| |
| |
| |
Verzen.
Voor een doode.
I.
O Gij, voor wie geen tijd meer is,
Wier reine ziel bevrijd nu is,
In zonnepraal en sterrengloor,
Wijl 't moede lijf geleid nu is
In de aarde, als koren in de voor!
O Ziel, rond wie gereid nu is
Een triomfeerend geestenkoor,
Wier zegezang zóo wijd nu is,
- Geen klank bereikt mijn sterflijk oor! -
O Gij, voor wie geen strijd meer is,
Wijl eeuw'ge Vrede u uitverkoor!
Zoo Gij nog weet wat lijden is,
Zie op mij neer, de wolken door,
Ontvang de leedbelijdenis
Van 't aardekind, dat ú verloor,
Doch zoo dat úw verblijdenis
Mijn bede om zegen niet verstoor.
| |
| |
II.
- ‘Ik ben zóo moe, o moeder! wil mij dragen!’
- ‘O kindje! ik kàn niet, ik ben zelf te moe!’
De trotsche knaap besloot, niet weer te vragen.
Fel striemde 't woord, een wreede geeselrôe.
Ik peinsde ontroerd hoe gij, bij 't zwakste klagen,
Mijn moeheid oplichtte in uw liefde en hoe
Uw kalme kracht mij boven wanhoopsvlagen
Wel dragen wou naar hemelvrede toe.
Wen 'k afgronddiep verzonken lag in treuren
Om passiehaat in liefde sluw vermomd,
Hoe wist me uw reinheid boven 't lot te beuren,
Tot wilde pijn in sluimer lag verstomd!
O 'k mag niet waard mijn arme ziel nu keuren
Dat gij voor mij uit blijer sferen komt.
| |
| |
III.
Je vlocht mijn haar en hulde zacht
Me in blanke droomwâ voor den nacht
En leerde vroom me een schoon gebed.
Had, dreigend fel, visioenenjacht
Mijn teedre kinderziel ontzet
Of balde ik boos, vol waan van kracht,
Mijn zwakke handen, in verzet,
Uitdagend de onbekende Macht,
Die schiep de wreede lijdenswet,
Je tilde, stillend pijn en klacht,
Mij veilig wel in je eigen bed,
Waar 'k voelde een trouwë engelwacht
Rondom ons beider slaap gezet.
De Dood, die om ons lijden lacht,
Heeft vlijmend lang zijn zeis gewet,
Eer hij je velde. - O de aardevracht,
Die jou te omhelzen mij belet!
O heb ik je àl mijn dank gebracht?
- Nu bleef me alleen je bleek portret.
| |
| |
IV.
Ik was een kindje schuw en kleen,
Ik wou maar zijn bij u alleen.
Ik wandelde aan uw warme hand,
Langs lommerlaan en wallekant.
Gedwee en veilig, blij en stil,
Liet ik mij leiden door uw wil.
Ge leidde me in een loovertuin,
Zóo mooi, het leek een toovertuin.
Daar liet ge los mijn handje teêr.
- ‘Ga 't grasveld rond en vang mij weer!’
Wel leek die tuin me een Paradijs,
Vol roze-aroom en nacht'gaal-wijs.
Maar 'k vond geen vreugde in 't vogellied,
Ik zag het rood der rozen niet.
Ik stond verwonderd, vreemd en kleen,
Voor de eerste maal zóo héel alleen.
Ik voelde plots het leven wijd,
Verloren zieltje in eenzaamheid.
| |
| |
Daar stond ik, bevende en alleen
En barstte los in leedgeween.
Dat blondje van een jaar of drie,
't Is me of ik nog haar tranen zie.
Een héel klein kindje was ik maar,
Getroost door woord en zacht gebaar.
Een héel klein meisje was ik toen,
Mijn tranen stelpte een zachte zoen.
Maar 'k voelde al hoe 'k dien grooten schat,
Uw trouwe liefde, noodig had.
Al wat van u mij scheidde was
Een rozenboschje in weidegras.
Ge bleeft wel lachende, in de laan,
Eén vinger op de lippen, staan.
Nu zijt ge vér, in Geestenland,
Ik zoek vergeefs uw bleeke hand.
O kom van achter kerkhofgras
En zeg mij dat het spel maar was,
Dat wel ge uw kindje weenen ziet
En troosten komt haar wreed verdriet!
Ach! hoor hoe de arme kleene schreit!
Heb meelij met haar eenzaamheid!
| |
| |
V.
O lieve troost, die 'k wil mijn tranen geven!
Haar hart zwol zwaar - een rijpe vrucht - en brak
Ten lest haar lijdend lijf, gebogen tak,
Maar 't eedl aroom, haar ziel, blijft trouw me omzweven.
Doch grijze twijfel maakt die troost wel wrak:
- Sterft élke ziel, hoe zal haar ziel dan leven?
Aan 't klamme grafslijk blijft mijn treuren kleven,
Een arm insect, voor hemelvaart te zwak.
Ook ik zal weldra, moe van 't leven, rusten,
Met bleeke bloemen rond mijn bleek gelaat.
Zal ik dan weten hoeveel weeën susten
De droeve zangen, die ik achterlaat?
Zal 'k vinden weer de lippen, die mij kusten,
In wazerood van hemel-dageraad?
| |
| |
VI.
Wild zoeft de wind, de zwarte boomen zwiepen,
Met heksenarmen, die zij dreigend heffen.
Ik voel in 't hart de felle speer mij treffen
Van woesten wind, die wringt de kreunende iepen.
Bazuinen lentestormen uit den kleffen
Schijndooden grond de kiemen, die daar sliepen,
God! zoo zij wreed mijn dooden wakker riepen?
- Ik luister bang, ik durf het niet beseffen.
Nu glijdt tot mij, gehuld in sombre verven
Van bladerbruin en grauw van asch, mijn Doode.
- ‘Ik weet uw leed, ik kom u helpen sterven.’
Ik strek mijn bevende armen, blij, doch bloode.
Ze ontwijkt mij, 'k moet de lieve omhelzing derven.
- ‘Ja, help mij sterven! 'k heb u wèl van noode.’
| |
| |
VII.
Wil 'k je in de armen dragen?
Maar 'k zal trouw je warmen.
Maar mijn haard brandt fel.
| |
| |
Wijl die vraag me ontviel?
Licht leek je als een veêr,
Licht leek je als een veêr -
Neen, ik vraag niet meer.
'k Wou maar zinge' een zang,
'k Wou maar zinge' een zang,
'k Struikel met mijn vracht,
'k Struikel met mijn vracht -
| |
| |
VIII.
Voor het eerst, mij in droom verscheen,
Toen zag ik haar zóo oud, zóo krank,
Doch wen mijn lieve Doode,
Voor het laatst, mij in droom verscheen,
Toen zag ik haar verheerlijkt-jong,
Nu weet ik, mijn lieve Doode
Waar zielevleugelen bezwaart
Ik weet dat mijn lieve Doode
In het eeuwig Mysterie verdween. -
O leef in licht, terwijl ik dwaal
Hélène Lapidoth-Swarth. |
|