| |
Aal voelde wel, dat Louise haar wou vragen of ze ook iets van haar kwaal gedroomd had. Maar uit meelij loog ze. Ze had zoo dikwijls al akelige dingen in haar droom van Louise's bloedspuwen gezien, zóó akelig dat ze er zelf van huiverde. Maar met hevige beslistheid, omdat de kleinste aarzeling haar bij Louise verraden kon, ontkende ze, toen Louise heel zacht en bedeesd, in schaamte en angst ondergedoken, er naar vroeg.
- Nee, schat, nooit, nooit!... Echt waar! Anders... 'k zou 't je zeker zegge... ik kan toch niks bij me houe, dat weet je!
Een groot offer kostte haar dat gejok. Want ze wou altijd met de uitkomsten van haar droomuitleggingen triomfeeren. Maar van dit feit zou ze geen woord reppen. Ze wou er ook niet meer van spreken, en gejaagd, met bangen schrik in de donkere oogen, vertelde ze Louise, dat ze de laatste weken weer, net als jaren terug, zooveel verschijningen had.
- Fermeus, hè?... Dan ga 'k legge... - God Lewiese wat knaagt hier zoo?... daar... in die hoek... Heb je muize? Mot je 'n dooie spiering achter 't pampieretje hange... dan piepe ze weg... Nou, hoor je?... Dan ga 'k net effe legge, en as 'k dan net voor 't eerst me ooge wil toe doen, dan he je d'r 'n swarte gedaante... swart... tege de muur en langs de muur... fermeus! dan sta ik op... bibber en dan... wég is 't. Daar bin je pimplex van. En dan roep ik heel benauwd Ko en die knort dan en raast!... Dan seit ie... dat is de siel van Bruno, die komp je de regenmantel van je groomoes brenge en 'n paar fransche hakkies onder je toffels! Maar laat hij maar giere, ikke zie ze!... En één nacht binne ze swart en dan weer 'n nacht wit.
Louise luisterde heel bang. Ze voelde beklemming in 'r en toch iets dat haar vast hield onder 't hooren. Aal zei alles weer zoo innig waar en de donkre oogen gloeiden zoo oprecht en kinderlijk bang van groot, stil ontzag.
Aal had haar rood kastoren hoedje met roode stijve veer uit haar blonde haarwrong losgepend en 't haastig op 'n ouden stoel neergelegd.
- Nou Lou, ik kom straks nog bove.. nou mot 'k nog effe voor me beesies sorge! O, je mot er reis zien, hoe Fanny groeit; hij had de hondesiekte en se liep d'r mank as tante Trui. En Dolly heit 'r ook ziek geweest, die heb iedere
| |
| |
dag tien lepels drank motte slikke... As 'n kind soo soet heb se ingenome... en de kale plekken op z'n rug groeie nou al bij. Nou Lou.. ik kom d'r weer... o ja, as je nou nog sit te murmereeren of tie je trouw blijft, dan mot je, dan... dan... sal je... je mot nie boos worde.
Aal aarzelde weer.
- Nou wat mot ik? vroeg Louise in spanning weer.
- Dan mot je drie droppeltjes bloed in z'n drinke gooie... dan komp ie nooit meer van je af.
- Ajakkes Aal, wat een krankzinnigheid!
- Fermeus waar, Lou... schat! fermeus! 't Is zoo wáár as dat 'k hier sta... Nou schat, nou eers me beesies.
Toen ze weg was, zat Louise, uitgehuild, rustiger toch, Maurice te wachten. Ze zou hem geen woord verwijten en niet dwingen te spreken. Kareltje huilde kribbig óp uit de duistere alkoof en dadelijk sprong ze naar haar ventje toe, om 'm te pakken en te zoenen zonder eind.
| |
II.
Maurice voelde, nu z'n korrektie bijna gedaan was, zich vrij en heel gelukkig. Z'n eerste proza-werk zou verschijnen, z'n diepste ziels- en gedachteleven andren menschen, vreemden, vijandigen, brutalen, maar ook onpartijdigen wezens onder de oogen komen. - Z'n eerste vrienden zouden weer z'n stem hooren, z'n vervloekingen en zegeningen. Nergens onder bekende schrijvers had hij vriendschap gezocht. 't Sterkst en machtigst voelde hij zich juist in z'n isolement. Wat men ook van hem zou zeggen, niemand kon z'n natuur, z'n diepsten scheppingsdrang, z'n zieningen, aandoeningen en uitingen wijzigen. Maar 't gelukkigst voelde hij zich, wijl hij zich uit de zinne-bedwelming, bij Flora even ondergaan, met de volle kracht van zijn wil had losgewerkt. - Ze was heel mooi, maar nu zag hij toch goed dat ze een grillige, streelende, angstige, beklemmende, zwoele hartstochtelijkheid had. Ze verloor hoe langer hoe meer haar individualiteit. Ze begeerde nú hevig en beslist en ze wou hém in zich opnemen, om de smachting van haar ziel, haar lichaam zaligend te bevredigen. Ze wou zich met z'n ikheid voeden. Dat kon, mocht niet langer zoo. -
| |
| |
Van de Heerengracht naar z'n eigen woning terugloopend, zag ie nu iederen middag aan zijn droom-raam z'n stille, zwaarmoedige, nooit vragende Louise, 't bleekfijne gezichtje, teer en afgetobd, maar toch van 'n droomerige innigheid hem altijd met den zacht-zwakken klank van haar stem beroerend. Telkens weer moest ie voor zichzelf vaststellen, hoeveel meer diepte en geest er leefde in de opmerkingen van Louise. Flora had hem lief, begeerde hem nu met àl woester drang, toch zonder pijnigenden wellust, maar Louise voelde al 't hoogere van zijn natuur, zonder het neer te halen met subjectieve leefheftigheidjes. En toch was ook zij hartstochtelijk, maar zoo fier er bij, beheerscht en verinnigd door zelfdwang. Zooals Louise hem kuste met dien fijnen schroom en aarzelende overgave, zoo kon 't Flora nooit doen. Als die hem zoende, bleef er iets naschroeien, iets heets van ingehouden begeerte, op z'n mond, dat hem driftig maakte, in opstand bracht. Ze smolt haar leven in zoo'n kus, en dat ontembare wou hij juist niet van haar, voelde hij altijd als opdringerig, maakte hem soms woedend, nerveus. In haar plotselinge omhelzingen knelde ze 'm vast, hevig, al heviger, als wou ze hem onder genotshuiveringen wurgen. In Louise bleef zachte statigheid, omschermd van 'n teere bewegings-charme en altijd zag hij haar openbloeienden blik, dat wonder van neer- en opslaan der oogleden daarbij, als iets onzegbaar vrouwelijk-innigs.
Daar hij niet meer naar bureau hoefde, kon ie zich, tusschen z'n studiën en werkvoorbereidingen, ook veel meer geven aan haar. Ze ging nu heel dikwijls mee naar de Heerengracht, vooral nu Soonbeek den laatsten tijd ontzaglijk veel boeken en plaatwerken op veilingen gekocht had en hij dolgraag haar oordeel wilde weten over de engelsche en fransche prenten. Bij die bezoeken probeerde Flora, onder de smartelijkste gewaarwordingen, zich innig te verloochenen. Ze wist niet eerbiedig genoeg met Louise om te gaan. Ze begreep, dat ze vooral tegen deze stille, niets vragende noch verwijtende vriendin, dat fiere, tegen eigen ziels-angst zoo diep verbergende karakter, zich zeer nederig te gedragen had. - Louise voelde die onderwerping als 'n haar zelfopgelegde straf, kreeg dan dadelijk meelij met Flora; 't maakte haar verdrietig en stil. Ze voelde al het wee van die vrouwenziel mee. Ieder gebaar, ieder woord tegenover Maurice was vervalscht. Ze moest al haar liefde
| |
| |
verbergen, al haar passie inkrimpen. 't Was 'n kwelling, 'n marteling, die haar grijze oogen rood stookte van aandoening. Opzettelijk bleef Louise op 'n afstand van Maurice, opdat hun intimiteit haar niet zoo hevig zou smarten. Maurice kon juichen bij deze stille kieschheid van Louise tegenover Flora. Soonbeek vond 't heerlijk dat Louise óok veel meer kwam. Hij loerde er al lang op, haar naar antikiteitenveilingen mee te troonen. Maar hij durfde er nog niet mee voor den dag komen. Ze zag nog zoo vermoeid en zwak uit. Soms, met z'n eeuwigen lach, schertste ie dat verlangen er spelende uit, maar Maurice ketste 't dadelijk streng af.
Den laatsten tijd voelde Maurice den beklemmingsangst die over z'n ziel broeide, als ie dacht aan Flora's liefde voor hem, haar overrompeling, en zijn zwakke afwering minderen. Hij kwam bijna niet meer alleen. Voor Soonbeek's blaadje werkte ie nu 'n paar uur per dag thuis. 't Smeek-gekijk, 't oogengelok, de streelklanken van Flora's dubbele stem, ontweek ie telkens.
Z'n ontwijken brak Flora soms zóo, dat ze weer in haar zaalschemer-fantasterij terugviel; in romaneske zelf-verweeking zich bleek kniesde van smart, als 'n stervende. Maar soms ook gloeide 'n woeste driestheid in haar áan, kon ze 'm plots, in de gang, op de trap, even alleen, zoenen en omhelzen, terwijl ieder moment de meiden passeerden, Soonbeek of Louise konden voorbijgaan. Maurice schrok dan hevig, wist niet snel genoeg zich los te werken uit haar armen. Onder zijn driftige en angstige afwering voelde zij geen schaamte. Ze had in haar vervoering geen begrip van haar vrouw-zijn meer. Wat ze 'n seconde even nuchter bezag als 'n beleediging, 'n smaad, werd onmiddellijk verzwolgen in een passiekolk van brandend begeeren. Zijn koelheid laaide haar hartstocht áán, deed haar verteren van hevigst verlangen. Maurice werd al korzeliger, vond haar avontuurlijke en onzinnige zoenlust soms weerzinwekkend. Hij haatte 't onnatuurlijke van dat leven zóo, 't verborgene en verstoppende van haar begeerte. Vooral tegenover Soonbeek voelde hij zich nu verdwergen, nietig, ellendig en mak.
De nerveuze spanning, waarin haar woeste omhelzingen hem brachten, vernielde z'n rustige meerderheid. Want als ze eens gesnapt werd - iets dat niet uitblijven kon - door
| |
| |
Soonbeek, zou hij, door ridderlijke fijngevoeligheid, 't moeten doen voorkomen, alsof hij háar omhelsd had. De leugenachtige ellende in dien toestand hinderde hem 't ergst. Tegenover Soonbeek klein gemaakt te worden, voor dát demoontje te moeten kleuren van schaamte, en te moeten afwachten dat hij hem schamper zou opnemen met z'n beefwimpers-oogen, zou uitschelden voor 'n bedrieger, 'n vrouwroover, - hij kon 't haast niet verdragen.
O! als die man zich 't recht zou nemen hem af te straffen, zich zou beroepen op z'n theoriën van alles-is-larie, ieder doet wat ie 't liefst wil, - hoe zou ie zich dan kunnen wreken? Louise, neen, voor haar vreesde hij niet. Haar zou ie alles dadelijk van die verhouding gezegd hebben, als 't maar niet Flora's geheim was. - Hij had Flora niet teruggestooten in 't begin. Zijn eerste meelij-gevoel was overgroeid door inniger waardeering, intiemer gelijk-meeleven. Toen later kwam er 'n zinnelijke bedwelming bij, met schokken en eindelijk beheersching en overwinning van z'n hartstocht. Eén middag maar had ie zich verloren; dien middag voor het orgel, toen hij, gebroken van smart om Louise's ‘doodshoofdje’, z'n droefenis in klankendronkenschap van Wagner'sche akkoorden wou vergoddelijken, onder 'n liefdes-extase van Isolde, toen hij haar verzocht d'r gouden haar los te mantelen. Toen had hij in háár z'n ideaalste Louise gekust. En dat nu bracht ál de ellende van Flora's drieste, dringende, heilige liefdesrazernij óver hem. Hij had haar geschreven, daarna weer, wat er toen in 'm gebeurd was, dat ie haar niet lief kon hebben. - Maar zij bleef al heviger, al hartstochtelijker haar liefde zeggen, heerschte zonder te willen heerschen, bedwelmde zonder te willen bedwelmen. Voór en na dien middag had hij Flora gekust met onderscheiding, zachte innigheid, maar haar liefde-kussen liet ie op z'n gezicht uitgloeien zonder antwoord. Nooit had hij in haar de vróuw geprikkeld. Zij moest z'n genegenheid voelen als 'n fijne bescherming tegenover Soonbeeksche bruutheid en verwaarloozing. Maar 't romaneske van Flora's minnaressenbegeerte liet hij niet na zacht te bespotten met altijd rakende scherts en vernuft.
Hij woú, kón niet verder gaan dan dien zachten beschermenden genegenheidskus, want z'n ziel leefde niet voor háar. En hij rilde er van vastgegrepen te worden door de Begeerte van den
| |
| |
zinne-wellust, die hem in al z'n mannekracht, z'n trots, z'n zelfbeheersching, onder haar lok-oogen zou vermorselen. De drang in haar, om hem met razende uitvallen te overrompelen, die haar zoo heftig den laatsten tijd opjoeg, maakte Maurice juist nuchter, zelfs koeler en kritischer dan in 't begin van hun kennismaking. Louise vróeg nooit liefkoozingen; Flora bedelde hem er om. Haar grijze vuur-oogen smeekten als van 'n begeerige slavin, die in wellust rilt onder de striemende ranseling van haar heer. Haar woeste vurigheid, 't onvrouwelijke in haar hunkering naar zijn mond, de hitte van haar omhelzingen verschrikten hem in plaats van te bedwelmen. Hij kon er soms mee spotten in zich zelf. Neen, wreed was hij niet, want zij was veel wreeder en feller, nu ze hem niet met rust liet, niet liet scheppen, nieuw werk.
O, hoe kon hij nu weer hunkeren naar 't zachte geliefkoos van Louise, naar haar fijn mondje. Hoe verlangde hij nu weer te kijken naar dat tengere gezichtje en die donkere groote gloei-oogen, waarin altijd dat verstilde liefde-leven ronddoolde.
Na een zeer stormige bui van Flora, die al woester en àngstiger-opgewonden werd, nam hij zich wéér voor iets te besluiten. Er moest 'n einde aan komen, óók al zou dat zijn door geen stap meer bij Soonbeek te doen. Maar dadelijk merkte hij weer meelij in hem. Kon hij dat? Zou zij niet sterven, verwelken, gek worden? Maar moest die schrikkelijke spanning dan blijven? Dat gejaagde, bedriegende, onderdrukte en verborgen gevrij van haar? Waar was z'n werk-ideaal, dat toch alles voor hem moest zijn? Z'n zachte, beschermende innigheid tegenover vrouwen zou hem vernielen, breken kunnen voor al zijn arbeid.
Z'n werk moest hem redden. Hij moest z'n liefde-natuur, ál z'n begeerten en hartstochten, al z'n lachen en weenen omscheppen in arbeid, in geestelijke schoonheid, in de hooge levensbewogenheid waaronder de spelonken van smart en weedom duisterden. Voor zijn werk zou hij alleen leven. Dat zou 'm ontzaglijk sterk doen blijven. Zelfs zijn liefde voor Louise moest in z'n werk versmelten. Z'n scheppingsgeluk was in hem 't heiligste, en 't hevigste. Voor de geestelijke schoonheid alleen leefde ie, iedere minuut, daar-in, de menschheid met haar wee en jubel; daarbóven de horizonten
| |
| |
van 't eeuwige bestaan. Bij iedere verlieving en geluk-zwijmel verzwakte hij de groote objektiviteit van zijn natuur, maakte hij losser de verbinding van z'n innigste leven tot 't eeuwige der dingen. Wat kon hem z'n eigen leven schelen, zijn voordeel, zijn klein materialistisch bestaan; wat z'n eigen genoegentjes, liefhebberijtjes? Dat alles moest in het niet duizelen voor 't allerhoogste, 't groote werk, dat opving de klanken van 't eeuwige geluid, dat van 't leven en de schoonheid is. Het dramatische werk, dàt was voor hem de tempel waarin de menschheid haar zonden en haar haat, haar verbittering en ellende, haar jammer en haar weedom biechtte. Met een gloedafkaatsende tiare zou die arbeid gekroond.
Soms sidderde Maurice van z'n eigen visioenen. 't Onbegrensde en onmetelijke van de dingen doorhuiverde z'n ziel, en toch voelde hij diep, dat al 't persoonlijke van veel zinsgenot, van veel koesterend welbehagen geofferd moest worden aan dat werk. Wat kon hem in den loop van 't eeuwige de streelende verliefdheid van een zoete vrouw schelen? Even had hij zich laten bedwelmen. Hij werd nu weer de nooitwijkende. Zong niet nog altijd in zijn ziel de hartstochtelijke liefdes-verrukking die hij met Louise had doorleefd? Dat was als een landschap, achtergrond van heel z'n bestaan, altijd blijvend. 't Mocht in de armoe, de pijnen, verdrietelijkheden en zorg-worsteling nu en dan omneveld liggen, besluierd achter een rooden mist; plots kon het klaar uitschitteren tusschen de bedamping van ellende en smart in. Dié liefdeherinnering was de gouden droom van z'n leven, dáárin zag ie verleden en toekomst.
In haar mooiste uren was Louise weer, precies als toen, 't verrukkelijke slanke meisje, dat peinzende kind, zoo'n teer wonder van zachte stille schoonheid, en toch zoo hooghartig voornaam, zoo fier in haar zwaarmoedige schuwheid. Op die uren dreef in haar donker oogengoud weer die innige, bijna kwijnende weemoed, dat vragende en dwalende van een geestelijke zwerfster die zij altijd was. Nu had hij die liefdesverrukking, dien eersten koortsigen droom met haar ondergaan; verlangde hij nu nog meer, weer wat anders?
Hoe sterk en sarrend voelde hij die alles rondom aanvretende weemoed in z'n ziel, over 't voorbijgaande van ieder, ieder ding, hoe schoon ook. Was dan 't hooge geluk zóó broos,
| |
| |
dat 't alleen in herinnering en dan nog maar als 'n goddelijke schok te voelen bleef? Leefde daar niet naast hem dezélfde vrouw met de zelfde goud-donkere, stil-verlangende oogen, dat zelfde ranke kind, dat hem toen had overrompeld? Voor wie hij álles, álles had willen doen? Wat wou hij nu weer? vroeg hij zich af, streng, als bestrafte hij een ander. Verlangde hij dan tóch zoele zachtheid en weeke vleierij van de tragisch-romaneske Flora, haar adoreerende vertroeteling? Was dan de kracht van z'n innerlijk zóo wankel, dat ie 't blanke licht omduizelende genot van Louise's hooge liefde offerde aan de zwoele genegenheid van Flora en z'n eigen zinnen-dronkenschap? Maar was hij dan niet een gewoon mensch, buiten z'n werkzaamheid doorstriemd van alle hartstochten als alle andere wezens? Hij had toch óók een zelfzuchtige sfeer van begeerten, zoogoed als Soonbeek, al was zijn zelfzucht van een ander gehalte. Hoe dikwijls voelde hij niet met diepe schaamte, dat alle cynisme eigenlijk een kleine levensbangheid was, een hartstocht-vertroebeling en een klagend besef van machteloosheid. Was dan de zinnelijke wellust van ieder mensch als eene, 't binnenste uitscheurende genots-foltering, altijd zich keerend en rond-snijdend in 't hoogere leven, als een wentelschroef in 't vleesch van sappig doormergd hout?
Maurice begreep de tuimelingen van z'n eigen natuur soms niet meer, en daarom kon hij die driften-bezinking ook niet zien als een hooger genot. Hij voelde aan alles, dat 't zinnelijke de bloedende omzooming van al 't levende was, de ruige zelfkant van ieder kern-ding, meegolvend en meegloeiend met 't leven. Hij begreep dat 't zinnelijke de trillende adem geeft aan al 't bestaande, de gloedkleuren van 't leven oplaait, de verrukkingen en de smarten baart, en 't zonnezengen terugslaat naar den hemel. Hij zag nu weer fel, dat de hoogste ziele-schoonheid alleen door 't bestaan van zinneschoonheid kon worden omvat, zich daarin opwerkt tot een hoog genot. Als ie nu zijn kunstenaars-ideaal wou bereiken, dan moest hij in satanische kracht breken met alles wat hem van dat bereiken terugtrok; dan moest hij verkoelen van binnen, al 't gevoelige in hem vermarmeren, en al wat er nog sidderde, klaagde en verlangde in z'n hart als kunstenaar tot een wondre rust doen zinken en in de zaligste aanschouwing van z'n
| |
| |
scheppingen uitleven; de angsten en verlangens van z'n menschenhart geen tijd laten ergens anders uit te groeien dan in z'n werk. Hij wist nu dat zijn arbeid vergoddelijking van z'n krachten eischte. Hij mocht zich in niets anders opbranden dan in z'n kunst. 't Geluid van den loeienden levensstorm en den suiszang van 't natuurstille, dáárvan het daverend en 't geheime rhythmus geven: dat was z'n gigantische taak. Het leven mocht hem z'n weerlichten als helle-vuur de oogen inslaan, hij zou niet steigeren van schrik. Want als hij groote dingen wou doen, dan moest hij goden-kracht in zich voelen werken en 't leven als een eenheid weergeven; dan moest ie onderdrukken in zich liefdegesnik, hartstochtbegeeren, zielsgeschrei en zielsgejubel. En daarvan zou z'n eerste boek spreken, stoutmoedig; 't boek van een jong werker, die uit de duisternis van 't onbekende komt opduiken voor de verblufte neuzen der anderen. Dat had hij nu gezegd in het eerste boek: dat ie de menschen niet met heet gips wou omgieten, om ze te zien trillen en zuchten onder de modelleering, opnemend iedere spier en lijn van hun uiterlijk leven, maar dat hij zich in hun diepst innerlijk wou laten vastgroeien, om vandaar uit 't buitenste te kneden.
Maar telkens voelde Maurice zich in z'n vurigheid slachtoffer van zijn liefde-verlangen, van zijn innigheids-zucht. En dat stoorde hem in de concentratie van z'n gansche natuur, met al z'n complexen, al z'n krachten en zwakheden.
De amoureuse zwier van het coquette en zacht-zinnelijke, de gracie van 't verleidelijk-verfijnde, de kleuren-kitteling van 't romaneske, gloeide voor hem zoo veel zondig-moois áán. In 't tragische van een mensch-ondergang vernevelden zoo droef-mooi de levens-aspecten. De smart-deining kon zoo zacht zingen. In 't hart van den cynicus raakte 't verbitterde en vlijmende zoo dadelijk 't fijn-vrome, 't verborgen-innige. In de bedwelmingen en de gouden begoocheling lichtte de illusie 't wonder van hun verhitte kleuren uit zoo trillend en diep. Maurice voelde 't als een stouwen van de ziel, 't schikken van z'n geestelijke vracht, waarvan hij niets wou loslaten.
Maar hield ie z'n werk voorop, dan moest ie daarom alleen al Flora van zich afweren. Ze was lief, zoo wonder-lief en innig en hield zoo ontzaglijk veel van hem. En 't grijze vuur van haar geheimzinnige oogen kon zoo hel gloeien. Ze
| |
| |
was zoo mooi, zoo slank en zoo traag in haar kindergebaartjes. En de geur om haar heen was zoo zwemend naar zoelte, fijner dan de zoelte zelf.
Maar ze verweekte, verzwakte hem. Ze stal z'n aandacht, z'n passie, z'n tijd. Nu kon hij wel in 'n woesten zwaai haar van zich af slingeren, na haar geschonden te hebben, maar de gedachte alleen al werd hem een demonische kwelling. Eens toch, ééns moest hij haar toedonderen, dat ze hem niet meer mocht verzwakken, juist als ze 'm liefhad. Zacht, bezonken, teer en kiesch spreken gaf niets meer. Ze offerde zijn hoogst-objectief geestelijk willen, zijn scheppings-drang met tartende rust óp aan haar brandend vrouw-verlangen, aan wat zij menschelijker en hooger voor zich voelde dan alle uitingen van ziels-schoon: haar vróuw-liefde. Ze wou meer dan z'n stem hooren, z'n gebaren zien, z'n oogen voelen. Ze wou hem altijd bij háár hebben, levend naast haar, onverzadigbaar in begeeren. Nu was de tijd daar dat hij Flora zou zeggen: Vrouw, je breekt mijn wil, mijn levenswerk. Hij zou haar wéér moeten zeggen, dat voor hem z'n kunst geen ding was om mee te plooien, nu en dan maar eens bekeken als iets hoogs. Hij zou haar weer moeten duidelijk maken, dat 't z'n uitsluitend doel was, dat 't leven in hém dat zoo wilde. De heele wereld leek hem een grauwe, uitgekraterde komeet toe zonder die werkliefde, zonder dat ziels-schoon en dien scheppings-drang.
Neen, nu zag ie 't goed, ze was niet de vrouw als Louise, die onder den klank van z'n stem dat geestelijke liefde-leven ver boven 't kortstondige zinsgenot voor zich opeischte. Zij was de teedere, verinnigde, zacht-streelende vrouw van de zinnelijke liefde zonder zwoelte, die in dien liefde-drang zich versierde met haar mooiste eigenschappen, alleen om hém te bekoren. Zij kon niet, als Louise, los van dien drang, z'n woord en z'n kunst als een objectieve schoonheid buiten de vurigheid van z'n menschelijke relaties zetten. Ze wou in hem vóór alles den man; wel den man met dát geestes-leven, maar daarin toch den man. En Louise juist z'n geest en z'n ziel, en z'n man-zijn in den hoog-vrouwelijke schroom van een meisje.
Zou hij haar dat nu eens heelemaal waar, tot op 't naakte rif durven zeggen, dat ze wel heel mooi was en innig en
| |
| |
teerhartig; dat ze wel in z'n gevoelens en begeerten drong, maar altijd alleen omdat hij 't was, de man dien zij lief had. Kwam dat zelfde gevoel van een ander wezen, ze zou 't niet in zich opnemen, en Louise juist even innig als van hém.
Hij mocht niet van haar eischen wat ze niet kon geven, maar 't was toch eene verkoeling voor hem. Neen, hij zou haar aanspreken zoodat ze zich temperen ging. Hij snakte er naar zich los te rukken uit haar verteedering en smartende omknelling. Z'n angsten doolden in hem rond als treurende kindertjes in 'n schemer-wei. Door die losrukking zou hij zichzelf de innigste zekerheid kunnen geven of ie 't brandende van haar kussen kon ontberen met de charme van haar zigeunersziel. Want z'n werk eischte 't, eischte 't voor goed, z'n werk en Louise, de stille, nooit zich-opdringende Louise. De storm van Flora's liefdes-verrukkingen verstrooiden in 'm al z'n rust-gevoelens en de waanzin van haar verlangen zengde z'n ziel.
Heele nachten vermijmerde Maurice na een gejaagden korten slaap. Dan aarzelde z'n besluiten in hem hoe haar alles zóó te zeggen, dat de schok haar niet te hevig zou treffen. Hij snakte naar weervinden van z'n evenwicht, al 't verleidelijk-luxruieuse in heel haar omgeving en persoon te weerstaan, dat toch altijd tegen de krachtsspanning van z'n werk inging; te weerstaan 't verleidelijke van de demonische zonde, de zonde met z'n gloeiende glansen van bekoring, z'n vlammen van hartstocht.
Hoeveel keer had haar hij nu al niet getoond, zonder wilsopzet, eigenlijk ook heelemaal ongeschikt te zijn voor den dagelijkschen omgang met menschen? Dat was nu al dadelijk een motief om zich terug te trekken.
Maurice's natuur, meestal naar 't zwaar-sombere neigend, soms doorstormd van vreugde-vlagen en weer verstild door droefenis en melancholie, haatte hevig alle klets-gesprekken van gezelligheids-kransjes en huiselijke causerie; ook alle kleine genoegentjes van krenterig zelfbehagen. Hij haatte 't dilettanterig gemusiceer van piano-juffers, met een konservatorium-stempel op hun smachtend bleeke zieltjes rondloopend. Hij verafschuwde 't bedrijvig burgerlijke van ratelende redeneer-heeren; walgde van kaartspelers en in-huis-zingerij.
| |
| |
Als ie muziek wou hooren, ging ie naar 't concertgebouw, en de aangebrande ijdelheid van kleine misvormde salonherautjes kriebelde z'n spotzucht en z'n minachting. Plots kon hij met een wrok van vlijmend cynisme losbarsten in zoo'n kring, waar hij met grooten tegenzin heen gesleurd was. Hij wou nooit aanstoot geven. Hij zweeg liever honderd keer. Maar barstte hij eens uit, dan zag hij in zoo'n menschenkrans niets anders dan jassen, rokken, hoeden, handschoenen, schepsels, houterig als kapstokken. Dan zag ie ze wippen, leuterig en saai, met een pedant-stom lachje op hun meening-hobbelpaardjes. Dan kon ie z'n walg en afschuw niet langer verkroppen, vlijmde hij los, genadeloos, ontzag ie niemand meer. Niet wou hij den bourgeois overbluffen met z'n artisten-zwaai; maar alleen zeggen met hevigen nadruk dat hun gesprekjes duften, dat ze krankzinnig belachelijk waren in hun posetje van ernst-mensch en meevoelen. Ontsteltenis van Flora zag hij dan wel, maar wat kon hem dat schelen? 't Was z'n oude demonische natuur, die hij ook zoo dikwijls tegen z'n vrienden had gekeerd. Als hij in zooveel z'n eigen belangen verwaarloosde door zich te koncentreeren op wat hem 't heiligste in 't leven was, waarom zou hij dan anderen moeten ontzien? Waarom 't ijdel gezwets van dien meneer, omdat 't een rijk neefje, - waarom 't parmantig gesnater en 't pronkerig gepraalhans van die mevrouw, - omdat 't 'n rijk nichtje van Soonbeek bleek? Wat konden hem al die schepsels schelen? Hij haatte al dat wijsneuzige geoordeel, dat leege, gemaakte, dat schijn-gevoelige, en al dat frivool gerammel van coquette zinnetjes, dat leven van kleine grillige stemminkjes en ranzig zelfgenot. Hij verachtte dat waanwijze, zelfgenoegzame babbelen over Beethoven of Wagner, in denzelfden toon van verrukking waarmee de modeplaat gekritiseerd werd, of onder de ontdekkings-finesse dat 'n zomerhoed met witte veer bij een wit-zijden blouse toch gedistingeerder staat dan bij een zwarte dito.
Hij woú, kon niet dulden, dat 't allerhoogste in 't leven met ijdele gebaartjes van burgermenschen overschreeuwd werd, of met conversatie-speechjes afgekonkeld. Hij zag wel lieve glimlachjes, zoetige meening-liflaf over den ‘beelderigen’ Beethoven; vormelijke poespas, en vernuftige danspasjes van zwakke geesten, maar nooit den ménsch onder al die brave,
| |
| |
fatsoenlijke, geéduceerd-afgerichte wezens; nooit een mensch die er 'n stem door heen schalde van toorn of van verrukking; nooit een die durfde uitjubelen met een kreet, woest maar ontzaglijk van schokkende hevigheid en innigste diepte.
Het was en bleef daar een eeuwige herhaling van 't vulgaire, soms stijgend tot licht gestoei van een leege vernufteling, of terugvallend tot de aarzelende flirt van een hol gemoedje. 't Bleef er een eeuwig inpassen, een vormelijk inschuiven, een troebele verloochening van meeningen en passies, een schikken naar elkaars broeierig en leugenachtig beschavings-gefemel. En nooit een uitstorting, nooit daar, een geweldige zwaai van 't leven. Niet één daar, die van z'n minachting durfde spreken, niet éen die in volle oproerigheid van den geest zich geven durfde onder heete opgolving van emotie. Hij zocht daar altijd naar een wezen, dat in zelfspot 't bloeden van z'n ziel verborg; dat al de helsche en hemelsche werkingen van 't leven, 't lachen, 't schreien, 't sterven en vloeken, 't minnen en 't haten, 't angstig hopen en 't zuchten in één rhythmus opving en als een zeezang er de wereld mee overruischte. En nooit ontmoette hij een vermetele, een heroïsch gelukzalige, die achter een eindelooze rij blanke pilasters wees met 'n kindergebaar naar 'n azuren horizon; die, nog begoocheld in eigen droomerij, de wereld voorbij zag schieten in 'n gloeiend spectrum en kleuren-brand; die dwaas kon zijn, nog dwaás en verliefd, als een mijmerende Don Quichotte.
Stond hij buiten die konversatie-kringen, méér als een onbekende die gadesloeg en uit vrije beweging in zoo'n gezelschap zich kwam vermaken, dan kon hij dat leven volkomen objektiveeren, werkte z'n speurzin, verdween z'n spotlust, bestudeerde hij ieder type, iedere lijn en ieder gebaar. Dan werden de menschen en hun leeg gesnater object voor z'n werkziel. Dan genoot ie demonisch in z'n waarneming, in z'n ontleding; maakte z'n scheppend zintuig ze los van de betrekkingen waarin hij ze eerst subjektief gevoeld had. Hoeveel maal hoorde hij niet z'n eigen lach in hun lach, z'n zelfspot in hun zelfspot. In die uren begreep ie z'n eigen noodlot, doorleefde hij 't mystiek realistische in alle menschen. Want hun bijgeloof was ook menschelijk gezien zijn bijgeloof.
| |
| |
Maurice kon soms even bijgeloovig zijn als een Hamletsche doodgraver, en toch daar tegenover, tot alles in staat. Hij leefde dagelijks in sentimenten van verrukking en vermetelheid. Dikwijls zocht ie 't gevaar, tartte ie alles en ieder, en soms kroop ie schuchter in z'n schulp, maakte hem 't kleinste woord van een brutalen zwakkeling nerveus en vol vrees. Daarna kon hij grijnzen van cynisme tegen wat hem 't liefst, 't heiligst was, als ie even maar de kleinste aarzeling voelde. Hij kon plots in groteske aanvallen z'n cynische striemslagen knallend áfknoeten om zich heen. 'n Uur daarna snakte hij weer naar de fijne, zwevende bevalligheid van een geranselde almaviva. Tegenover z'n wreedheid en ironie stond zijn teederheid en zijn liefde-hunkeren. En als z'n lach en z'n spot barok en van een clown werd, dan plots zweefde z'n geest naar 't hoofsch-satyrische, naar de glimlach-ironie, naar de fijne, snerpende, wondende scherts die prikte en brandde als duizenden wespsteken. Dat was de tragiek van zijn natuur, die alle hartstochten wilde kennen, doordringen, ze wou omscheppen in de smartelijke schoonheid, voor zijn kunst.
Maar telkens leefde wisselend in hem de schepper en de mensch. In 't gewone leven kon hij niet staan; tegen alles en ieder stootte hij op met z'n geestelijk anarchistische natuur. Hij huilde en rouwde om veel zaken, die de meeste wezens om hem voorbij gingen in stugge onverschilligheid. Hij doorleefde angst voor allerlei dingen, waarvan ie alleen 't stemmings-leven kon zeggen, die niemand opjoegen. Hij rook de bedwelmingslucht van aether benauwd en tragisch, waar anderen juist vrij schenen te ademen. Het groote leven was hem vol mysterie en vreemde verwikkelingen, leek hem dán een wondertuin, waarin het gouden vruchten regende, 'n ander keer 'n groot lijkenhuis, waarin graflucht vunsde en de angststilte van 'n kerkhof doorheen huiverde. En de menschen óm hem spraken luchtig en vrij, kalmpjes en zelfgenoegzaam, alsof niet achter ieder hunner leege woorden 't mysterie duisterde en lichtte; alsof ze niet, als hij, werden omsloten door 'n wereld van ontzettend wee en verborgen lijden. Wat zij klein en nietig noemden, wekte zijn onstuimige woede. Zoo laatst nog, waren Flora en Soonbeek met hem Rembrandt gaan zien in 't Rijksmuseum. Ze bleven staan
| |
| |
in verstomming voor de Staalmeesters. Vlak langs hen liep met akelig-deftige, kregelmakende kraak-stappen, de rust brekend, een zaalwachter. Telkens zag ie z'n mallen steek en donkergele sjerp, 't dooie masker van den vervelingsman. Hij kon 't wel uitgillen. Zoo'n zaalwachter voor de Staalmeesters. Die kerel stond nu een heelen dag voor die schilderijen en zag niets. Die man kreeg geen ontroeringen van schoonheid. Voor dien man was Rembrandt 'n nummer in den katalogus... meer niet! Telkens geflakker van de sjerp; de puntlijn van z'n schuitsteek; 't paffe gezicht grauw en uitgezakt van verveling... O! hij kon opspringen van woede. Dat was geen angstig bewaken van 't goddelijk kunstwerk, dat was duf en misselijk en hinderlijk-enerveerend, dat trage gestap en gekraak. Maar Soonbeek lachte 'm uit. Bespottelijk vond ie 't; dat had ie nou nooit van 'm gedacht.
- Rembrandt! wat 'n vent, he?... hoeveel zou die waard zijn?... bespottelijk Maurice, om je daarover driftig te maken... ja... ja... hm! goeie grut! die zaalwachter... zal vijfhonderd gulden hebben, dunkt me... vijfhonderd... geld genoeg... makkelijk verdiend... wat 'n dwaasheid, Maurice... om je daaraan te storen... gekheid! gekheid! gekheid!!... wat 'n vent, die Rembrandt, hè?...
Maurice walgde van Soonbeek, bekeek Flora in benauwing, die in haar rijk fluweelen mantel en bont mutsje op 't blonde haar er zoo damesachtig-mooi bijstond.
Zooals die man daar stapte met z'n kraakpassen, altijd heen en weer, - had ie later gedacht, - zonder 'n snars benul van 't zielewonder dat daar vlak bij hem bloeide, zoo leefde ook het groote deel der menschen, vaal, vervelend, gewoontjes, doodbloedend in kleine genotszuchtjes en leeg vermaak. - Hij wou niet beter zijn als mensch dan de rest, hij begon zelf pas te leven, maar liever zou hij zich dadelijk verhangen, dan in dien valen dagsleur van burgerlijke genoegentjes z'n leven te slijten en z'n aandoeningen te vermoorden. Hij haatte al die ordelijke menschjes, die nette, brave, oppassende fatsoens-menschen, ook de wereldsche vormelijkheid der in vermaak opgejaagde schepsels met hun geblankette zielen en poudre-de-riz-gedachten, die nooit 'n zweem voelden van het geheimzinnig levensvergroeien, van de wisselende aandoeningen in haar vlammende, smeulende, uitvonkende of diep-gloeiende werkingen. -
| |
| |
Maurice kon dagen lang zwijgen. Dan zat Soonbeek hem op te jagen, Flora hem te bestaren; maar niets bracht verandering. Z'n stil-zijn was een even groot genot voor hem als zijn plotselinge uitbarstingen en kinderlijk gestoei. Dan vond ie zich in z'n evenwicht, in een soort droomerige bedwelming, 'n soort sluimer en toch 'n zachte waakzaamheid van den geest. Hij gáf zich altijd in de diepste wisselingen van z'n stemmingen. - Als ie gejaagd snel dacht en even snel sprak en de menschen om hem heen begrepen niet gauw, zwenkten traag tusschen z'n ideeën-wendingen, dan voelde hij iets troosteloos-ellendigs over 'm komen. Dan kon ie opstooten met al z'n verzet en z'n hartstocht tegen de sloome Jan-Saliedenkerij der nuchter-normale, kalme, bezadigde redeneerders, zich veilig voelend onder de treiterende glimlachjes van bezonnenheid. - Alle gebondenheid van gedrag vlamde oproerigheid in hem aan. Zooals 'n purperen kleurstof, in blank zilverend water geworpen, doorvloeit 't geheel, zoo moest voor hem 't gevoel, de innigste echtheid, 't verbeeldingsgedachteleven dadelijk dóórporiën en doorschijnen met z'n glans. Hij kon niet offeren aan 't normale, afgemetene, berekende en nuchtere. In alle normalerigheid voelde ie de benepenste zelfzucht, de paffe tevredenheid met eigen Ik, de passielooze vadsigheid van een laag organisme. -
Die normalen, met magen als van koeien, met harde stemmen, met zware passen, met stelligen toon, hij kon ze niet luchten. - De harde, opdringerige sekuurheidsklank van hun woord al, maakte hem woest. Wat voelden al deze normale, zwoegende of luchthartige menschen van de scheppingssmarten der groote werkers, van hun demonischen ernst, hun lach over de huichelarij, 't vervalschte kleine ik-leven der massa? Wat hadden zij anders in de geweldige autochthonen te zien dan duivelsche waarzeggers, die in de vlucht van vogelen hemelwetten lazen? -
Maurice haatte hen in de zelfgenoegzaamheid van hun eigenwaan en ploertigheid, om hun bijna altijd kruisigen van de groote dragers der tijd-symbolen, de groote geniussen van het almachtige leven. Met hoeveel inwendig bloeden had ie gezien de domme beneveling der massa tegen de allergrootste zielen, de weergevers van de eeuwige menschenpassies, die zij doordrongen met hun innigste natuur, er zelf
| |
| |
de smartelijkste koortswonden van overhoudend? - Zoo, in die woelingen van z'n karakter, begreep Flora hem toch niet. Maar zoo kende Louise z'n innerlijk. Zij vroeg hem nooit naar z'n stemmingen, z'n stil-zijn en z'n gestoei. En zìj juist, in de diepste kern kennend z'n wezen, moest hem van Flora afhelpen, zóó, dat ze niet onderging in haar smart daarover.
| |
III.
Louise zag wel 't gemartel en de onrust in Maurice, maar ze was zoo innig gelukkig, nu hij weer met al z'n teederheid en kinderlijkheid en innerlijk rijk afwisselend leven tot haar terugkeerde, dat ze niets vroeg. - Met z'n fijnste aandacht beschermde hij haar weer tegen de jongens, tegen Frans, tegen alles dat haar hinderen kon. Louise voelde zich ook veel sterker. 't Bloed opgeven leek verminderd. En nu Dieuwertje, haar blond zusje, uit haar betrekking 'n paar maanden bij hen logeeren bleef, zich met moederlijke verrukking aan de verzorging van Kareltje gaf, kon zij ook weer eens ver-ademen van haar aftobbende vermoeienissen.
Zélfs was ze door overrompelend aandringen van Soonbeek voor 'n week mee naar de veiling gegaan. Er hing zoo ontzaglijk veel voor hem van af, beweerde hij met 'n benauwd lach-gezicht. Zij alleen kon hem met haar raad, kennis en steun bijstaan. Om Maurice gunstiger te stemmen, had ie allerlei rommel naar huis gestuurd, mooi zeil voor twee kamers, wat meubelen, 'n oud bureau en nieuw keukengereedschap voor Louise. Maurice vond die grove gulheid oneerbiedig en stom-sluw. Wat boerige onnoozelheid veronderstelde hij in 'm? Hij zag immers dadelijk waar 't om ging. Maurice bleef, zonder te zeggen hoe mal hij die plotselinge schenkerijen vond, hevig zich verzetten tegen Soonbeek's overrompeling, z'n taai aanhouên. Maar Louise zelf wóu wel. Ze sprak heel opgewekt en ze was zoo vroolijk, als ie haar in lang niet gezien had. Ze meende, dat ze Soonbeek niet kón, niet mócht weigeren. Ze bleef hem altijd zoo dankbaar, dat ie haar van al die schuldeischers verlost en Maurice van de krant genomen had. -
Eindelijk moest ie wel instemmen, toen ze er op wees, hoe heerlijk Dieuwertje voor 't kind zorgde, dat 't toch maar voor 'n week zou zijn en zoo meer.
| |
| |
Soonbeek voelde zich veilig en dol-blij onder haar hulptoezegging. 's Morgens vroeg al stond Louise bij 'm op kantoor, stapten ze samen naar de veiling. Daar wachtten ze met jobsgeduld, tusschen de woedende sjagger-hitte, ieder nummer af, zag ze Soonbeek, bleek van hartstocht, met kwijnenden mond in sterftrekken, alles om zich heen vergetend, wég in z'n woeker-visioenen werken, haar half verstikkend onder z'n berekeningen en nerveuze opjaag-vragen, waardoor heen woeste passie beefde. 's Avonds, heel laat, kwam ze doodop thuis, zonder Maurice iets te zeggen van de kwellingen, die ze naast hem en te midden van een gore, ruwe koopersbende te doorstaan had. - Maurice wou er ook niets van weten, nu ze er toch tegen z'n zin in toegestemd had.
Z'n boek stond nu op 't punt van verschijnen. Hij onderging 'n zalig gevoel nu 't af was. Na inspannend korrigeeren, na overlezen, zware studie en mijmering, voelde hij lust eens heerlijk te luieren; wel 'n week lang. Hij wou niets. Droomen en rondzwerven, en 'n zoete zwakte-stroom en loome verdooving van uitrek-wellust door z'n lichaam laten trillen. Rondzwerven vooral door de groote stad en daar alles met 'n zacht vooruitvoelen te omwademen; werken in 't vage, veel ontroerd worden, maar toch nergens gestalte aan geven. Zoo wou ie luieren, zooals 'n roofdier zich in zonnegloeiing aemechtig verzwijmt in opperste behagelijkheid, 'n siësta-wellust, waarin 't heele leven aan de ooren voorbijging als 'n zoet, vreemd geruisch, dat ergens van heel ver aanzong. Hij was altijd zacht-ziek van liefde, van heimwee en daar zag hij altijd in, schimmig, de slanke figuur van Louise als 'n vaag belicht lijnenspel. - Zoo, in die zonnige luiering, kon z'n gevoel aan 't sluipmoorden gaan, al z'n bange inbeeldingen en illusies uitroeien. -
Na twee dagen droomgeroes en uitgerek, kreeg ie op 'n morgen 'n briefje van Flora, waarin ze hem aan z'n belofte herinnerde met haar de Marissen in het Suasso-museum te gaan zien. - Maurice aarzelde. Hij had nu, door innig zelfbedwang, al 'n paar dagen lang een samenzijn vermeden. Waarom vroeg ze juist nú, nu ze wist, dat Louise door Soonbeek in beslag genomen was? Begrijpen deed ie 't wel en 't gloeien van haar verlangen voelde ie ook. Maar zou ze dan nooit verstandiger worden? Ze had hem nu zoo
| |
| |
stellig beloofd zich te zullen beheerschen. Neen, hij zou absoluut niet gaan. Dien morgen bleef hij in droomrige verzonkenheid wandelen langs den stillen, goudlichtenden Amstel in zilver-grillige Maart-zon overglansd. -
Maar tegen twaalf uur begon er iets in hem te jagen. Kon hij haar nu zoo maar laten wachten? Als ie haar afgeschreven had, zou ze naar hém gekomen zijn. Thuis van z'n wandeling at ie, jachterig en nog besluiteloos wát te doen, 'n paar boterhammen. Even speelde ie voor Kareltje 'n paar kinderliedjes op de viool, dat 't bleek-stille, achterlijke kereltje opschrikte uit z'n dommel en in de handen klapte. Zonder te willen, ging ie toen toch met de tram naar den Dam. Hij nam zich voor 't heel kort te maken en heel weinig te spreken. Misschien zou hij Flora toch genot geven, door haar de Marissen en de andere schilderijen te laten zien. Tegen één uur kwam ie op de Heerengracht, schelde aan Soonbeek's huis en liep, toen Trees open had gemaakt, regelrecht op de zaal af. Hij voorvoelde, dat ze 'm daar wachtte. In haar wit-zijden blouse zat ze in een grooten stoel, 't hoofd achterover, blank in 't licht van haar kleed en onder den schijn van het blonde haar. Ze sprong dadelijk op, liep naar hem toe en kuste Maurice hartstochtelijk, alsof ze 'm in jaren niet gezien had. - Den heelen morgen had Flora tusschen haar toiletten doorgebracht en wel tien kostuums aan- en uitgetrokken, zonder nog te kunnen besluiten wát ze zou aanhouden. Plots viel haar in, dat Maurice heel veel van witte zijde hield. Toen hing ze al haar japonnen weer op en greep, in nerveus verlangen om zelf te zien hoe 't haar stond, naar haar wit-zijden blouse. Lang bekeek ze iedere lijn en plooi in de spiegelkast. Ze was tevreden. 't Maakte haar blanke teint nog blanker, nog fluweeliger. Ze zou 'n fijngrijze japon er bij aantrekken. 'n Groote kanten das strikte ze zich losjes-nonchalant om den trillend-blanken hals en zoo was ze hem nu in de zaal blijven wachten, in nerveuze vrees dat ie misschien niet komen zou. Met Soonbeek had zij denzelfden ochtend hevige twist om Louise gekregen. Hij vertelde haar, dat Louise uitmuntend haar best deed, zeer kranig kocht en met enorm
vernuft en groote kennis hielp. 't Was 'n genot met die stille, mooie vrouw saâm te werken. Zíj zag, wat tien lui niet opmerkten. Van alles had ze verstand.
| |
| |
Soonbeek was in heftige bewondering voor de bedaarde en kloeke manier, waarop Louise kon koopen en onderscheiden valsch van echt. Daarom was z'n toon tegenover Flora des te smalender. Zij was 'n leege, deftige dame, die leefde zonder doel en werklust. Flora voelde voor z'n schimp niets. Maar wel vroeg ze plotseling met klemmenden drang, of ie Louise wel goed verzorgde en waar ze koffie dronk!
- Koffie?.. koffie??... koffie???... onzin... ik heb 'r gezegd... dat ze 'n paar boterhammen moest meenemen... doodgewoon, heel gewoon... geen omslag... niks geen omslag... En nou eet ze wat uit 't vuistje...
- Eten uit 't vuistje, ja? - vroeg Flora verbaasd - en drinken dan?
- Drinken? drinken? drinken?? goeie grut... d'r is water in overvloed... goeie grut!... zoo koel als ze maar wil... Water in overvloed... in overvloed... Zooveel kan ze niet op...
Toen was uitgekomen, dat hij Louise den geheelen dag in de stoffige sjacherhitte liet staan, zonder 'n droppel drinken of 'n klein verfrisschinkje. Maar verzwegen hield ie in angst, dat Louise, stikkend van dorst, er één keer zelf op uitgetrokken was om n kop koffie te bestellen, vlakbij, in een kafé. Hij was 'r toen in grooten schrik achterna geloopen. Maar toen hij haar alleen aan 't tafeltje zag zitten met 't bestelde vóór zich, kreeg ie z'n kalmte weer terug. Dadelijk begon ie te schimpen op de koffie, dat 't vodden was, niet te drinken, dat ze over een paar uurtjes, als ze naar huis gingen, kon gebruiken wat ze wou. En zenuwachtig, zich ellendig voelend dat Louise boos op 'm kon zijn, nu hij haar zelf niets aangeboden had, begon ie gejaagd erom heen te praten, haar te vleien om haar scherpen koop-blik. Daar tusschen door moest ie z'n wrevel luchten over haar verkwisting, kon ie 't niet verkroppen, dat ze vertering maakte voor iets, dat thuis voor niets te krijgen was. -
Louise, de eerste dagen al gebluft van z'n waanzinnige schraperigheid ook in die gevallen, stoorde zich niet meer aan z'n nerveuze bange praatjes, dronk kalm haar kopje leeg. Bij iederen slok joeg ie haar op, dat ze verzuimde, de veiling al aan den gang was, loerend en zóó berekend haar vooruit loopend dat hij niet hoefde te betalen. Louise legde
| |
| |
haar geld gejaagd op 't buffet en volgde hem weer gedwee. Ze had niet eens op den kellner mogen wachten, die achter iets aan 't verscharrelen was. In de koopzaal teruggekeerd, trapte ie dadelijk weer voetseinen op haar teenen, soezelde 't heet aan 'r ooren:...Louise! Louise! let op!... let op!.... kijk uit! kijk uit!... daar is óns nummer!... voor ons!... dat ook koopen?... ja?... ja?... nee?... zou 't wat waard zijn?... is 't echt?... oud?... ja, ja??... waarom niet?... ja! hm, ja!... nee?... ja?... Dan vergat ie z'n ademafstand, walgde ze van z'n vreeselijke ziekte-lucht, die als 'n stroom uitgebrand karbiet op haar afwalmde. Al dat gejaagde en smartelijke had Flora in het lot van Louise voorvoeld, Ze was dan ook van ochtend heel heftig tegen Soonbeek uitgevallen, nu hij op zoo'n laag-hebzuchtige en wreede manier de arme, dankbare, afgetobde Louise exploiteerde. Ze zou 't Maurice zeggen, als ie niet gewoon met haar kwam koffiedrinken, rustig en buiten den vunzen sjacher-walm van dat verkooplokaal. Soonbeek had geraasd, gescholden, gezegd, dat hem dan de mooiste dingen ontgingen, wijl Louise juist op dat uur nog álles overzag. Maar kalm bleef Flora volhouden. Ze zei, dat heel z'n veilingrommel haar niet schelen kon, dat de gezondheid van Louise vóór alles ging...: U weet met geen vrouw om te gaan! - had ze 'm toegeroepen... u bent 'n beul, ja, 'n beul! -
Zoo had ze zich dien morgen vast voorgenomen, Maurice te zeggen hoe vermoeiend Louise die veiling-dagen doorbracht, toch spijtig te moeten verzwijgen, wat Louise haar zelf had toevertrouwd: dat zij heel veel genoot bij 't bezien van die heerlijke antikiteiten, kunstvoorwerpen, porcelein, en dat zij ook graag haar eigen kennis en doorzicht wilde op de proef stellen, om later voor Maurice gemakkelijk geld te kunnen verdienen. -
Na Flora's hartstochtelijke omhelzing zag ze eerst, hoe koel en stug Maurice op z'n stoel bleef zitten wachten. -
Ze schrok er van. Ze had wel een heel langen brief pas van hem ontvangen, waarin hij veel grooter zelfbedwang van haar eischte, niet alleen voor Louise, maar ook voor Soonbeek, de kinderen, voor haar eigen innerlijke rust en niet 't minst voor zijn werk. Hij had haar in dien brief geschreven, dat ie in zijn werk pas de rust en goddelijke voldoening vond,
| |
| |
noodig voor z'n ziel, dat z'n leven heelemaal de kunst gewijd was. Als ze hem dus werkelijk innig liefhad, moest ze haar vervoeringen en wilde uitbarstingen beheerschen en hem aan z'n werk overlaten. Dat wou ze nu ook wel, maar bij de eerste ontmoeting na dien brief duizelde ze weer van geluk dat ze 'm zag, was ze weer alles vergeten van zelfbedwang en beheersching. Nu striemde z'n koelheid haar weer neer. Plotseling werd ze heel bleek, viel ze slapjes achterover op de chaise-longue, waar ze naast gestaan had. Maurice schrok hevig. 't Was weer een duizeling en tegelijk 'n flauwte. Haar fijn gezicht bleekte krijtwit. Als in doodsluimer bleef ze roerloos liggen. -
Hij wist niet wat te doen, voelde zich wanhopend, ellendig en verlegen. Dadelijk barstte zelfverwijt in hem los, weende 't in 'm, dat hij met z'n dwaze koelheid haar weer hevig geschokt had. -
Na vijf minuten doodslaap trilden haar wimpers open. Toen, aarzelend, keek ze 'm zoo smartelijk-hulpeloos en bang áán, dat ie 'r wel met kussen had willen overstormen, haar zacht zeggen, dat ie toch wel veel van haar hield. Maar... maar... als de onrust maar niet zoo in 'm joeg! Eerst flitste in hem de gedachte, dat 't behaagzieke nufferij, wel 'n berekende scène kon zijn om 'm te verteederen, te doen schrikken en week te stemmen. Maar die aandoening werd dadelijk onderdrukt, toen ie haar zoo innig-hulpeloos, smeekend en toch niet dringend en in hartstochtelijke vervoering als anders zag kijken. Ze leed. Ze scheen iets te zoeken, iets in de verte, iets achter hem heen. Haar borst zwoegde en de schrikkelijke bleekheid van haar gezicht deed 'm beven. Hij kreeg allerlei dolle gedachten. Als ze eens stierf... ze keek zoo vreemd, zoo bang-vragend. -
Eindelijk leek ze wat bij te komen. Met fluisterstem vroeg ze 'm een glas water. Maar hìj moest 't zelf halen. Hij ging, kwam gejaagd terug, gaf haar 't glas, dat ze hevig bevend naar den bleeken mond bracht. Plotseling snikte ze 't uit. - Maurice nam haar voorzichtig, zelf sidderend van ontroering, 't glas uit de beefhand en zette 't op de tafel neer. Dadelijk keerde hij naar Flora om, zonder te weten wat ie doen moest. 't Weende in hem van droeven, vernielenden angst en gejaagdheid. Nooit, nooit zou hij haar meer alleen kunnen laten.
| |
| |
Heel z'n briefschrijverij was larie bij wat er nu gebeurde en allerdiepst de innerlijke verhouding vastzette tusschen hen tweeën. Ze leed zoo verschrikkelijk. Alles was diepe smart aan haar. 't Krampte door haar heen in schokken, snikken en angstig, half-gesmoord gekreun. - Haar grijze oogen keken doodelijk-droef; de zachte theeroosgeur wolkte ijl om haar heen, zacht-bedwelmend en teere herinneringen in hem wekkend, zooals muziekgeruisch, uit de verte opgevangen, verbeeldingsleven schept in wazige toondiepte. -
Toen, in wilde vervoering en uitscheuring van 'n smartkreet, fel als 'n gil, en toch klankrijk als 'n zang, greep ze 'm vast om den hals, hem zóó smartelijk-zacht roepend bij z'n voornaam en zóó zacht kussend, dat hij zelf zich overduizeld voelde van een nevelige verrukking. 'n Paar minuten hield ze 'm omklemd, keek ze weer in liefdevervoering met haar rood geweende oogen, waarin de stille smart nog vochtigde, naar hem óp. Maurice was zelf te ontroerd om na te denken. Hij rook alleen weer den zoeten theegeur uit haar kleeren, hoorde de woest-smartelijke klacht van haar kreet nog ná en heel ontdaan kuste hij haar terug. Vooral de zacht ingehouden smart van z'n naamgeroep had hem geklonken als iets vaags, als zacht ver geschrei, als 'n bevend naschreien van verlangens. Nog eens kuste ze hem zacht en kuste hij weer, in dat doezelige gevoel, alsof ie 'n heelen avond op dansende paren had gestaard.
Plotseling ging de zaaldeur open, stond Soonbeek, klein, gejaagd, met schrikkelijken angstlach om den nijdig-verwrongen mond. - Maurice, nog half naar Flora overgebukt, had zich, juist éven voor z'n inkomen, uit Flora's omklemming losgewerkt, maar toch bleef hij in schrik verstard en bleek Soonbeek aanstaren zonder hem te groeten. - Flora viel slap achterover op de chaise-longue, 't gezicht nu vaal-groen van ontroering. -
Soonbeek had niets gezien van de omhelzing. Hij was juist een oogenblik te laat ingekomen, maar toch voelde hij in de verstilling, de verwarring, 't stom gestaar van Maurice, dat hij 'n intieme stemming verstoord had. - Heel snel met z'n piepstemmetje weer als van een in angst zittend vrouwtje, gejaagd op z'n horloge kijkend, zonder te zien, stotterde hij wat verontschuldigingen. Z'n gezicht zag grauw-bleek en verlegen krasten zijn fijne handjes door z'n baardje. - Ze
| |
| |
moesten 'm niet kwalijk nemen, dat ie ze stoorde, ironiseerde hij zuur, maar hij moest voor Louise even den hoek van 'n antieke kast uitmeten. -
Z'n wimpers trilden hevig. Telkens daartusschen sloot ie z'n oogen, stijf als van 'n blinde en nerveus sprak ie eindelijk Maurice aan, naar z'n schoenen kijkend:
- Ja, ja... hm!... even de maat... excuseer! excuseer! even maar... excuseer! hé! heb-je gehuild, Maurice?... excuseer... even maar!... Louise zegt, dat 't moet... Hé, Floor!... ben je niet wel?... je ziet bleek!... niet wel?... kijken... kijken... dat is... dat is vijf centimeter... van 't orgel af... vijf... vijf... van 't orgel af... ja... hm... ja!... vijf centimeter...
Dadelijk deed ie of niemand meer in de zaal zat. Met groote passen sprong of sleepte ie zich heen en weer, alsof ie gebrekkig walste. Alles wat hij nu doen ging, werd van 'n overtollige gebaren-drukte en nerveuze beving doorschokt. - Hij dééd maar in z'n ontroering, om z'n jaloerschen toorn te onderdrukken, z'n begeerte niet uit te schreeuwen, z'n helsche woede te smoren. Al doller, wilder en dwarser liep ie door de zaal te meten, op plekken waar ie niets had te meten. Telkens stotterde hij iets voor zich uit, dat Flora noch Maurice verstonden.
Plots begon ie z'n heel handje strak te spannen en van duim naar pink uit te meten op het tapijt, rakelings langs de voeten van Maurice. Er stilde dreig-spanning in de zaal, maar toch moest in al z'n akeligheid Maurice even lachen om 't karikaturige van Soonbeek's nerveus, mal gedoe. Van den vloer was ie overgesprongen op den muur en nu trok ie denkbeeldige kringetjes en figuurtjes op 'n gobelin naast 't orgel, ál maar ná-metend, alsof ie als 'n waanzinnige 't werkgebaar van 'n graveur imiteerde. Al onrustiger volgde Maurice hem met de oogen. Hij wist niet meer voor zichzelf uit te maken, of Soonbeek nu zoo bleek en verwrongen er uitzag, omdat ie wat gezien had, of wijl ie gedácht had iets te kúnnen zien. -
Flora, uit haar eerste ontsteltenis bijgekomen, keek Maurice kalm aan, stond van de chaise-longue op en vroeg heel onverschillig, alsof er niets gebeurd was, of Maurice wat gebruiken wou. -
| |
| |
In geprikkelde woestheid draaide Soonbeek zich van z'n meterij naar haar om:
- Gebruiken? gebruiken?? gebruiken???... je bent gek!... wie?... ik?... ik?... wie?... gebruiken??... Jij bent niet wijs!... jij denkt zeker, dat men altijd maar drinken en eten kan!... altijd!!... altijd!!
En weer met den rug naar z'n vrouw toe, mat hij door, nu met de palmen van z'n blanke hand en langs de beschilderde jachttafereelen strijkend. - Eindelijk was ie klaar, kwam ie, met groen-grauw gezicht, verwrongen van nijd, half grijnzend, naar Maurice toe, vroeg ie hem in zenuwachtige verwarring en gejaagde gedachten-verwildering alles door elkaar.
- Ga je uit?... ja? ja?? hm!... is Flora niet lekker geweest?... ja? ja? hm!... lastig!... heel lastig!... o! zoo lastig die duizelingen... ja... als je er maar geen eau de cologne bij vermorst... geeft toch niets... en 't vervelende is... dat ze 't zoo inééns krijgt!... ja! hm!... wat zul je er aan doen!... Wat Louise toch koopen kan!... 'n genot!... Zeg, Maurice... wil je me even helpen?... die stoel daar zetten... en de chaise longue hier... 't Is kompleet warm, vandaag!... Heb jij 't ook zoo warm?.. boeh... boeh!... wat benauwd!...
Maurice begreep er niets meer van. Hij keek even angstig Flora aan, wat die er wel van dacht. - Ze lachte, heel zacht en in verrukking boven de nerveuze, valsche en gesmoorde drift van Soonbeek uit. Dat stelde Maurice weer 'n beetje gerust en kalm hielp hij de meubels mee versjouwen. Soonbeek tilde zich vuurrood van overtollige inspanning, stootte woeste klanken uit, worstelde hevig met z'n gift om uit te razen en zich toch te beheerschen. Z'n schelle stem, nu de eerste benauwing voorbij was, niet meer piepend, joeg Maurice telkens op, dan hier, dan daar, met versjouwen, onder z'n schoengekraak. Hij zag Soonbeek hevig beven, dol-nerveus doen. Er moest iets verschrikkelijks volgen. Maar Soonbeek wou zich niet bloot geven, wou hun niet laten merken, hoe ontzettend ellendig hij zich voelde, nu toch werkelijk bleek, dat er wat bestond tusschen Flora en Maurice. Hij kon ze wel misleiden, al ging hem alles slecht af, al beefde ie als 'n hondje. Soms krampte ie even 'n
| |
| |
grijnzerig grapje los, dat er 'n zuur-wreede trek sneed om z'n lach-mond. Neen, hij kon z'n gedachten niet erbij houden. 't Liefst had ie dadelijk Flora afgeranseld, was ie haar naar de keel gevlogen, z'n nagels in 't vleesch vasthakend. - Maar haar kalmte bracht hem nog meer van streek. - Wat deed ie nou eigenlijk met dat meubel-versjouwen? Wacht, maar weer meten, meten! -
Telkens mepte hij zich in woest-nijdig gebaar op den rand van z'n jeukend linkeroog, alsof ie daar sarrende bromvliegen van zich afsloeg. Neurveus smakte ie zich op den grond, waar de chaise-longue eerst gestaan had en begon weer uit te meten. Hij wist eigenlijk zelf niet goed meer wat ie gezien had. Had ze 'm gezoend? Ja?... Had ie 't gezien?... Nee, toch?... Wel?... Nee?... Hij stond over haar heen gebukt!... Maar... wat deed ie?... Wacht... nee!... 't Was niets!... Ze zag bleek!... Duizelig... larie!... scène, anders niets! Zou Flora nu lachen om z'n glimmenden knikker?... Och wat!... 'n beest was 't... 'n beest!...
Hij mat weer met duim-pink, telkens 'n handspan verder springend. Hij voelde er 'n soort bloeddorstig genot in, langs hun voeten te grabbelen. - He! lekker... wat had ie ze verschrikt!... 't Giftte in hem van wild genot... Maar toch ook zat er 'n huilwoede in z'n keel, die nog niet losbarsten kon... O! als ie maar durfde!... Weer poogde ie z'n schrik, z'n woede, z'n smaadgevoel te verbergen. Ze mochten niet weten, dat ie zoo geschokt was. -
Maurice kon 't niet langer houên. Hij voelde zich zoo klein en vernield. Hij had dien nu op den grond kruipenden en metenden Soonbeek wel kunnen doodtrappen. Wat dacht die vent nu wel van 'm! Dat ie z'n geld en z'n vrouw kon afstelen, anders niet. -
Soonbeek verkreunde wat woede-woordjes, in schijn van nagereken achter de dwars-versjouwde chaise-longue Flora keek naar Maurice en zei ineens, heel vast en vol van stem, zich naar Soonbeek richtend, zonder hem te zien:
- Als het bij U Soonbeek alleen te meten geeft en niets etwas anders... dan kunt U wel buiten ons. Ja?... Mau, zullen wij gaan?...
Maurice aarzelde. Kon hij na 't gebeurde van dien man zóó af? Moest hij niet onmiddellijk hem apart roepen en
| |
| |
rondweg verklaring of rekenschap geven van z'n gedrag, ook al zou ie de schuld op zich nemen? Hij zag er wel schrikkelijk tegen op, maar 't moest, om Flora te redden. -
Flora begreep wat ie doen wou, waarom hij aarzelde mee te gaan. Zij voelde ook, dat Soonbeek 't schuld-opzich-nemen van Maurice nooit ernstig zou aanvaarden. Hij wist, dat zij, zij alleen de oorzaak van alles was. En ze kon 't niet dulden, dat ze haar liefde, haar goddelijk gevoel voor hem zou vermoffelen achter bedeesde leugenpraat. Heel gebiedend verlangde ze dat Maurice meeging. Ze wenkte hem met geheimzinnig gebaar. Hij groette schuw Soonbeek, die, nog achter den rug van z'n dwars-versjouwde chaise-longue weggedoken, wat gejaagd terugstotterde, zonder zich te laten zien. -
Is. Querido.
(Wordt voortgezet.)
|
|