De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 553]
| |
Bibliographie.Multatuli-Briefe. Herausgegeben von Wilhelm Spohr. Mit fünf Bildern in Mezzotinto-Gravüre. 2 Bde. Franfurt am Main. Litterarische Anstalt. Rütten & Loening. 1906.Duitschland is reeds sedert geruimen tijd bezig aan te vullen en goed te maken wat Nederland aan waardeering van Multatuli te kort komt. Want, het kan niet worden tegengesproken, het geslacht, dat in ons land na den dood van Eduard Douwes Dekker aan het woord is gekomen, heeft zich aan den schrijver der Ideën niet veel gelegen laten liggen. Volle en openlijke waardeering heeft Multatuli, tijdens zijn leven en na zijn dood, enkel bij een klein deel van zijne letterkundige tijdgenooten gevonden. Wij noemen slechts Vosmaer, Huet, Dr. H.J. Polak in zijne ‘Studiën’ (1888), J.H Hooyer in zijn Gids-opstel ‘Millioenenstudiën herlezen’ (Gids van Januari 1889) ‘De mannen van '80’ maakten zich voor Multatuli niet bijzonder warm. Het boekje van A.J. (Van Deyssel), ‘Multatuli’ getiteld en geschreven naar aanleiding van de eerste twee deelen Brieven, heeft niets te beduiden en strekt eer om Douwes Dekker naar beneden te halen dan om hem te eeren; in De Nieuwe Gids kwam na Multatuli's dood in 1887 een zuurzoet artikel van Van Eeden, waarin de schrijver meer over zichzelf dan over Multatuli spreekt; Verwey noemt in een opstel uit zijn ‘Stille toernooien’ Pierson en Huet als de leermeesters van de Jonge-Gidsmannen, ‘de hoogeschool, waarin wij zijn opgeleid’, maar zwijgt van Multatuli; Van der Goes heeft ook niet met veel geestdrift over hem geschreven. Alleen Kloos sprak in 1888 van ‘dezen allergeniaalsten Hollander’, in wien ook de Nieuwe-Gidsers, die ‘geen Multatulianen (waren), in denken noch in voelen, in het leven noch in de kunst’, erkenden, ‘de ontkennende en daarom vrijmakende, de verdelgende en daarom grondleggende Figuur’, door wien zij ‘de vrijheid en den moed van eigen meening geleerd’ hebben. Geen wonder, dat een jonger geslacht, dat bij de mannen van '80 ter school ging, weinig aandacht schonk aan den schrijver der Ideën, van wien ook zij toch, op hunne beurt, zooveel konden leeren, tot verruiming en vrijmaking van hunne ideeën. In Frankrijk en Duitschland heeft het Multatuli in de laatste jaren aan waardeering niet ontbroken. In beide landen hebben zijn naam en zijn werk onder de letterkundigen van een jongere generatie een zekere populariteit verkregen. In Frankrijk heeft o.a. de Mercure de France daartoe het zijne bijgedragen. In Duitschland werden enkele van Multatuli's werken het eerst vertaald door C. Derossi, o a. in de Beilage der Arbeiter-Chronik te Nürn- | |
[pagina 554]
| |
berg en in Der Freidenker (die te Milwaukee uitkwam); verder werd zijn werk ingeleid en vertaald door Wilhelm Spohr (uitgaaf van Bruns in Minden) en door Dr. Karl Mischke in Hendel's Gesammt-Bibliothek te Halle. Van Max Havelaar, door Spohr uitgegeven, verscheen reeds een derde druk; andere vertalingen van Spohr, de Millioenen-studiën, de Geschiedenis van Woutertje, de Minnebrieven, een bloemlezing uit de Ideën, beleefden alle tweede drukken. Bewijst dit hoe Multatuli's werk in Duitschland aansprak, uit verschillende opstellen blijkt ook hoe goed Multatuli er begrepen werd. Een uitnemende karakterschets van den mensch, den strijder voor de rechten van den Javaan, en den schrijver gaf S. Lublinsky in een klein geschrift, verschenen als 14e deel van de ‘Moderne Essays zur Kunst und Litteratur’ (Berlin. Gose & Tetzlaff). Dit verklaart hoe de bekende ‘Literarische Anstalt’ te Frankfurt a/M. het wagen durfde, in twee groote deelen, versierd met vijf illustraties (waaronder een mooie afbeelding van M.'s huis te Nieder-Ingelheim, met de ‘lieve, stille Laube’, waarover hij in een brief aan Mej. Berdenis van Berlekom schreef), een keur uit de Brieven van 1839 tot 1887 uit te geven, waarvoor de tien deelen brieven, door mevrouw Douwes Dekker uitgegeven, hoofdzakelijk de stof leverden Bescheidenlijk zouden wij willen vragen, of ‘Schöne Grappen!’ (II 239) werkelijk de Duitsche vertaling is van ‘Mooie grappen!’Ga naar voetnoot1) ‘Jede Familie hat unechte Schwestern’ u.s.w. (II 232) moet natuurlijk zijn ‘Jede Tugend’ u s.w. Bij Brief CLXII, die Multatuli's merkwaardige beschouwingen bevat over de opleiding van den tooneelspeler, teekent de vertaler ter opheldering aan: ‘Van Hall hatte einen fulminanten Aufsatz über “Fürstenschule” geschrieben.’ De waarheid is, dat het opstel, waarop Multatuli reageerde, een waardeerende beoordeeling behelsde van mevrouw Beersmans' eerste optreden als Koningin Louise in ‘Vorstenschool’. Van dit stukje schreef M.: ‘Uw stukje is allerliefst’, hetgeen Spohr, om zijn ‘fulminanten Aufsatz’ te rechtvaardigen, vertaalt met: ‘Ihr Stück ist famos’. Dergelijke ontdekkingen manen tot eenige omzichtigheid in de waardeering van dit werk van Wilhelm Spohr aan, wien men overigens zeer grooten dank verschuldigd is voor alles wat hij tot propagandeering van Multatuli's meesterwerken in Duitschland gedaan heeft. | |
Rembrandt's Leven en Kunst. Geschreven in opdracht van de Algemeene Commissie ter herdenking van Rembrandt's 300-jarigen geboortedag door Jan Veth. Amsterdam, Scheltema en Holkema's boekhandel. Afl. 1 en 2.Wat er verschenen is of verschijnen zal bij gelegenheid van de aanstaande Rembrandtviering zal heel wat moeite hebben om het niet af te leggen tegenover het voortreffelijk kunstwerk, waarvan de eerste twee afleveringen voor ons liggen. Wie ze openslaat zal natuurlijk het eerst getroffen worden door de uitnemend geslaagde reproducties | |
[pagina 555]
| |
van Rembrandt's kunst. De photogravure heeft hier wel het mooist denkbare bereikt. De ‘Simeon in den tempel’ uit het Mauritshuis, waarin al de figuren, het profiel van Simeon, het kinderkopje, zoo scherp uitkomen en de achtergrond zulk een heerlijke diepte heeft, de ‘Saskia’ uit Cassel, de ‘Emmausgangers’, de ‘Rabbijn met witten tulband’ zijn in dit procédé zeker moeielijk te overtreffen. Het is een telkens wederkeerend genot zóó in het werk van Rembrandt te worden ingewijd of de herinnering aan deze meesterstukken in zich te mogen verlevendigen. En wanneer wij er ons dan toe zetten, den met zoo kloeken letter gedrukten tekst te lezen, dan wacht ons een nieuw genot. De schilder Jan Veth, dien wij reeds zoo herhaaldelijk ook als denker en dichter mochten bewonderen, doet zich hier opnieuw kennen als een pittig, helder schrijver met een eigen stijl, die met de pen Rembrandt's portretten weet na te schilderen even raak en even sprekend als hij zijn eigen portretten schildert. Rembrandt's vader is volgens Veth, ‘een ernstig uitziend man, eenigszins martiaal van houding, met in zijn blik iets star doordringends als van een angstigen goudzoeker, betrouwbaar maar wantrouwend, niet bizonder intelligent, licht wat waanwijs, misschien wel een weinig penibel, en er ouder uitziend dan zijn jaren.’ Rembrandt's moeder: ‘Achter het hooggewelfde voorhoofd broeien hooge denkbeelden - de oogen zien koen voor zich uit, - de trekken van den fraaien neus en den gerezigneerden mond getuigen van groote beslistheid, zonder de gedachte aan zachter gevoelens te bannen. Er woont iets van de verheven waardigheid en den plechtigen ernst van een profetes in dit mooi gevormde, veel ervaren gezicht, en in de gansche houding ligt iets wel zóó majestueus als een vorstin niet zou misstaan.’ Even conscientieus doordacht en frisch gesteld is de geheele beschrijving van Rembrandt's Leidschen tijd, welke deze twee afleveringen vult. Dat is een wijze van voorstellen en van historie-schrijven, waaraan menig geschiedschrijver van professie een voorbeeld mag nemen. De opdracht, door de Algemeene Commissie tot herdenking van Rembrandt's 300-jarigen geboortedag aan Jan Veth gedaan, kon niet beter vervuld worden. Dit is van de moeilijke taak, die de Commissie op zich nam, een waardig begin. |
|