| |
| |
| |
[Derde deel]
Rembrandt.
Zal de lezer niet kribbig worden, nu hij al weer dien beroemden naam, maar die in den laatsten tijd zoo zeer veel gehoord is, boven dit opstel ziet staan? -
Ik gevoel mij echter als iemand, die bij een vriendenmaal aanzit en al hebben nu nog zoo veel gasten in hun toasten alles en alles verteld en omvergehaald, toch wil ook hij niet achterblijven om van zijne ingenomenheid met dit feest te getuigen. Hij tikt aan zijn glas om gehoord te worden, en zegt, wat hij te zeggen vindt. Niet, dat hij zooveel belangrijks weet op te disschen, maar hij spreekt ter eere van den man voor wien dit feest is aangericht.
In deze gemoedstemming heb ik de uitnoodiging der Gidsredactie niet willen afwijzen en zal ook ik mijn scherfje bijdragen tot den grooten stapel geschriften van allerlei aard, die bij dezen zeldzamen driehonderdsten geboortedag van heinde en ver worden bijeengebracht.
| |
I.
Het was zoo wat tegen de helft der vorige eeuw, dat ik naar Amsterdam ging om als studiosus in de schilderkunst mij onder de leiding van den toen zeer gerenommeerden portretschilder Kruseman te bekwamen. Al spoedig werd ik toegelaten in het atelier van mijn meester en zag met groote bewondering de portretten, die hij naar voorname personen van Amsterdam onder handen had.
De rose kleur der aangezichten en de fijne behandeling der stoffen en kleedage, soms uitkomende tegen een
| |
| |
achtergrond van donker rood fluweel behaagden mij zeer.
Toen ik echter het verlangen te kennen gaf eenige dier portretten te mogen copieeren, werd mij dat door den meester niet toegestaan; neen, was zijn antwoord, als gij copieeren wilt, ga dan naar het museum in het Trippenhuis.
Ik durfde het niet te bekennen, dat dit eene teleurstelling voor mij was. Zoo kersversch uit de provincie gekomen, waren de oude meesters voor mij nog een geheim. Ik kon in die oude tafereelen en in die donkere doeken het schoone niet ontdekken, waarvan men zoo hoogelijk opgaf.
Mij kwamen de tentoonstellingen op Arti veel mooier voor en ik bewonderde vooral Pieneman, Gallait, Calame en Koekoek.
Niet, dat ik zooveel achterlijker was dan anderen, maar mij ontbraken de studie en oefening, die onontbeerlijk zijn om het vreemde en zoo hoog artistieke der Hollandsche meesters werkelijk te kunnen begrijpen en ik beweer, dat hoe intellectueel men ook zij, men die groote ouden niet maar zoo klakkeloos kan genieten, tenzij men ze veel en dikwijls gezien heeft en zich in hun kunst heeft ingeleefd. Om het karakter en den diepgang dier kunstuitingen te doordringen dient het kunstgevoel geoefend te zijn.
Het duurde lang voor ik den moed had, mij met verf en en kwasten naar dat Heiligdom te begeven, maar nadat ik een tijdlang veel naar de natuur zoowel binnenshuis als buiten op het land geschilderd had, veel naaktstudies en nog veel meer aan stillevens gewerkt had, ging mij een licht op.
Ik begreep, dat het niet de smakelijke zachte behandeling van het schilderwerk was, dat bereikt moest worden, maar dat het relief der voorwerpen, de houding der figuren tegenover het licht en donker, hunne gebaren en bewegingen het voornaamste was, waarop ik te letten had.
Met deze zienswijze ging ik met veel meer voldoening naar den Kloveniersburgwal, het gezellige Trippenhuis binnen.
Langzaam aan werd het mij duidelijk, waar de schoonheid en juistheid in zat van die bewonderenswaardige oude meesters. Want ik bemerkte, dat hunne zoo eenvoudige onderwerpen rijk en veelzeggend werden door hun uitvoering.
Geniën waren zij, zonder het te weten en de wereld rondom hen wist het toen ter tijde ook niet.
Van het vak weinig begrip hebbende, zocht ik nu
| |
| |
eerst een klein schilderijtje na te maken; een Heremiet van Gerard Dou, niet begrijpende dat dit, hoewel klein, echter van die kwaliteiten bevatte, die voor mij moeilijk zouden zijn na te volgen.
Ik moest het dikwijls overwerken, want ik kon in de dikke verf geen vorm krijgen. Toen trachtte ik een kop van Van der Helst te probeeren, dat mij beter afging.
Eindelijk stond ik stil voor een der koppen van de Staalmeesters. De man in den hoek links met zijn punthoed op en zijn grijze haren, had mij te pakken.
Ik gevoelde, daar was iets in, waarvan ik de schoonheid terug kon geven; ofschoon ik dadelijk zag, dat de bewerking eene geheel andere moest zijn dan wat ik vroeger onderhanden had genomen. De zucht echter om dit nieuwe en breede te bereiken, lokte mij zoozeer aan, dat ik besloot mij er aan te wagen.
Hoe de copie geworden is, weet ik niet meer, maar wel, dat ik hem jaren lang in mijn schildervertrekje opgehangen had.
Zoo trachtte ik uit de verschillende kunstenaars het coloriet en de behandeling te vatten, tot dat de schoonheden van de Nachtwacht en de Staalmeesters mij zoo beheerschten, dat niets mij meer aantrok, dan wat van de hand des grooten meesters, van den eenigen Rembrandt was.
In zijn werk zag ik iets, wat ik bij al de andere niet voelde; het was zijn vrijheid en uitbundigheid, die mij zoo lief was en die op de teekenacademie en in het atelier van den leermeester niet geduld konden worden.
En al was ook Frans Hals de man bij uitnemendheid die met de penseelsbehandeling mij zoo sterk impressionneerde, Rembrandt was bij dat alles met zijn kleur en effect de allereerste. -
Had ik nu een tijdlang Rembrandt's schilderijen van alle kanten beluisterd, dan ging ik in het Trippenhuis naar de benedenverdieping, waar de zoogenaamde prentenkamer zich bevond. Hier waren Rembrandt's etsen in uitmuntende staten bij elkander.
Het was een aangenaam vertrek met uitzicht op een tuin; een lange tafel met groen laken bekleed, stond daar om er de portefeuilles met deze prachtdingen neer te leggen.
| |
| |
Zeer lang en dikwijls zat ik daar om mij in deze tweehonderd en veertig kunststukken te verdiepen en de conservator hield niet op mij tot voorzichtigheid aan te manen, als ik ze wat te veel dooreenhaalde om ze met elkaar te vergelijken.
Hoe verbaasde het mij den kunstenaar, die daarboven de glorieuse Nachtwacht en de breede Staalmeesters in verf had geboetseerd, hier aan te treffen als een graveur bij uitnemendheid, begaafd dus niet alleen met de kracht en losheid van een eersten penseelvoerder, doch ook volmaakt te huis in alles wat de naald vermocht op het harde, glanzende koper.
Toch was het niet deze buitengewone kunstvaardigheid, die mij het meest in deze etsen bekoorde, bovenal was ik getroffen door de vindingrijkheid der voorstellingen, de wonderlijke belichtingen en de naieve kinderlijke manieren, die hij zijne figuren wist aan te kleeden.
Het gemoed sprak niet alleen in de voorstelling, maar het doordrong door de gevoelige behandeling van de naald alles wat er voorgesteld was.
Die bijbelsche tafereelen waren op zijn oud-Amsterdamsch verteld, doch met welk eene artisticiteit van licht en schaduw en zoo vol fantasie in de samenstelling.
Zoo wonderlijk origineel en zoo juist van expressie was dat alles gedaan, dat andere prenten, hoe kunstig bewerkt, daar schoolsch en academisch bij werden. Hier waren uitmuntende portretten, zeldzaam schoone koppen, soms van hem zelf, of van zijne vrienden. Maar als men het portretje van zijn moeder gezien heeft, moet men de portefeuille een oogenblik toeslaan... en zijn oogen afvegen.
Iets schooners toch van met gevoel graveeren is niet te vinden. De moederlijke zachtzinnigheid, de welwillendheid en diepdenkendheid van het oude vrouwtje zit in elk streepje, in elk krasje van de naald; iedere lijn heeft iets te beduiden, geen toetsje zou er weggelaten kunnen worden.
Hokoesay, de oude Japansche teekenaar zeide: dat als hij heel oud werd, hij zoo zou teekenen, dat elke trek van zijn teekenpen een levensuitdrukking zou zijn. Dat nu heeft Rembrandt hier gedaan en wat de oude Japanner wenschte, bereikte hij met dit levensvolle portret op zijn jeugdigen
| |
| |
leeftijd van vierentwintig jaar; want het is een zijner vroegste etswerken.
Ik heropen weer de portefeuille en zie die rijkbewerkte bedelaars. Dat waren typen, die hij toen ter tijde maar voor het grijpen had en die hij zoo gaarne en zoo dikwijls voorstelde.
Men zou geneigd zijn, ze niet arm te noemen zoo warm en kleurig heeft de meester ze gestoffeerd.
Dan kwamen de effectvolle landschappen, die curieuse naaktstudien, in één woord een kosmos. -
Als ik, na zulk een portefeuille te hebben doorbladerd, de stad inging, was het mij of ik allerlei figuren tegenkwam, die op de zijne geleken. Van het Trippenhuis naar de Hoogstraat, dan de Sint-Anthoniebreestraat door en eindelijk in de Jodenbreestraat, waar ik toen woonde eenige huizen ver van het beroemde huis, waar Rembrandt zoovele jaren gewerkt heeft, aanschouwde ik de schilderachtige menigte, de drukte, de warme Joodsche tronies, met hunne grauwgrijze baarden; de vrouwen met hare rosachtige hoofdharen; de karren vol visch en fruit en allerlei koopwaren; de huizen, de menschen, de lucht, - het was alles Rembrandt, het was alles Rembrandtiek.
Veel is er in die straten veranderd sedert den tijd waarvan ik verhaal, maar als ik er nu doorkom, is het mij nog altijd of ik de kleuren en het soort menschen daar zie, die Rembrandt ons in zijn werk doet aanschouwen.
Intusschen er was nog een derde uiting van Rembrandt's talent: dat waren zijn teekeningen. Voor een jong schilder, die naar middelen zocht om zich uit te spreken, waren deze teekeningen hoogst raadselachtig en bemoedigend tevens.
Minder tastbaar duidelijk dan zijn etsen, duurde het eenigen tijd voor ik er vrede mee kon hebben, doch toen ik vatte, zooals ik nu nog geloof, dat de meester deze teekeningen niet gemaakt had om ze sierlijk te omlijnen en tentoontestellen, voelde ik de rechte portée ervan. Het waren meestal gevoelsuitingen om zijn verbeeldingsrijk gemoed te hulp te komen.
Onoverdacht op het papier geworpen, maar met een hand, die meesterstukken schiep bij elke opwelling, bij elke aandoening.
Oppervlakkig bekeken werden zij ontsierd door allerlei inktvlakken en harde dikke strepen, die wild en wonderlijk door elkander gingen, maar wel beschouwd was het alles welberekend
| |
| |
en gevoeld van licht en bruin; de groote composities vol drukke handelende figuren, gebouwen, landschappen; alles was van een doordringend picturaal gevoel.
Op een avond, dat een mijner vrienden eene kleine kunstbeschouwing gaf, haalde hij allerlei oude en moderne teekeningen voor den dag. De meesten waren van moderne, zeer bekende artisten.
Maar nu was het opmerkelijk te zien, welk zonderling effect een teekening van Rembrandt in die collectie maakte. Op dat gevlakte stukje papier was eene voorstelling geteekend, zoo eenvoudig gedaan, zoo edel gecomponeerd met slechts eenige lijnen van een volle penseel, dat al de andere teekeningen ons toeschenen als leerlingen-werk. Hij was de meester die boven allen stond.
Zoo zag ik dan dien Rembrandt, als den man die met zijn penseel, pen of graveerstift alles wist te vertellen en voor mijne verbeelding te tooveren. Van den hemel en de aarde, van de helden der geschiedenis en de alledaagsche menschen, van een brokje van den Westertoren wist hij een mooie teekening te maken; leeuwen en olifanten werden allerzeldzaamst naif weergegeven. Vooral zijn naaktfiguren van vrouwen zijn daarom zoo merkwaardig, omdat geen schilder het aandurfde ze te maken, zooals zij in het atelier voor hem stonden; maar Rembrandt, betooverd door het licht en den gloed der vleeschkleur, dacht niet anders dan ze weer te geven zooals hij ze zag.
Geen Venus, geen Juno of Diana waren het, het was de waschvrouw van zijn buurman, die hij ontkleedde en in de heerlijkheid van haar vleesch en bloed teruggaf.
En zijn handschrift alleen, ik bedoel de manier, waarop hij zijn krabbels en vlakken neerzette, was op zich zelf reeds zulk een genoegen om te bekijken, dat men er nimmer te veel van zien kan.
En al dit werk deed hij, met eene luchthartigheid, vroolijkheid en zekerheid, waarbij aan studie of inspanning geen oogenblik te denken viel.
| |
II.
Hoe denk ik nu over den meester, na zooveel tientallen van jaren, die achter mij liggen.
| |
| |
Kom dan, lezer, en laat ik met u de sterkste uiting van Rembrandt's grootsche schildermanieren beschouwen, die hij heeft neergelegd in zijn schilderij de Nachtwacht.
Naar het Rijksmuseum gaat thans onze weg om in de nieuw gebouwde zaal plaats te nemen en, zonder ons te willen herinneren den strijd en de vermoeienis, die het gekost heeft om deze eereplaats op te richten, zetten wij ons met den rug naar het licht, zoo, dat wij het schilderij geheel kunnen overzien.
Op den eersten aanblik worden wij al dadelijk getroffen door breede bewegingen van schaduwen en lichten, die als kleurklanken zingen door het enorme doek.
Dan komen op eens twee mannen op u af, die uit den groep naar voren treden. De een geheel in het donker, de ander geheel in het licht gekleed. Dat is Rembrandt! onvervaard om kras licht tegen donker te zetten. En om deze tegenstelling van groote lijnen, licht tegen donker te harmonieeren, vindt hij uit om den linkerarm van den donkeren man vooruit te steken alsof hij met de vooruitgebrachte hand iets wil beweren en zoo werpt hij een groote zonnige slagschaduw op zijn witten kameraad. Het genie weet zich te helpen, waar gewone menschen geen raad mee weten. Deze mannen zijn blijkbaar met elkander in gesprek, het is duidelijk, men ziet het, het zijn de aanvoerders der geheele bende.
Daar stond hij, de groote meester, toen alles op het doek aangebracht was, wat er op moest; maar hij schudde het hoofd.
Naar zijne meening kwamen die twee mannen nog niet genoeg vooruit naar den voorgrond. Toen nam hij nog eens zijn groote palet en zijn breedste penseelen doopte hij nog eens diep in de verf en deze twee voorste figuren werden nog eens met krachtige zetten aangepakt; hier meer diepte, daar nog meer licht en zoo beproefde hij alles om een nog kraniger relief te geven aan datgene, wat vooruitspringen moest. Toen zag hij dat het goed was en zoo liet hij ze staan.
Misschien was de gelijkenis van zijne heeren lastgevers wat minder juist of hoorde hij reeds klagen over niet genoegzame uitvoerigheid; maar voor hem was de hoofdzaak dat er leven in zat en zij zich bewogen. En ziet, hoe het hem is gelukt.
Van de pluimen hunner hoeden tot aan de zolen hunner schoenen, die bijna den rand der schilderij bereiken, is alles
| |
| |
alsof men het grijpen kan. Hoe zijn hun koppen vol energie en karakter, hun kleeding is hun aan het lijf gesmeed, de stalen halskraag, de sjerp, de laarzen van den witten man zijn van eene opmerkelijke schilderskracht. Dan de zwarte met de roode bandelier, met de handschoen en den wandelstok, het is van een vinding, die niet opvalt omdat zij zoo juist, eenvoudig en natuurlijk is. Ik ken geen voorstelling die sterker den zwier en de schilderachtigheid dier tijden uitdrukt dan deze twee mannen, die op dit reuzendoek daarheen schrijden. -
Wenden wij ons thans naar den rechterkant der schilderij om dien zweetenden trommelaar te bekijken. Zijn schijnbaar pokdalig gelaat onder de schaduw van zijn uitgerafelden hoed is een ware Falstaff-figuur; de dikke drankneus, zijn vettige mond, alles wat aan hem is, zijn van een ware schildersbravoure, die zoo bijzonder den durf van den meester kenteekent. Ziet, hoe hij er op los trommelt, alsof hij verkonden wil, dat hij het is, die een der prachtigste stalen vertoont van dien beroemden meester, dien men Rembrandt noemt.
Ik kan mij begrijpen, dat bij het zien van dezen man zooals hij daar reilt en zeilt, de bekrompene, quasi-geleerde en nauwkeurige Gérard de Lairesse in zijn groot schilderboek uitroep: ‘bij Rembrandt loopt de verf als drek bij het paneel.’
Ploertendom en genialiteit zullen elkander altijd bevechten.
Maar wij wenden ons nu eens naar den linkerhoek van het tafereel. Kijk, daar staat die geestige soudenier, geheel in het rood gekleed; Rembrandt met zijn talent van licht en bruin, was niet bang iemand geheel in het rood voor te stellen, want hij wist, dat de speling van licht en donker helpen zou. Zoo is dan ook het rood hier gedeeltelijk in de schaduw van eene heerlijke nuance en vereenigt zich uitmuntend met de grijsgroene toonen der overige figuren. Ook deze roode man heeft die penseelsbehandeling ondergaan, waarvan ik hier boven sprak. Beziet men hem goed, dan schijnt het alsof hij dezen schilderachtigen vooruittredenden man met één volle penseel van boven tot onder in eens op zijn voeten heeft gezet.
Hoe vast gedaan is die hand die het geweer laadt, hoe stevig de vegen op den rooden hoed, op het roode wambuis
| |
| |
en verder op alles wat aan hem is. Zoo staat hij daar vlug, levendig, bewegelijk en rijk.
In deze wondere schilderij komen wij ieder oogenblik iets belangrijks tegen. Sprekend is die hellebaardier die omkijkt aan den rand links; dan de man, die zijn geweer onderzoekt achter den witten man; en merkt eens op, hoe die lachende jongen met zijn grijzen hoed uitmuntend werkt tegen dien donkeren achtergrond. De kop van den man, die met zijn arm iets aanwijst, is ook weer van een bijzondere kleur en schildering. Zelfs de grijze pilaar, waar de kop met dien helm tegen uitkomt, doet daar zoo goed voor het ensemble.
Daar is nog iets wonderlijks: dat is dat vreemde meisje, dat tusschen al die mannenfiguren doorloopt.
Zooveel critici en schrijvers hebben zich het hoofd gebroken, wat dit wel beteekenen zou en of dat wel daar wezen kon. Maar als Rembrandt hen gehoord had, zou hij lachend geantwoord hebben: ziet gij dan niet, dat ik dat licht-pakkend kind daar noodig had om te contrasteeren tegen al die naar beneden gaande lijnen en die donkere kleuren.
De man met het vaandel op den achtergrond, de hond die wegloopt - alles ondersteunt en helpt elkaar in kleuren, lijnen en effect. Daar is geen plekje op deze schilderij, dat niet een zeldzaam schildertalent verraadt. En hier zou het beweren waar zijn van hem, die zeide: knip mij een stukje uit een schilderij en ik zal u zeggen of het van een artist is.
Mijne lezers zullen het mij niet euvel duiden, nu ik ze eenmaal hier gebracht heb, dat wij een weinig verder in dit gebouw rond zien, natuurlijk naar de Staalmeesters. Daar hangt nu dat grootsche eenvoudige stuk en er wordt een geheel andere toon vernomen als in de muziek van de Nachtwacht.
Stil en deftig is hier alles, hier heerscht alleen de hooge opvatting van het menschelijk gelaat.
Zij zitten daar die oud-Hollandsche mannen te beraadslagen met de boeken van hun handelsbedrijf op tafel en Rembrandt heeft hun koppen ons zoo levend verduidelijkt, dat zij in den loop der tijden als oude bekenden geworden zijn.
Oude bekenden... die eenige honderden jaren leefden, voor wij bestonden.
Hoe lang ken ik reeds dien man aan den linkerkant met
| |
| |
zijn hand op de knop van zijn leuningstoel; met die grijze ragfijne haren, die van uit zijn hooge punthoed van achter zijn breed gerimpeld voorhoofd te voorschijn komen. Hier geeft de kleur, zoowel in het licht als in de schaduw, zulk een wemeling van vleeschtinten, tusschentinten van groen en rood, grauw en geel; de verf is zoo tegen elkander gezet, dat hier iets bereikt is, waarvan men versteld staat. Het relief, het uitspringen uit den achtergrond, doet wonderlijk aan, maar ook welk een model, hoe kijkt hij u aan met dien eenvoudigen blik uit de diepe oogkassen; het is een unicum, zooals Rembrandt zelf het nooit overtroffen heeft. Ook al de andere koppen: de man die zich voorover buigt vooral, die wonderlijk natuurlijke baas, die voor het boek heeft plaats genomen en zijn naastzittende buurman; tot den vijfden koopman aan den rechterhoek met zijn bediende achter hem, het is alles kloekheid, rijkheid en leven.
De achtergrond, de fond, is weer zulk een vinding zooals Rembrandt's lijngevoel het altijd weet te treffen. De muur en de lambriseering sluiten deze compositie in, alsof het niet anders kon en alsof het juist zoo geweest is. En toch wordt deze kunstgreep nog overtroffen door de heerlijkheid van het coloriet van het roode warme tafelkleed, dat de geheele schilderij in een diepen donkeren toon brengt.
Of over deze schilderij, toen de groote heer het af had, door zijn tijdgenooten veel is gesproken en geschreven, is mij niet bekend, maar voor ons, die zooveel kunst van groote Italianen, oud-Duitschers en Spanjaarden gezien en bewonderd hebben, wij vinden in deze mannenkoppen het hoogste wat men met schilderen bereiken kan.
In Madrid, waar ik bekoord was door de stukken van Velasquez, gingen mijn gezelschap en ik een wandeling maken door de ruime straten en pleinen dier hoofdstad. Voorbij een groot en schilderachtig gebouw gaande, viel ons een veelkleurig aanplakbiljet op, vermeldende dat hier eene tentoonstelling van moderne Spaansche kunstenaars was. Nieuwsgierig gingen wij binnen, wij ontwaarden hoe in dit land, waar zooveel beroemde oude meesters voor jaren leefden, thans ook onder de modernen vele talentvolle en studieuse mannen waren, die zich met ijver en smaak op de schilderkunst toelegden.
| |
| |
Maar plotseling stonden wij, als uit Spanje weggeslagen, voor drie koppen uit de Staalmeesters door een Spaanschen schilder in Amsterdam gecopieerd en op deze tentoonstelling ingezonden. Was het chauvinisme, was het overtuiging? - deze copieën spraken ons van een geest van grooter eenvoud, grootscher opvatting van natuur en menschenwaarde dan al wat wij in het Prado hadden bewonderd.
Ja! deze schilderij is zelfs een dooddoener voor de oud-Hollandsche broeders; de knappe Van der Helst wordt er oppervlakkig bij, de sierlijke Frans Hals schetsachtig en doorzichtig; zooveel degelijkheid en relief bij zooveel natuurlijkheid van houding en gebaren, wordt niet meer aangetroffen.
Zoo leven deze lieden reeds honderden jaren op dit doek en zullen ons nog lang overleven. En de man, die dit grootsche kunstwerk volvoerde, was toen een armzalig burger en woonde in een achterhoek van diezelfde stad, waar thans zijn feest wordt gevierd!
| |
III.
Doch deze treurige gedachten, al komen zij dikwijls bij ons op bij het naslaan van de levensberichten van hen, waar het menschdom roem op draagt, ze zijn hier niet ter plaatse.
Neen, wij vieren feest, wij herdenken den grooten meester der schilderkunst, die met zijn arbeid honderden jaren de wereld in bewondering heeft gehouden. En vooral dit is het eigenaardige van ons feest, dat wij Rembrandt niet uit het duister der eeuwen te voorschijn halen om hem aan de vergetelheid te ontrukken; dat wij zijn beeld niet hebben te reinigen van het stof der tijden om opnieuw aan de wereld te toonen, wat buitengewoon genie Holland heeft aan te wijzen onder zijne landskinderen. -
Integendeel, - geheel anders is de toestand op dit oogenblik.
Nimmer van te voren stond Rembrandt's kunst zoo hoog aangeschreven als thans. Archieven en documenten worden doorsnuffeld; men wil alles van hem weten, ook buiten zijn werk; men wil zijn levensgang opsporen, men wil zijn voorspoed en zijn vele teleurstellingen meegevoelen. Men is er op uit zijn woningen te kenmerken en aan te koopen.
| |
| |
Rembrandt staat thans in dezen tijd in het zenith van zijn glorie. Goud heeft geen waarde meer bij zijn meesterstukken; om het minste van hem te bezitten, offert men schatten en reist men de wereld door en de kritiek, die lange jaren zich nu en dan hooren liet, heeft sedert vijftig jaren opgehouden en is verstomd.
Merkwaardig is het, dat geen der algemeen erkende grootheden der schilderkunst in den loop der tijden zooveel kritiek hadden te doorstaan, als waaraan het werk van Rembrandt het hoofd heeft moeten bieden. En evenwel, trots al hetgeen er van de onwaarschijnlijkheid der voorstelling en de overdrevenheid van den donkeren achtergrond gezegd is, blijft de ‘Nachtwacht’ nog steeds als in den beginne, zooals de Engelschen het noemen, ‘The world's Wonder’. Bij zijn leven reeds, waren er menschen genoeg, die het hem euvel namen, dat hij niet bij de antieken en Italianen ter school ging; dat hij de natuur schilderde, zooals hij ze werkelijk dacht te zien; en men geloofde inderdaad hem te kunnen beleedigen door hem zulk een zienswijze toe te schrijven.
Ons schijnt dat vreemd, maar het is toch waar, want reeds in de laatste jaren van Rembrandt's leven, was men met de oude Hollandsche begrippen in kunst en letteren niet meer tevreden, en ik lees thans nog met weerzin het latiniseeren der namen en het voortdurend spreken in Hollandsche boeken en gedichten van dien tijd over de Grieksche goden en mythologische figuren, die onder onze Hollandschen hemel zoo misplaatst zijn.
Gelukkig dat hij zich altijd sterk genoeg gevoelde om zijn eigen zienswijze door te voeren. Vele jaren na zijn dood en tot op de helft der vorige eeuw kan men van onderscheidene schrijvers bedenkingen hooren, omtrent de kunst-gevaarlijke theorieën, die zijn werk zouden bevatten; altijd weer had men het over die behandeling der techniek, nimmer wist men door te dringen tot de dieper liggende bedoeling.
Gelukkig, deze tijd ligt achter ons.
Een reeks van boeken, geschriften en brochures hebben er in de laatste vijftig jaren het licht gezien; en deze ademen niets dan geestdrift en bewondering.
De liberale gevoelens der moderne wereld hebben ook op het gebied der kunst overwinningen behaald.
| |
| |
Wij modernen gevoelen dat de oogenschijnlijke tekortkomingen en buitensporigheden, eigenaardigheden zijn van zulk een buitengewonen mensch.
Ja, we zouden ze niet willen missen uit vrees niet alles bij elkander te hebben van een persoonlijkheid, waarvan elke uiting onze belangstelling wekt.
Zoo is dan Rembrandt heden ten dage geplaatst op de hoogte die hij verdient en zal de feestviering op zijn driehonderdsten geboortedag door de geheele beschaafde wereld erkend en medegevoeld worden als eene nationale uiting van vreugde en trots van het kleine Nederland om zijnen grooten Rembrandt. -
Ik eindig..... maar zooals het meisje schrijft aan haren minnaar: ik eindig met de pen, maar niet met het hart.... want, eer zou ik mijne lezers vermoeien eer ik behoefte had om te zwijgen, over alles wat ik hier zou kunnen bijvoegen. Ik denk aan het portret van Jan Six, dat zeldzaam juweel, ik denk aan de Louvre, aan Cassel, aan Brunswijk, en wat niet al. - Maar genoeg. Mogen deze weinige bladen den lezer vertellen, hoe ik mij Rembrandt steeds heb gedacht, als het toonbeeld van den kunstenaar, vrij en ongebonden in zijn werk, geniaal in alles wat hij deed, een figuur, waarin zich de grootheid afspiegelt van onze oude republiek.
Jozef Israëls. |
|