De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |||||||||
Rembrandt's verwarde zaken.Ga naar voetnoot1)....unhappy master,
whom unmerciful Disaster
followed fast and followed faster.
Terwijl Rembrandt in zijn laatste levensjaren aan zooveel innerlijk diep doorleefds onvergankelijke gestalte gaf, werd hij in zijn uiterlijk leven gekweld door steeds meer nijpende geldzorgen, die hem ten slotte van bijna alles zouden berooven, en erger nog, hem zoo weinig rust moeten hebben gegund, dat het een wonder schijnt, hoe iemand zijn leven en zijn werk daar vrij en hoog bovenuit heeft weten te houden. Voor ons nakomelingen, die hem vereeren als een, die ons de grootste geestelijke schatten heeft gebracht, is het stuitend te bedenken, met hoe weinig eigenlijk zulk een man te bevrijden ware geweest van zooveel last en druk. Toch, nog veel treuriger zou het zijn, den eentonigen loop te volgen van zooveel nietige, maar àl aangroeiende en Rembrandt al dichter omdringende moeielijkheden, als niet uit alles de vertroostende gerustheid tot ons sprak, dat ze aan zijn eigen wezen nooit raakten, dat hij ze waarschijnlijk volkomen vergeten was, zoodra hun oogenblikkelijke kwelling even afliet. Met een beetje inspanning, zoo is men geneigd in posthume wijsneuzigheid te denken, had hij zijn zaken beter kunnen regelen. Het blijft over zulke dingen makkelijk praten. Maar in elk geval: was Rembrandt niet in alles een illuzionist? En is het zoo vreemd, dat iemand van zijn boven de werkelijkheid uitzien, het reëel verloop van geldzaken moeielijk kon volgen of onthouden? Vervuld van stoute droomen als hij was | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
werden de dagelijksche zorgen licht vergeten. Hij was gewoon bij elke krizis, ongetwijfeld in alle goede trouw, een verbintenis aan te gaan, die hij later vrij geregeld verzuimde na te komen, alleen omdat hij, in dieper wezen in een vizionaire wereld levende, van wereldsche zaken nooit recht besef heeft gehad. Daarom ook konden de vele wreede slagen van het noodlot hem niet breken. Zijn geest bleef altoos onaangetast boven dat lager gewoel, dat anderer leven geheel beheerscht. De wereld van koele relaties en vriendelijke compromis lag buiten zijn wezenlijke aandacht. Hadde hij zich met de menschen meer weten te verstaan, zoo zegt Sandrart, dan zou het hem beter gegaan zijn. Beter ongetwijfeld naar Sandrart's bij uitstek wereldschen zin, maar niet voor Rembrandt's hooge zending zelve, niet voor dat meer waarachtige, tot den dienst waarvan hij heel zijn fenomenale geestkracht had gewijd. ‘Wanneer hij aan het werk was’, zoo getuigt de Florentijnsche kunstgeschiedschrijver Filippo Baldinucci op gezag van den Deen Keihl, die lang als leerling bij Rembrandt had ingewoond, ‘zou hij geen toegang hebben verleend aan den eersten monarch ter wereld, die gedwongen geweest ware, telkens en telkens terug te komen, tot hij hem buiten zijn werk hadde aangetroffen’. Waar hij bezig was met zijn kunst, had hij een gast die hem meer en hooger gold. En als het werk gedaan was, kon deze doorgronder van het onzichtbare de voldoeningen ontberen, die een wereld van schijn hem had aan te bieden. Uiterlijke eerzucht en verlangens naar maatschappelijk aanzien waren waarschijnlijk in den grond nooit de zijne geweest. ‘Als ik mijn geest uitspanninge wil geven, dan is het niet eer die ik zoek, maar vrijheit’, luidt een zeggen van hem, dat Houbraken ons bewaarde. Een vroom gemoet
Acht eer vóór goet,
is een rijmpje, dat hij in den tijd van zijn grootste sukces, omtrent de maand zelve van zijn trouwen, in het album van den door Holland reizenden Duitscher Burchard Grossmann schreef, en zeker was het geen uiterlijke eer die hiermede bedoeld werd. Die eer was voor hem zijn kunst zelve; voor het bezit om zichzelfs wil had hij niet veel over. Uit geen | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
enkele der eindelooze akten, welke hij passeerde, spreekt ooit een man die naar zich toe rekent. Als het er toe lag, gaf hij weg wat hij had. En door alles heen bleef hij zich onverdroten wijden aan wat hem liever dan heel de wereld was. Reeds Constantijn Huygens roemde, in zijn autobiografische notities over den jongen Rembrandt sprekende, diens afkeer van gewone genoegens. De onschuldige genietingen van den jongelingsleeftijd hadden, zegt hij, zoo weinig aantrekking voor hem, alsof hij een grijsaard was geweest, zat van jaren, die al die kinderachtige dingen vroeger had genoten. Wie reeds in zijn jeugd zoo gezind is, wordt in later jaren geen wereldling. Als hij aan zijn werk was, zoo getuigt Houbraken, placht hij zijn maaltijd met een stuk kaas en brood of met een pekelharing te nemen. Baldinucci zegt van hem, dat ‘zijn hersenen heel verschillend waren van die van andere menschen, wat evenzeer bleek uit zijn gedragingen als uit zijn allerbuitensporigste manier van schilderen,’ en op een andere plaats noemt hij hem ‘een zonderling van het eerste water, die alle dingen geringschatte’. Iemand van zulk gehalte was tegen vele lasten des levens bestand. De zorgen konden zich om hem heen verzamelen, in zijn eigenlijke bestaan was hij onaantastbaar. My mountains are my own and I will keep them for myself, dit hooge woord van William Blake, den geestenziener, hoe goed zou het geklonken hebben in Rembrandt's trotschen mond! Niettemin, die zorgen waren er, en op het uitwendige van zijn leven legden zij een zwaren druk. Reeds in een tijd, waarin nog schijnbaar van alle kanten volle wereldsche voorspoed hem toevalt, beginnen de geldverlegenheden, de eindelooze processen, de luchthartig aangegane leeningen met hun langen, lateren nasleep van lastig na te komen verbintenissen. Op het eerste gezicht lijkt het vrijwel ongelooflijk, hoe zulke heillooze finantieele verwarringen ooit konden ontstaan, bij zooveel tastbaar aan te wijzen rijkdom, als Rembrandt in dien tijd zijn eigen scheen te kunnen noemen. Toch is misschien de eenvoudige verklaring van veel op het oog raadselachtigs, behalve in zijn karakter, gelijk wij dat zooeven hebben getracht te teekenen, te vinden in een aantal samenwerkende oorzaken, en voor een deel in dien rijkdom zelf, waarbij alle omstandigheden er wel op aangelegd schenen, | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
dat Rembrandt zich altijd rijker zou wanen dan hij in werkelijkheid was. Als de twee hoofdbronnen van Rembrandt's welvaart in dien voorspoedstijd vinden wij gewoonlijk beschouwd: eenerzijds de ruime inkomsten, die hem toevloeiden uit zijn eigen werk, vermeerderd met wat hij aan en door zijn leerlingen verdiende, - en dan het vermogen, dat Saskia mêe ten huwelijk bracht. Kwam er intusschen, wat die eerstgenoemde verdiensten al aangaat, niet bij tijdgenooten reeds een zekere, vaak waargenomene, en heel verklaarbare overdrijving in het spel, een overschatting van zijn rijkdom, waardoor Rembrandt zelf onbewust moest worden beinvloed, en waarvan hij mede de dupe werd? Het is zeker waar, dat hij in 1642 portretten afleverde, die hem f 500 inbrachten, en dat hij in 1646 van Frederik Hendrik zelfs nog f 2400 ontving voor twee schilderijen. Maar daarmeê staat nog geenszins vastgesteld, dat voor elk portret door Rembrandt nu ook f 500, voor iedere kompozitie van zijne hand f 1200 of ook maar de helft betaald werd. De taxatie- en verkoops-prijzen van zijn stukken, die wij vinden opgeteekend uit de jaren 1640-1668 zijn zonderling wijd uiteenloopend, en zoo er al een enkele onder voorkomt van f 1500 (het gold het van ouds beroemde, uiterst geacheveerde Vrouwtje in overspel), zij dalen ook, en veelvuldiger, tot f 90, f 60, f 20, ja f 8 en f 6 (dit in het jaar 1653). En hoe sterk en hoe gauw het algemeen gerucht in zulke zaken tot het opdrijven van geldsommen geneigd is, wordt almede bewezen door Baldinucci's verhaal, dat Rembrandt voor de Nachtwacht 3500 scudi (d.i. waarschijnlijk ongeveer f 5250Ga naar voetnoot1)) kreeg uitbetaald, terwijl we weten dat dit bedrag niet grooter dan f 1600 is geweest. De jaarlijksche opbrengst, alléén van het door Rembrandt verkochte werk zijner leerlingen, wordt door Sandrart op f 2000 à f 2500 geschat, maar is een weinig wantrouwen ook tegenover deze opgave niet gewettigd? Een op de achterzijde van een teekening in het Berlijnsche prentenkabinet | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
bewaard gebleven klad-notitie in Rembrandt's eigen handschrift vermeldt daaromtrent:
Vanzelf komt de bedenking bij ons op, dat dan toch heel wat leerlingswerk tegen dergelijke prijzen moet ‘verhandelt’ zijn, om een zoo hoog bedrag te bereiken. En ook als wij willen aannemen, dat Rembrandt voor door hemzelf bijgewerkte stukken meer ontving, blijkt uit niets, of van de opbrengst niet weer een deel ten minste aan die leerlingen zelf ten goede kwam; het zorgvuldig aanteekenen van hun namen bij den verkoopsprijs van hun werk schijnt veeleer daarvoor te pleiten, en in strijd met Rembrandt's goedgeefschen aard zou het zeker niet zijn. Zelfs Houbraken, die overigens Rembrandt ‘geltliefdig (geltgierig luid niet wel)’ heeft genoemd, vertelt op een andere plaats, dat de meester weigerde Jan Griffier als leerling aan te nemen, daar deze reeds in de leer was bij Roghman, ‘zeggende: dat Rogman en hij te goede vrinden waren, om zijne leerlingen van hem af te lokken.’ Belangzucht en geldliefde plegen anders te redeneeren en te handelen. Baldinucci daarentegen, van Rembrandt sprekende, meent: ‘Hij verdient grooteu lof om een zekere, zij het ook buitensporige goedheid, die hem eigen is, daarom namelijk dat hij, vanwege de groote achting, waarin hij zijne kunst hield, wanneer er dingen onder den hamer kwamen die tot deze kunst behoorden, en in het bizonder schilderijen en teekeningen van groote mannen op dat gebied, bij het eerste bod den prijs daarvan zoodanig verhoogde dat geen tweede lief hebber ooit gevonden werd, en hij zeide dat hij zulks deed, om het schildersvak in eere te brengen.’ En nog merkwaardiger tot kenschetsing van Rembrandt als iemand van bizonder groote, bijna achtelooze royaliteit, is de zinsnede die volgt: ‘Hij was ook zeer gul in het uitleenen van deze zijne rariteitenverzamelingen aan iederen schilder, die ze bij het uitvoeren van eenig werk mocht noodig hebben.’ Want veilig mogen wij wel gelooven dat, waar hij zich zoo edelmoedig toonde in het aan vreemden ter leen geven van de kunstschatten, die hem na | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
aan het hart lagen, door hemzelf met liefdevolle geestdrift bijeengezocht, zonder ooit de kosten te berekenen, - hij met geld, dat hem alleen begeerlijk scheen als middel om al het mooie en zeldzame, dat hem lokte, te verwerven, nog heel wat vrijgeviger omsprong. Schijnt dit ook niet bevestigd te worden door het feit, dat reeds in 1631 de nog geen vijfen-twintigjarige schilder, die toenmaals toch zeker nog over geen schatten te beschikken had ‘de som van tienhondert guldens’ leende aan den kunsthandelaar Hendrick Ulenburch, met wien hij destijds alleen nog maar bevriend, niet door huwelijk verwant was? Een wonderlijke akte van december 1655 deelt ons mede, dat Sr. Rembrant van Ryn, Constschilder, van Dirk van Cattenburch, hem qualificerende last te hebben van sijn broeder Otto van Cattenburch, gecocht heeft een huys en erve, staende en gelegen in de Hoochstraet over het stadts-artelerye-huys, daer jegenwoordich, Hercules Sanders (constschilder) in woont, voor de somme van vierduysent carolus guldens aen gelt, dewelcke hij van Rijn sal mogen op interesse houden, ende daerenboven noch aen schilderijen en prenten dryeduysent guldens. Wanneer wij ons verdiepen in de vraag, wat ter wereld Rembrandt mag bewogen hebben om zulk een zonderlinge en drukkende verbintenis aan te gaan, dringt zich onwillekeurig het antwoord op, dat hij daarmee geen ander doel had, dan om een verarmden kunstbroeder te helpen en het hem voor 't minst mogelijk te maken in zijn huis te blijven. Deze gissing wint nog aan waarschijnlijkheid door een vroegere acte van Mei 1654, waaruit blijkt, dat de gebroeders Cattenburch, waar Rembrandt destijds ook al bij in het krijt stond, reeds toen van Hercules Sanders geld te vorderen hadden; niet onwaarschijnlijk wegens achterstallige huur. De verkoop in 1655 van het door hem bewoonde huis aan Rembrandt, maakt in dat verband geheel den indruk, als deden de van Cattenburchs er een naar alle kanten voordeelig zaakje mee: ze raakten een slecht betalenden huurder kwijt, en zagen ongetwijfeld in de door Rembrandt volgens kontrakt te leveren schilderijen en prenten een aardige kans op winst. Ook Sanders zal er voor het oogenblik mee gebaat zijn geweest, - de eenige verliezende partij was Rembrandt zelf. Maar, meer wellicht dan iets anders, is in zijn materieel en wereldsch bestaan, het zoogenoemde fortuin van Saskia voor | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
Rembrandt een ruimvloeiende bron van zorgen, vervelende bemoeisels en verdrietelijkheden geworden. De eenige kortstondige vreugde, die hij er misschien van beleefde, mag geweest zijn toen hij, in den eersten, blijden tijd van hun huwelijk, er zich somtijds door in staat gesteld zag, in onbekrompen weelde de veelsoortige kostbaarheden tot zijn eigendom te maken, waarmee het hem een genot was, zijn huis te sieren en zijn jonge vrouw op te tooien. Zijn lust tot koopen in deze dagen was buitengewoon. Reeds in 1635 kocht hij behalve een houten beeltje allerhande prenten en teekeningen. In 1637 zien wij hem weder niet alleen een aantal prenten, teekeningen en kunstboeken, maar ook schelpen en pleister-afgietsels aanschaffen, en later schilderijen waaronder een Rubens voor f 424.-. In het volgend jaar opnieuw een groot aantal prenten en teekeningen. En dan kunnen wij nog maar enkel van publieke aukties spreken, waar toevallig dokumenten over gevonden werden. Maar uit zijn lateren inventaris weten wij wat al schatten hij allengs meer verwierf. Doch voor het overige... kan men zich voor een man als Rembrandt - een fantast, wien het bezit van dit geld zelf volmaakt onverschillig liet, die alleen onwrikbaar in de echtheid er van bleef gelooven, omdat een teleurstellende werkelijkheid slechts zoo lang voor hem bestond als hij er zich aan stootte, - kan men zich voor zoo iemand een fataler blok aan het been denken, dan de gift van een fortuin op papier, dat zonder twijfel een zekere waarde vertegenwoordigde, - waar hij evenwel nooit aan kon komen wanneer het noodig mocht zijn, waarover hij in later jaren, krachtens een stroom van fraaiklinkende notarieele termen in Saskia's testament, de volle en vrije beschikking hield, - terwijl het hem toch weer niet in werkelijken eigendom toebehoorde, en hij aan anderen rekenschap er van verschuldigd werd? Toch lagen de feiten ongeveer aldus. Er zijn geen stukken bewaard gebleven, waaruit zou blijken wat Saskia bij haar trouwen bezat. Maar in 1647 liet Rembrandt, op aandringen der bloedverwanten van moederszijde van den kleinen Titus, welke blijkbaar diens geldelijke belangen bij zijn vader in weinig sekuur beheer achtten, een inventaris opmaken van alle goederen, die na het overlijden van zijn vrouw in de gemeenschap aanwezig waren. Die akte zelf is zoek geraakt, | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
doch de uitspraak van het gerechtshof van Holland in het proces tusschen lsaak van Hertsbeeck, die een schuldvordering op Rembrandt had, en Louis Crayers, ‘als bij weesmeesters der stadt Amsterdam in plaatse van Jan Verwout, gesurrogeerde voocht over Titus van Rijn’, zegt daaromtrent in 1662 ‘welcke goederen ende effecten naer de estimatie alzoo op het minste gemaect, te samen met malcanderen hadden uytgebracht een somma van veertich duysent seven hondert ende vijftich gulden’, - zeker voor dien tijd een vrij aanzienlijk bedrag. Welke waren nu evenwel de bestanddeelen van dit fortuin? De direkte geldswaarde er van zal wel voornamelijk op het papier hebben bestaan. In de latere kwade jaren na Rembrandts failliet, wordt door ‘Jan van Loo, silversmith en Anna Huybrechts, syne huijsvrouw’ eene verklaring afgelegd: ‘dat zijlieden seer goede kennissen hebben gehadt aan den voorn. Rembrandt van Rhijn en sijne overleden kuijsvrouwe Saskia van Uylenburgh, ende ter dier oorsaecke als auderssins seecker weten dat deselve tesamen gehadt hebben, en hij van Rhijn noch nae sijnder huijsvrouwen overlijden, gepossideert twee snoeren groote paerlen om de hals ende de cleyne om de armen tot int jaer 1649 toe. De vrouw alleen, die blijkbaar met nog opmerkzamer aandacht naar al dat moois had gekeken, voegt daar nog een geheele lijst aan toe, waarin o.a. voorkomen:
benevens kleinere cieraden en allerlei huishoudzilver. Allicht had Saskia enkele kleinoodieën van haar moeder geërfd, maar dat zij, de jongste van vier dochters uit een wel deftig, maar geenszins vorstelijk gezin, heel dezen juweelenschat meebracht, is niet waarschijnlijk. Het ligt dus voor de hand aan te nemen, dat de afwisselende en soms zeer ruime inkomsten van het gezin, meestal tot aankoop zoowel van kostbaarheden als van kunstwerken werden besteed. Maar tevens is er alle reden om te gelooven, dat het ouderlijk erfdeel van Saskia zoozeer drupsgewijs aan het jonge echtpaar in handen kwam, dat het nog al natuurlijk schijnt, zoo zij die gelden veeleer onder hunne gewone ontvangsten meetelden, dan ze als kapitaal te beschouwen en | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
bewaren. Voor een groot deel althans zat deze erfenis vast in onroerende goederen in Friesland, en bovendien waren die vaste bezittingen van de oudelui Ulenburch door de acht kinderen voorloopig in gemeenschappelijken eigendom gehouden, blijkens de daaromtrent nog bestaande proces-stukken, waarin Rembrandt telkens voor een achtste als eischer optreedt. Met de administratie van dit onverdeeld bezit, of, bij verkoop van gedeelten daaruit, met de betaling, schijnt het ook geenszins vlot te zijn gegaan. Reeds een maand na zijn huwelijk geeft Rembrandt, terwijl hij voorbijgaand in Rotterdam vertoeft, een volmacht (waarin hij zonderling genoeg ‘coopman te Amsterdam’ wordt genoemd) aan zijn zwager Gerrit van Loo, ‘secretaris op het Bilt in Vrieslant, omme uutten name ende van weghen hem compt, als man ende voocht ende getrouwt hebbende Saskia Ulenburch, syne huysvrouwe, te manen, innen ende ontfangen, van alle syne compts debiteuren, - - - alle soodanighe penninghe, renttes ofte Intressen enz. enz.’ Een makkelijke post zal deze Gerrit van Loo hiermee zeker niet op zich genomen hebben. De Friezen schenen vasthoudend: zelfs een legaat, aan Saskia door hare petemoei gemaakt, moet in 1640 met rente van den datum van overlijden af, (26 Maart 1634, dus toen zes jaar geleden) door bemiddeling van een advokaat worden opgevorderd, daar het ‘bij de voorsz erfgenamen gedetineert werdt.’ En van niet minder dan vier, over het ouderlijke erfdeel zelf gevoerde processen zijn de aktes bewaard gebleven. De beide eerste dateeren van 1638 en werden door eenige familieleden gezamenlijk op touw gezet tegen wanbetalers, - het eene betreft den verkoop van een erfgoedje der familie, Ulenburchstate in de gemeente Rijperkerk, het andere dien van een boerderijtje in Niemirdum. Hoewel deze beide processen op alle punten door de eischers gewonnen werden, blijkt vijf jaren later het aan Saskia toekomende deel der koopsom van het boerderijtje nog altijd niet afbetaald, en zelfs in 1646 vinden wij Rembrandt op nieuw daarover aan het procedeeren. De kooper, al tracht hij zijn verplichtingen te ontduiken, tot zelfs door de chicane, dat Rembrandt's vrouw intusschen gestorven is, en deze dus niet meer als haar voogd op kan treden, wordt weer tot betaling en in de kosten veroordeeld. Niettemin zal deze langdurige rechtzaak Rembrandt licht heel wat meer gekost hebben dan de f 137.70, waarover | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
zij liep, - en waarschijnlijk genoeg zal het voor en na met een groot deel van dat vast bezit in Friesland op dergelijke wijze zijn gegaan. Overigens zal al dit manen van onwillige schuldenaars wel niet door Rembrandt zelf begonnen zijn, veeleer zal hij aan zijn rechtzoekende zwagers toestemming hebben gegeven om mede uit zijn naam te handelen, zonder zich daar verder veel het hoofd mee te breken. Daarnaast zijn echter ook de aktes tot ons gekomen van een ander en kurieuzer proces uit 1638, zonder eenigen twijfel door Rembrandt zelf en alléen gewild in driftige verontwaardiging, - al zal zijn zwager Dr. Ulricus Ulenburch, die als advocaat daarin voor hem optreedt, hem er niet van hebben teruggehouden. In de aanklacht worden ‘Mayke van Loo, wedue van Dr. Adigerus Adius, sampt Dr. Albertus Loo, mede Advocaet voor desen hove’ (broeder en zuster van den reeds genoemden Gerrit van Loo, Saskia's zwager), door Rembrandt ter verantwoording gedaagd, omdat zij ‘op den 5den July naestverleden haer niet hebben ontsien op seeckere declaratie van schaden ende interessen, in plaetse van diminutien, te stellen ende laeten stellen respectivelyck, dat d' Impetrants voorsz huysfrouwe met pronken ende praelen haer ouders erffenisse hadde verquist, welcke injurie, 't enemael (Godtloff) met de waerheijt strijdende, alzoo d' Impetrant (sonder wettelycke rechtsmiddelen ende defensien te gebruyken) niet can laeten passeren.’ Om verder het leugenachtige van die aantijging in het licht te stellen, beroept Rembrandt zich erop, dat ‘hij Impetrant ende sijn huysfrouwe voorsz. rijckelyck ende ex superabundanti sijn gegoediget (waervan sij den Almachtigen nummerweer genochsaem connen dancken.)’ De vordering werd afgewezen, wat wel niet verwonderen kan, daar weinig dingen zoo moeielijk zijn na te speuren als een praatje. Dat de aangeklaagden hun geweten intusschen toch niet heel zuiver voelden, mag worden opgemaakt uit hun zwak en onzeker verweer zelf. Eerst verklaren zij dat, àls er dan door hen zoo iets gezegd is, dit enkel Saskia's zuster Jeltje Ulenburch gold, voor wie er iets van waar schijnt geweest te zijn; en met dat al zijn zij zoo weinig gerust op den uitslag, dat zij verzoeken, indien zij onverhoopt ook tegenover Rembrandt tot eenige schadevergoeding mochten worden veroordeeld, de geëischte f 128 te vermin- | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
deren tot f 8, ‘de Impetranten sijnde maer een schilder ofte schildersvrouw, ende alsoo private personen.’ Hoe stond het evenwel, toen reeds in 1638, met dat ‘rijckelijck begoediget’ zijn, waarop Rembrandt, zich, in zijn verweer, beroept? Geen half jaar later, in Januari 1639, heeft de aankoop van dat huis plaats, waar zulk een rampspoedige reeks van al in elkaar schakelende schulden zich aan vast zal hechten, ‘en bekent Sr. Rembrandt Harmansz gecoft te hebben een huys en erve aen de Suytsijde van de Breestraat, wesende het tweede huys buytenwaarts van de St. Toonis-sluys, belent aen de oostsijde Salvadoor Rodriges en aen de Westsijde Nicolaes Elias enz. enz. De cooper sall de possessie aenvaerden op Meye deses jaers XVIc negen en dertich, als wanneer partijen malcanderen sullen behoorlyck brieven verlijden. Ende dit voor de somme van dertien duysent gulden, van 20 st. tstuck. Te betalen by de aenvaerdinge 1200 gulden, 1o November daeraen gelycke 1200 gulden, en Mey XVIc veertich f 850.- maeckende de voorsz. drye partijen tsamen een gerecht vierdepart van de gemelde geheele cooppenningen. De naevolgende drije vierde paarten sullen moogen bij den Cooper betaelt werden in vijff off ses jaren nae sijn believen. Doch mits betalende van deze tijt aff interesten tegens vijff ten hondert telckens van de ondergehouden penningen.’ Naar borgen wordt zelfs niet gevraagd: de verkoopers hielden Rembrandt blijkbaar voor een vermogend man, iemand met een solide fortuin tot achtergrond, - zoo als iedereen van hem, zooals hij het ook te lang van zichzelf geloofde. En het gemak waarmee hij, op dien roep af, overal krediet kreeg, moest hem wel in altijd grooter moeielijkheden voeren. Duidelijk echter is het, dat, ware toen ook maar een deel van Saskia's vermogen vrij beschikbaar geweest, de f 13000 daaruit al dadelijk konden zijn voldaan, en dus dit zonderlinge, juist door zijn schijnbare faciliteiten voor Rembrandt zoo noodlottige koopverdrag niet zóo zou zijn opgemaakt. En uit denzelfden tijd, nog voor de eerste termijn der koopsom van zijn huis vervallen was, dateeren die brieven aan Huygens, die waarlijk ook eer van een beetje krapzitten dan van weelde getuigen, en tevens in het voorbijgaan een klaren kijk geven op Rembrandt's aard. In een er van zegt hij, doelende op twee door hem voor Frederik Hendrik geschilderde stukken: | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
‘die ick meen dat soo daenich sullen bevonden werden, dat Sijn Hoocheijt nu selfs mij niet met min als dusent Guldens voor ieder toe leggen sal, doch zoo Sijn Hoocheyt dunckt, dat sijt niet en meerijteeren sal naer syn eygen believen minder geeven.’ En in een volgend schrijven heet het dan: ‘So soude ick aen u mijn heer versouken, sulx Sijn Hoocheyt mij toelecht aen die twee stuckens, dat tsel geldt hier in den eersten ontfangen mocht, daer ik nu sonderlingen meede gerijft souden weesen.’ Maar meteen begeleidt deze brief een schilderij, dat hij aan Huygens, ondanks diens aanvankelijke weigering, ten geschenke zendt: ‘hoopende, dat u mijner in deesen niet versmaeden zult, want het is die eerste gedachtenis, die ick aen mijn heer laat.’ Spreekt niet uit dezen briefschrijver, die, al zit hij in geldverlegenheid, ook met een vorst niet kan gaan dingen over den prijs van zijn werk, maar zelf als een vorst wil wegschenken waar het hem lust (het geschonken schilderij was niets minder dan het groote schilderij van den Overwonnen Simson, thans te Frankfurt) - reeds geheel de droomer en de grand-seigneur, die later op de meest onverstandige en onvoordeelige manieren, het eene lek met het andere zal trachten te stoppen, maar tot wien het begrip nooit recht zal doordringen, dat het wijzer zijn kan, geld weg te leggen voor een schuld, dan het uit te geven voor een kunstwerk, - voor wien zijn aangegane verplichtingen niet veel meer dan een vage, gauwvergeten klank zullen zijn? Zal hij niet ook, als hij door zijn slofheid in zaken eindelijk met de Desolate Boedelskamer in aanraking komt, den koncierge en den auktionaris van die gevreesde instelling, den ouden en den jongen Haring, allereerst beschouwen als twee verleidelijke modellen, en beide op de kostelijkste wijze in prent brengen, evenals hij het vijftien jaar vroeger ook dien ontvanger Uyttenbogaert deed, met wien hij in relatie was gekomen door de afrekening dierzelfde voor Frederik Hendrik geschilderde stukken, en wien hij daaromtrent het ‘tardeeren van zijn betaeling’ had geklaagd? Ongetwijfelt zal Rembrandt, zoodra er weder inkomsten vloeiden, naar hartelust zijn voortgegaan met het aankoopen van allerlei kostbaarheden, zonder aan het nog onbetaald staan van zijn huis veel te denken. En wanneer hem in 1640, na den dood zijner moeder, als zijn erfportie een schuldbekentenis van zijn broeder Adriaan, ter waarde van ongeveer f 2500, | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
wordt aanbedeeld, zet hij die wel zoo spoedig mogelijk om in kontanten, maar zal hij die voor alle andere doeleinden eer hebben bestemd dan om er iets van de schuld, die nog op zijn huis ligt, mee te delgen. Vrij duidelijk is het dus, dat reeds in de laatste jaren van Saskia's leven, het huishouden op die helling van stoffelijken achteruitgang stond, waarlangs wij het na dien tijd reddeloos naar beneden zullen zien gaan. Den 14den Juni 1642 sterft dan Saskia, nog niet ten volle dertig jaren oud, maar met een doorleefd bestaan achter zich, rijk aan tegenstellingen. Een ietwat kleurlooze jeugd, gesleten bij oudere getrouwde zusters te Franeker of het Bildt, - dan de stralende tijd van haar jong huwelijksgeluk, maar daardoor heen de telkens op nieuw opengereten droefheid om drie vroeggestorven kinderen, en als zij eindelijk den kleinen Titus mag behouden, al zoo gauw de weemoed van het zichzelf voelen heengaan. Voor Rembrandt moeten er daarna sombere jaren zijn aangebroken toen hij alleen bleef in dat leege huis, met zijn moederloos jongetje. Vrouwelijke hulp moest er natuurlijk wezen, maar de zorg voor huis en kind viel, hetzij dan wat vroeger of wat later - want eigenlijk weten wij daar heel weinig stelligs van - ten slotte een tijdlang zeker niet in de meest geschikte handen, die men zich denken kan: in die van de trompettersweduwe Geertjen Dircx. Laat ons hopen, dat zij haar pleegkind naar haar beste weten heeft verzorgd, en waarom zouden wij het niet gelooven ook? Een zekere grove goedhartigheid zal zij wel bezeten hebben, en bovendien bracht haar tastbaar eigenbelang dit mee. Maar wat de huishouding betreft, er is niet veel verbeeldingskracht toe noodig om zich voor te stellen, hoe zij die zal hebben bestierd. Vader Cats rijmde niet ten onrechte: ‘Een wijf draeght meer uyt met een lepel,
Als een man inbrenght met een schepel.’
En hoe roekeloos Geertje zelfs haar eigen boeltje beheerde, kan wel hieruit blijken, dat, als zij nog maar kort Rembrandt's huis verlaten heeft, er al bijgesprongen moet worden ‘om haer goed, dat verset is, van silver en gout wederom te lossen.’ Het is een ware verademing, als wij in haar plaats naast | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
Rembrandt en den opgroeienden Titus de rustige en moederlijke figuur vinden van Hendrickje Stoffels, die tot haar dood trouw op haar moeilijken post blijft, die maar zelden naar den voorgrond komt, maar die in de ergste tijden van finantieele benauwing een doorzicht en een geestkracht toont, om eerbied voor te hebben. Den ondergang tegenhouden kon ook zij natuurlijk niet meer, daarvoor werkten te veel ongunstige omstandigheden van binnen en van buiten samen. Rembrandt zelf keerde zich in deze jaren van beproeving meer en meer van den schitterkant der wereld af tot innerlijker dingen, en een langzame kentering in den smaak van het publiek, dat zich nu ook van hem ging afwenden, zal daar wel mede het gevolg van geweest zijn. Van geheel anderen aard, maar misschien ingrijpender nog, was de invloed der algemeene slechte tijden na het uitvaardigen der akte van navigatie in 1651, toen de oorlog met de engelsche Republiek al spoedig uitbrak, waardoor het geld al schaarscher en het leven voor iedereen zooveel moeilijker werd. Vooral de in haar handel geschade hoofdstad kreeg een deerlijken knauw. Wagenaar zegt: ‘Te Amsterdam, was het verval van neering en handel zo groot, dat er, zo sommigen melden, ten deezen tijde, wel drieduizend huizen ledig stonden. Doch anderen spraken maar van veertien- of vijftienhonderd; waaruit de vermindering van den handel, in deeze aanzienlijke Koopstad, ten klaarsten af te neemen was.’ De Amsterdamsche vroedschap besloot zelfs, om het nog in aanbouw zijnde raadhuis maar liever een verdieping lager op te trekken dan het oorspronkelijke plan was, ‘alzoo door de schaarsche negotie de inkomsten van de stad merkelijk waren verminderd’, - een besluit waarop eerst twee jaar later, in 1655 teruggekomen werd. Hoe diep ook deftige lieden in schulden staken, en hoe ze daarmee omsprongen, daarvan vindt men een voorbeeld in dien Joris de Caullery, kapitein ter zee in dienst der republiek, die in 1654, eer hij uitvaart, uit vrees dat tijdens zijn afwezigheid schuldeischers zijn boeltje voor een appel en een ei verkoopen zullen, enkele waardevolle bezittingen op naam van zijn kinderen laat zetten, waaronder ook: ‘aen zijn dochter Josijna de Caullery het conterfeytsel van hem, comparant met het roer in de handt, gedaen by Mr. Rembrandt.’ | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
Rembrandt's inkomsten waren dus aanmerkelijk verminderd. Verkoopen zal hij in dien tijd wel niet veel gedaan hebben. In 1656 had hij niet minder dan tweeënzeventig grootere en kleinere schilderstukken van zichzelf in zijn bezit. En toch bleven er van vele kanten dezelfde eischen aan hem gesteld: de rente der onbetaalde koopsom van zijn huis moest als het kon, worden afgedragen, evenals de rente, en zoo mogelijk de aflossing van velerlei andere leeningen. Ook de f 200 welke hij bij uitspraak der Kamer voor Huwelijksche Zaken jaarlijks aan Titus' vroegere droge min Geertjen Dircx moest uitkeeren, met zoo veel als daar allicht nog bijgekomen zal zijn, - behoorden er op tijd te wezen. Ook zijn laatst overgebleven, meer en meer verarmde familieleden te Leiden zal hij wel hebben bijgesprongen. Maar het ergste werd, dat nu ook Christoffel Thijsz en Jan Beltens, de verkoopers van het huis in de Breestraat, die zich zoo lang ongewoon toegeeflijke schuldeischers getoond hadden, na veertien jaar wachtens in het begin van 1653 op afbetaling begonnen aan te dringen, - zij het dat zij zelf om gereed geld verlegen waren, of dat het hun verdroot, zelfs de bedongen rente niet langer te ontvangen. Op het oorspronkelijk bedrag van f 13000 schijnt in verloop van tijd bijna de helft afbetaald te zijn, zoodat de schuld nog f 7000 bedroeg, een som, die echter, daar sinds drie jaren de rente opliep, en van den kooper ook nog een deel der overdrachtskosten en andere voorschotten te vorderen zijn, tot f 8470,6 was gestegen. Rembrandt wordt dan bij monde van een notaris gesommeerd om eindelijk te betalen ‘met aenzeggen, dat daernevens overgelevert sall werden de besegelde opdracht- off quytschelding- brieff van overlang gereet gehouden, en in gevalle van langer treynement geprocedeerd sall werden wegens seer hooge oorsaecken tot het gebruyck van sulcke middelen als geraden sullen zyn’ enz. Om deze oude schuld te voldoen, tracht Rembrandt dan in 1653 naar alle kanten nieuwe leeningen te sluiten, en dit schijnt in den beginne nog altijd wonder makkelijk te zijn gegaan. Hij leent van den Oud-Schepen Cornelis Witsen f 4180, van Jan Six, met wien hij sedert jaren geliëerd was, en aan wien hij kort daarvoor een door hem geschilderd | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
portret van Saskia had overgedaan, f 1000, en van zekeren Isaac van Herbsbeeck f 4200. Voor de schuld aan J. Six schijnt de schilder en kunsthandelaar Lodewijk van Ludick die ‘seer groote famillariteijt mette voorsz. Rembrandt van Rhijn gehadt en gehouden’ had, borg gebleven te zijn. De beide anderen eischen geen borgstelling, - wel komt in beide schuldbekentenissen de clausule voor: ‘beloovende de voors. somme te betaelen een jaer naer dato deses, hiervooren verbindende alle synne goederen, enz. Ook geeft Rembrandt aan zekeren Francoys de Coster een volmacht af, om al zijne uitstaande schuldvorderingen voor hem te innen. Of datgene, wat daarvan inkwam, hem veel rijker zal hebben gemaakt, schijnt, de tijdsomstandigheden in aanmerking genomen, minstens twijfelachtig. Dat Rembrandt ook met de betaling van zijn besteld werk wel soms last ondervond, maar tevens, dat zijn trots nog allerminst gebroken was door de kwellende geldzorgen van die jaren, blijkt uit het geval met zekeren Diego d'Andrada, die weigert te betalen en bij notarieele akte zijn ontevredenheid te kennen geeft over een in zijne opdracht vervaardigd meisjesportret: ‘Ende alsoo hy insinuant bevindt dat de voorz. schildery ofte conterfeytsel op verre nae niet en gelyckt het wesen ofte tronie van de voorsz. jonge dochter ende doet hy insinuant u geinsinueerde door my notaris aanzeggen dat Gy het voorsz. schildery ofte conterfeytsel voor het vertreck van de gemelte jonge dochter sult veranderen ende zoodanich hebben te maecken dat het haer naer behooren gelyckt’ enz. ‘Alle twelck den geinsinueerde voorgelesen synde, seyde: dat hy alsnu zyn handen aan tstuck schildery niet en wil slaen nochte hetselve opmaecken voor en aleer de insinuant hem syn resterende gelt betaelt ofte daervooren satisfactie doet.’ Hoe de zaak afliep is niet bekend, - men is geneigd te denken dat Rembrandt de eer aan zich hield, maar het geld aan Sr. d'Andrada verbleef. Van hetzelfde onbuigbare zelfgevoel getuigt ook een verhaal van Houbraken: 't gebeurde dat hij een groot pourtretstuk onder handen had, waar in Man, Vrouw en kinderen stonden; dit stuk ten deelen afgemaakt, komt onverwagt een aap die hij had, te sterven. Hij geen ander doek gereed aan de hand hebbende, schildert dien dooden aap in 't gemelde stuk, daar | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
die luiden veel tegen hadden, niet willende dat hunne pourtretten bij dat van een affschuwelijken stervenden aap zouden te pronk staan. Maar neen: hij had zooveel liefde voor dat model van den dooden aap, dat hij liever dat stuk onvoldaan wilde aan zig houden, dan hun ten gevallen de kwast'er op zetten.’ Hoewel nu de door Rembrandt in 1653 geleende sommen te zamen meer bedroegen dan de vordering van Christoffel Thyssens over de huisschuld, wordt deze ook nu nog niet geheel afgedaan, en blijft er nog een restant van f 1168.04. Zijn debet liep dus over tamelijk veel meer dan deze huisschuld, en spoedig hierop leende hij ook nog f 3150 van den chirurgijn Daniël Franssen, den broeder van zijn goeden vriend Abraham. En daar nu zelfs van eenige rentebetaling niet langer sprake kan zijn, volgt in Juli 1656 het bankroet met zijn eindeloozen nasleep van geplaag en ellende, en in November 1657, volgens uitspraak der Desolate Boedelskamer, de gerechtelijke verkoop van Rembrandt's bezittingen. Intusschen had hij nog vóór die katastrofe, ‘sooals sijn saecken begosten te verergeren, namentlijck op den Mey 17en 1656’, zijn huis voor de Weeskamer laten inschrijven, als behoorende tot het moederlijk erfdeel van Titus. Misschien lag juist in die overdracht de reden, waarom de schuldeischers nu tot zoo scherpe maatregelen overgingen, en in elk geval heeft de maatregel niet belet dat dit huis mede en met verlies verkocht werd, terwijl Titus enkel als preferente schuldeischer werd beschouwd. Ook het overige van den inboedel, waarin zooveel kunstschatten waren, ging zeker ver beneden de waarde, deels daar weinig menschen geld hadden om te koopen, deels ook wel door den druk, die over een faillieten boedel ligt, en door Rembrandt's bij het publiek verminderde reputatie. Bracht nu dit failliet mede, dat Rembrandt ook zijn rechten als voogd verloor? In elk geval schijnt daarna de Weeskamer geheel in die rechten te treden. Zij benoemt in September 1656 een voogd over Titus, tevens ‘tot administrateur over deszelfs goederen gestelt,’ een geval, dat zeker nooit voorzien was door Saskia's notaris, toen deze haar bij testament liet verklaren, dat zij ‘item alle weescameren ende derselver ordonnantiën, specialyck mede deser stede (behoudens hare reverentie) uijtdrucke!ijck excludeert.’ Om hun bemoeizucht gevreesd | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
waren de Weeskamers waarschijnlijk algemeen: reeds in het testament van Rembrandt's moeder worden zij met evenveel nadruk uitgesloten; Titus zou niet verzuimen denzelfden maatregel te nemen, en later zal Hendrickje Stoffels weer precies hetzelfde doen. De notaris had in dat testament van Saskia nog een andere korte clausule gezet, die geenszins tot een leege letter kon worden gemaakt, en die een oorzaak van veel leed geworden is: de bepaling ‘dat Rembrant van Rhijn, hare man, in volle possessie ende vruchtgebruyck van alle hare testatrices naer te latene goederen sal blijven sitten’, - maar enkel ‘tot herhuwens’ toe. Want in de al vóór Saskia's dood bestaande, en later zoo reddeloos verergerde wanorde van zijn zaken lag nu de dwingende reden, waarom Rembrandt aan een tweede huwelijk en een daaraan onafscheidelijk verbonden rekenschap over zijn voogdij moeilijk denken kòn. Een groote droefheid en beschaming moet het gebracht hebben aan Hendrickje Stoffels, de vrouw, die in latere jaren zijn leven deelde, toen zij, in 1654 wegens dat samenleven voor den Kerkeraad ontboden, ‘daerover ernstelijck bestraft, tot boetvaerdicheyt vermaent, en van den taffel des Heeren afghehouden’ werd. Niettemin, Hendrickje mag Rembrandt's tweede vrouw genoemd worden in alles, behalve dan in den wettelijken zin, zooals trouwens buren en goede bekenden haar beschouwden, zooals zij ook voorkomt in een notariëele akte, waar zij een onbeteekenende getuigenverklaring aflegt. En dat zij ook voor Titus een liefdevolle moeder en later een goede raadsvrouw was, schijnt wel bewezen door de eendrachtige trouw, waarin zij met hem heeft mogen samenwerken, om den last en de hardheden van materieele misère af te wenden van hem, dien zij beide zonder voorbehoud hebben vereerd. In 1651 of '52, wanneer wij op de juistheid eener akte van 1670 mogen vertrouwen, wordt haarzelf dat dochtertje geboren, dat, evenals de twee jonggestorven dochtertjes van Saskia, naar Rembrandt's moeder, Cornelia wordt vernoemd, en in het testament van Titus als ‘sijn susterken’ staat aangeduid. Zorgend en beschermend heeft Hendrickje, zoolang zij leefde, achter dit kleine gezin gestaan, met verstand ook de | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
dezolate geldzaken mee bestierend, waar het moest. De afwikkeling van die zaken na 1656 ging langzaam in haar werk: nog in het laatst van 1658 laat de Curator over den boedel in de Keysers Kroon, in de Kalverstraet, daer de verkopinge voor desen is geweest, by Executie verkopen de vordere Papier Kunst, onder denselven Boedel als noch berustende, bestaende in de Konst van verscheyden der voornaemste so Italiaensche, Franscke, Duytsche ende Nederlandtsche Meesters ende bij den selven Rembrandt van Rijn met een groote curieusheyt te samen versamelt. Gelijck dan mede een goede partije van Teeckeningen, ende Schetsen van denselven Rembrandt van Rijn selven.’ Maar ten slotte konden toch niet alle schulden worden afbetaald, en tot een akkoord met de schuldeischers kwam het niet. Het faillissement van Rembrandt werd daarom nooit opgeheven, zoodat hij geen stuk zijn eigen mocht noemen, en geen schilderij voltooien, of de een of andere schuldeischer kon er een recht op laten gelden. En de schuldeischers, die hij nu heeft, aarzelen daar niet mee, als zij er hun belang in zien. Er zijn nieuwe schulden bijgekomen, aan zekeren Harmen Becker; ook de oorspronkelijke schuldbekentenis aan Jan Six, door dezen verkocht aan Sr. Gerbrand Ornia, is langs een omweg in dezelfde handen geraakt. Deze Ornia spreekt namelijk den borg L. van Ludick om betaling aan, en verkrijgt die ook, zoodat nu van Ludick zelf dit bedrag van Rembrandt terug te vorderen heeft. Maar hij verkoopt na een poos die vordering voor minder dan de helft der waarde aan Becker, die intusschen van Rembrandt toch weer het volle bedrag eischt, dat hem door een scheidsrechterlijke uitspraak ook wordt toegewezen. Hoeveel voordeel Becker nog bovendien daarin vond, wordt duidelijk door het feit, dat hij de door Rembrandt aangeboden afdoening zijner schuld weigert, omdat hij weinig lust voelt de van hem tot pand ontvangen schilderijen terug te geven, die zeker heel wat meer waarde zullen hebben vertegenwoordigd. In tegenstelling met dezen weinig skrupuleuzen geldschieter had Rembrandt zeker ook wel enkele trouwe vrienden behouden, zooals Lodewijk van Ludick die hem, niettegenstaande Rembrandts voortdurende nalatigheid in het nakomen zijner verplichtingen, tot 1664 welwillend blijft behandelen, | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
en zooals vooral Abraham Francen, die hem bij allerlei zaken als getuige en raadsman ter zijde staat, en later ook de voogd van zijn nagelaten dochtertje zal zijn. Maar de beste vriendschap en toewijding vond hij toch in eigen huis, bij zijn vrouw en zoon. Want om hem, voor zoover het doenlijk was, te redden van de exploitatie door inhalige schuldeischers, zal het wel geweest zijn, dat in December 1660 Hendrickje Stoffels met den negentienjarigen Titus die overeenkomst aangaat, waarbij beide ‘verclaerden overeengecomen ende verdraghen te sijn over seeckere compagnie en handel van schilderijen, papiere kunst, kooperen houtsnede, item drucken van deselve, rariteyten en alle apen dependentien van dien’ enz. waarin ook van ‘de huyshoudingh’ gezegd wordt, dat zij door deze twee is ‘aengegaen halff en halff,’ terwijl zij ten slotte met groote stelligheid constateeren ‘dat de voorz. Rembrandt van Rijn int minste geen part hebben sal in dese handeling, noch hem oock niet aengaet het huijsraet, inboedel, kunst, rariteyten, gereetschap metter aencleven van dien, en wat teenighen dagen tot haeren huyse zoude mogen werden gevonden, waarop de voorz. partijen behouden haerlieden volcomen recht en gerechtigheyt jegens alle degene, die wegen de voorsz. Rembrandt van Rhijn eenige actio off pretentie souden mogen maecken enz.’ Rembrandt wordt dus als het ware als een onmondig kind in huis gehouden door vrouw en zoon. Maar dat er achter de beschuttende zorg, welke uit dit alles spreekt, geen gebrek aan eerbied lag, daarvan getuigt een andere zinsnede uit hetzelfde dokument. ‘Doch overmids henlieden ten hoogstens noodich ware, dat sy mochten in dezelve handelinge en aancleven van dien werden geassisteert en geholpen, oock daertoe niemandt bequamer conde syn als de voorsz. Rembrandt van Rhijn’ enz. Die hem het naast en best bestonden zagen hem als een kind, waarvoor zij de kleine dagelijksche dingen moesten beredderen en effenen, een meer en meer naar binnen en in zijn werk teruggetrokken man, levend in een sfeer, waar stoffelijke belangen en het wereldsch gehandel van menschen onder elkaar tot iets wezenloos werden, maar toch van daaruit in dieperen zin zijn omgeving beheerschend. In 1661 maakt Hendrickje haar testament, waarin de zesen-dertigjarige ‘siekelyck van lichame, nochtans gaende en | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
staende’ heet. Alle bepalingen daarvan getuigen zoowel van een onbegrensd vertrouwen in Rembrandt, wien ze als voogd ‘soodanighe macht geft als eenigsins is vereyscht, selffs oock omme de goederen, roerende en onroerende uyt eigener macht te vercopen enz. sonder ergens in te mogen worden gemolesteerd, gecontradiceert ofte verhindert,’ - als van een beschermende zorg, die zij wel tot over den dood zou willen uitstrekken, blijkens de clausule bij het hem toegekende vruchtgebruik: ‘sonder dat deselve vruchten door yemandt ter werelt mogen werden aengesproocken, offte geexecuteert voor eenighe schulden off laste van deselve gemaeckt offte noch te maeken.’ Zorgen tot na haar dood wil zij ook voor Titus, dien zij blijkbaar zeer genegen is, en dien zij, mocht haar eigen dochtertje kinderloos komen te overlijden, tot haar erfgenaam ‘substitueert sonder dat haer kindt contrarie sal mogen disponeren onder den levende nochte ter saecke des doods.’ En nadat zij tot voogd over haar kind gesteld heeft ‘desselfs Vader, Rembrant van Rhijn’, laat zij er bijvoegen: ‘die sij vriendelijck daertoe bidt.’ Want wel weinig thuishoorend in een notarieele akte zien er die kinderlijke, bijna deemoedige woorden uit, het lijkt veel meer alsof Hendrickje hier voor het laatst nog eens met haar gewone stem tegen Rembrandt spreekt. Weinig tijds daarna moet zij gestorven zijn. Maar na haar dood schijnt Titus te zijn voortgegaan, niet alleen den kunsthandel voor zijn vader te drijven, doch ook zijn zorgen mee te dragen met dezelfde aanhankelijke trouw. Het kan wel haast niet anders, of de familieleden van moederskant, die indertijd zoozeer op inventarizeering aandrongen, en later zijn door de Weeskamer benoemde voogden, moeten den jongen man wel eens de ooren warm gepraat hebben over de lichtzinnige manier, waarop zijn vader zijn belangen had verwaarloosd. Maar wij mogen akten doorsnuffelen zooveel wij willen, nergens ligt ook maar de schaduw van een vermoeden, dat ooit in de verhouding tusschen vader en zoon iets scheefs of koels zou gekomen zijn door het gewar van strijdige belangen, waarin zij onophoudelijk gewikkeld waren. Integendeel, uit alles krijgen we den indruk, dat er tusschen vader en zoon al heel vroeg een hartelijk vertrouwen moet hebben bestaan, dat tot aan het eind van Titus' korte leven heeft geduurd. In 1659 geeft Rembrandt zijn achttienjarigen zoon | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
al een volmacht om in kleinere zaken voor hem op te treden, later weer om de kleine erfenis van Pieter van Medemblick, een achterneef, in ontvangst te nemen, en in 1666 een zeer uitgebreide algemeene volmacht. Wel is Titus nog maar een jongen van zestien jaren, als hij dat testament maakt, waarin hij ‘syn zusterken’ tot erfgename stelt, en zijn vader het vruchtgebruik geeft, met de machtiging om ‘oock in cas van nootdruftigheyt en des noot sijnde wel van 't capitael te mogen afnemen, aentasten en tot nootdruft gebruycken, twelk hem ten vollen toevertrouwt wert,’ onder de bepaling voorts ‘dat sijn testateurs vader aan niemant ter werelt gehouden sal wesen eenige openinge, staet ofte inventaris van de goederen te geven.’ Maar ook veel later, wanneer hij zelf al getrouwd is met Magdalena van Loo, verklaart hij ‘wel voorbedachtelijken sich selven te stellen en constitueren borge ende principael voor de voorn. Rembrant van Rijn, sijnen vader’ en dat tegenover den koopman Harmen Becker, terwijl hij zeer goed wist welk een weinig zachtmoedig schuldeischer deze was, gelijk die dan ook inderdaad al heel gauw daarop zijne vordering op den vader weet binnen te krijgen van den borggebleven zoon. Geen drie maanden later, in September 1668, is Titus gestorven, en zijn vader heeft dit bittere verdriet nog ruim een jaar overleefd. Dat hij geen eigenlijke armoede heeft geleden in dat laatste treurige levensjaar, weten wij uit den staat zijner nalatenschap, die voor Cornelia en het dochtertje van Titus elk nog een klein erfdeel bracht. Toch zou het allicht, bij langer leven, zoover gekomen zijn, nu er geen mensch meer was, die voor zijn wereldsche belangen waakte. Zonderling kil doet het aan, de verklaring te lezen, afgelegd door Rebecca Willems, weduwe van Paulus Hilbrechtsz, die op 4 Oktober 1669 bij Rembrandt's dood ‘dienende int selve sterffhuys’ was: ‘dat daegs naer 't overlijden van de voorsz. Rembrandt van Rijn, als de voorsz. Magdalena van Loo bij haer deposante quam en haer deposante vraeghde, ofter geen gelt in huys was, sy deposante antwoorde van Neen, zeggende dat Sr. Rembrant van Rijn haer deposante wel gesecht had, dat hij alrede eenige tijd uit Cornelia's cas 't huys had opgehouden, deselve Magdalena daerop seyde, als perplect staende: ‘ick hoop niet, dat vader de goude | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
pottstucken van Cornelia, daer mijn de helft van toecomen, genomen heeft,’ en hoe dan verder Rembrandt's schoondochter ‘de sleutel van de kas van Cornelia affeyschte, ende daermede de kas opgedaen en in presentie van haer deposante aldaer een sack gelt uytkreegh, in welke sack seecker sackje met goud in was’ enz. Cornelia zelf was hierbij blijkbaar niet tegenwoordig, en het is weldadig te bedenken, dat zij op dien somberen Oktoberdag ergens in een rustig hoekje van het huis met haar droefheid zal zijn gevlucht voor deze harde aanraking van wereldsche belangzucht. Nog geen veertien dagen later moest ook deze Magdalena van Loo, wier hart met zulk een pijnlijke gehechtheid aan aardsch bezit hing, daarvan voor goed afstand doen, en wordt de laatste vermelding van haar naam gemaakt in het begraafboek der Westerkerk. Van allen, die Rembrandt bij zijn leven na bestonden, zijn dan enkel nog maar over het kleindochtertje Titia, wier leeftijd bij maanden telt, en de nauwelijks volwassen Cornelia, Hendrickje's dochter. Of er in deze Cornelia iets van het geestelijk leven van haar vader voortgloeide, en of zij in wezen iets weg had van die geheimzinnig statige grootmoeder, wier naam zij droeg? Wij weten er niets van; onder de schilderijen van haar vader is er zelfs geen enkel, waarin men op goede gronden meent, haar beeltenis te mogen herkennen. Maar in elk geval erfde zij van haar beide ouders het warme ruime hart, dat niet angstvallig weegt en rekent over wereldsch goed, en van haar moeder daarbij het slecht-en-rechte gezonde menschenverstand der vrouw uit het volk, dat alle schriftgeleerde spitsvondigheden te wijs af is. Zeker was op haar kinderleven de schaduw gevallen van die eeuwige verdrietelijkheden over geldzaken, die steeds op nieuw van buitenaf het vreedzame huis werden binnengedragen, die ten slotte ook de reden in zich borgen, waarom het huwelijk tusschen haar ouders nooit gewettigd werd, - en een angst moet er haar van zijn bijgebleven. Als zij in 1670, naar haar opgave achttien jaar oud, getrouwd is met den schilder Cornelis Suythoff, en zij samen naar Batavia zullen gaan, dan is ongeveer het laatste wat die twee jonge menschen vóór hun vertrek doen, een notaris op te zoeken, om met zijn hulp hun zaken, voor | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
geval van leven of sterven, zoo eenvoudig mogelijk te regelen. Met een overrompelende kortheid en kernachtigheid, waarvan de man der wet lichtelijk geschrikt moet zijn, hebben zij: ‘over ende weder, 't sy de eerstaflyvige van hen beyde Testatenren comt te overlyden met ofte sonder kint ofte kinderen... tot hunne eenige en universele erfgenaem in alle goederen enz. geinstitueerd ende genomineert d'een d'ander.’ En welk een ongerept teedere herinnering zij in haar eigen huwelijksleven, ver van haar land, bewaard heeft aan den grooten vader dien zij maar zoo kort heeft mogen kennen, spreekt zonder ophef uit die aanteekening in de doopboeken der Nederduitsche Gemeente te Batavia, vermeldende dat aldaar, op den 5den December 1673, haar eerste zoon gedoopt werd op den naam Rembrandt.
Jan Veth. |
|