De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 516]
| |
Overzicht der Nederlandsche letteren.XII.
| |
[pagina 517]
| |
De liefde doen zij uit den hemel dalen,
En dalen in de ziel, die zij vervromen:
Is liefde dwaling, kan men zoeter dwalen...?’
Zoo schreef hij, en hij zag, dat hij een wonderschoon gedicht had gemaakt. Hij had geschreven over den zuidewind, over de wiegende boomen, over de ‘zangers’ die sliepen op hun takken, over droomen in den zomernacht en manestralen, over de liefde en over de ziel en over den hemel...; maar was 't wel hierom, dat zijn gedicht zoo schoon was geworden? Neen, zegt een kunstkenner, het was om de mooie uitdrukkingen, die hij voor dit alles vond: dat hij bij-voorbeeld de maan ‘zilv'ren’ noemde en de stilte deed dalen als op ‘donzen veder’, het was om het mooie vloeien van de verzen, en om de mooie rijmen, en om al de alliteratie's... Zoo zal 't wezen; mogelijk komt de mooiheid door 't een zoowel als door 't ander. Maar nu heb ik hier een sonnet van een der bovenvermelde dichters, waarin eveneens gesproken wordt van droomen en maanlicht, van de liefde en van de ziel en van den hemel; ook hier heeft de maan een ‘zilv'ren glans’, ook hier zweeft de avondschaduw met ‘donzen veder’, en de verzen vloeien net zoo mooi, en aan alliteratie's is er geen gebrek; waarom zou het dus niet een even schoon gedicht wezen? ‘Nu d'avondschaduw zweeft met donzen veder
Op 't sluim'rend woud in droomen neergevlijd
Zie 'k aan de kimme maan en sterren weder, -
Wier zilv'ren glans mijn Lief langs d'oogen glijdt.
Weer zingt een merel door de scheem'ring teeder
Haar zang in zuiv're klanken wijd en zijd,
Tot waar wij luist'rend dwalen, heen en weder,
Aan bosch en duinenrand in 'n tooverkring geleid.
Een klankmysterie zweeft door 't droomen henen
Van ons en 't sluim'rend woud, van duin en zee...
| |
[pagina 518]
| |
Hun Lief, zoolang en lied en licht verleenen
Hun hemelglans op aard' droomen wij mee...
Nu 'k u zóo schoon zie door dat licht beschenen
Daalt in mijn ziel een goddelijke vreê.’
‘Jawel,’ zegt mijn kunstkenner, ‘maar dat vind ik toch lang zoo mooi niet, want de rijmen zijn niet zoo rijk en verscheiden, en trouwens...’ Gij hebt gelijk, doch hier heb ik nòg een sonnet, van weer een anderen dichter van het lijstje; het handelt wel niet over boomen en vogels, maar de zee is een niet minder poëtisch onderwerp...; de maan is er overigens ook ‘zilvren’ in, de rust ‘daalt’ er evengoed als ‘donzen veder’, én... het heeft bijna geheel dezelfde rijmen als Perk's gedicht: ‘De lenteavond daalt op duinentoppen
en stilte droomt in zoete droomen neder,
en met een trage deining heen en weder
gaan murm'lend zacht, de witte golvenkoppen.
Het mooie zonnegoud gaat zachtkens kwijnen
en kust voor 't laatst de blanke wolkjes teeder,
zacht zinkend, daalt de rust als donzen veder.
- Ver op het blauwe veld, de sterren schijnen -
mijn ziel, hoe gaat ge nu zoo stil aan 't droomen
als over golven zilvren stralen dwalen
hoe ziet ge nu die fantasieën komen
die lucht en blinkend op me nederdalen
en die bij teeder maanlicht zich niet schromen
maar angstig vliên bij helle zornnestralen.’
Onze kunstkenner vliegt op over die schándelijke imitatie... maar wij noodigen hem vriendelijk uit, nog even te gaan zitten en ons aan te hooren. Wil voor een oogenblik den factor der beïnvloeding elimineeren; wil voor een oogenblik de drie gedichten beschouwen als waren ze, toevalligerwijs in min of meer gelijke bewoordingen en wendingen en rijmen, geheel onafhankelijk van elkaar ontstaan; wil | |
[pagina 519]
| |
ze beschouwen zóó als ze ieder voor zich zijn, zonder overwegingen van anderen aard. Zóó bezien, zijn de twee sonnetten der epigonen dichtwerk van een in onze hedendaagsche letteren veel voorkomende soort, die men nu niet hemelhoog verheft, maar toch gaarne als ‘goede verzen’ prijst - terwijl men hun maker een dichter heet, ‘die er mag wezen’; en niet zonder reden: verzen als deze zijn volstrekt niet onleesbaar van allerlei taal-geknoei en rijm-gescharrel en verwrongen zinsbouw; ze klinken zoo wel vloeiend, ze zien er zoo wel zacht en hoog en gevoelig uit, ze hebben een air van aangename zuiverheid, ze hebben zelfs zoo-genaamde ‘mooie regels’: ‘Wier zilv'ren glans mijn Lief langs d'oogen glijdt.’
‘Haar zang in zuivre klanken wijd en zijd,’
of: ‘Als over golven zilvren stralen dwalen.’
Kijk eens aan, wat een qualiteiten al niet! Vergelijk bij zulke ‘goede verzen’ eens de nog minder zeldzame ‘slechte verzen’, die ten behoeve van hun mislukkend rijm en hakkelend metrum geschreven zijn in een allerdroevigst Hollandsch, dat wat verwarde visie's en een troebel gevoel niet dan gissen laat! Maar nu komen hier twee voorbeelden van die gemeenlijk opgeld doende gedichten-soort bij ongeluk vlak in de buurt van een stukje echte kunst... Beluister Perk's heerlijk zuiveren, lichtenden ‘Avondzang’, hoor hoe fijn en zeker zijn aanslag is, hoe eenvoudig en doordringend zijn plastiek, hoe teeder-rijk zijn rijmen-ruisching, hoe zacht-grandioos zijn melodie, - en zie dan hoe dun en bleek het eene, hoe hol het andere van de beide navolgers-gedichten wordt, ofschoon ze met dezelfde motieven werken, met dezelfde rijmen, ofschoon de gang van hun gedichten uiterlijk wat heeft van Perk's vers-beweging. Hieruit blijkt nog weer eens met proefondervindelijke duidelijkheid, dat de schoonheid van een vers niet alleen niet bestaat in de schoonheid der behandelde onderwerpen, maar ook niet in den schoonsten tooi van woorden en klanken. De schoonheid van een vers bestaat in dien stroom van innigheid, in dat levens-magnetisme, dat, naar den aard van dat leven, op díe en geen andere wijze de woorden tot elkander trekt, in die | |
[pagina 520]
| |
en geen andere figuren de rijen van woorden schaart om elkaar, de rijmen wekt op die en geen andere plaats, na die en geen andere voorafgaande klanken, in die en geen andere rhythme-lijn als aan een buigenden halm vonkelend, en onderling de rijmen tegen elkaar zet, tegen elkaar aan doet kleuren, in dat en geen ander accoord. De schoonheid van een vers bestaat in dat eenvoudige wonder, in die wonderbaarlijke Alchemie, die de glanslooze looden woorden doet òm-vloeien in 't zuivere goud van het gezang, - in dat verheven mirakel-met-de-taal, waarvan de priesters zelve het Geheim niet kennen.
De terzinen bijv. van Perk's sonnet zijn van een verrukkende schoonheid, nietwaar? Is 't omdat ‘stralen’ - ‘dalen’ - ‘dwalen’ zulk een klankvol rijm is? Niet daarom opzichzelf. Doe ‘stralen’ enz. afwisselen met ‘haken’ - ‘raken’ enz. en 't kan een heel leelijk en vaal rijm worden. Maar het behóeft ook weer niet, in dat geval, leelijk te zijn... het kan bijv. obsedeerend moeten werken met een door hamerende onophoudelijkheid pijn-doenden schamp-klank. Hier echter wordt nu ‘stralen’ enz. afgewisseld door ‘droomen’ enz., in warm en kleurig accoord. Doch dat het ook dit accoord opzichzelf niet is, waaraan Perk's terzinen hunne schoonheid danken, dat blijkt uit de terzinen van het tweede onzer toets-sonnetten, dat eveneens, geheel op dezelfde wijze, en met alleen een kleine verschikking in de rijm-wóórden, ‘droomen’ - ‘komen’ - ‘schromen’ dooreenweeft met ‘dwalen’ - ‘dalen’ - stralen’... en, er volstrekt niets mee bereikt! Neen, rijmen en rijm-accoorden, teedere gevoelens en beeldende woorden, inzichzelf waardelooze dingen, zij zijn evenzoovele schoonheden in Perk's sonnet, omdat zij alle opgenomen zijn in de ééne schoonheid van die verzen, omdat zij alle drijven en stijgen op dien innerlijken stroom, die de doode taal tot een hemelsch leven heft. Schoon zijn die terzinen, omdat er staat - en de opgaande o-stroom wordt nog getemperd door den zachten ‘nacht’-toon: ‘...Zómernacht doet dróómen...’
- omdat dan de voller door-komende o ontluikt en ópengaat op de zacht-stralende a's van ‘manestralen’: | |
[pagina 521]
| |
‘En zomer-droomen...’
(geen ‘nacht’ scheidt meer ‘zomer’ en ‘droomen’) ‘En zomer-droomen zijn van mánestrálen’
- en omdat dáárna de op-ruisching weer óver-stijgt in volgenden regel, stralender nog aanvangend met het in klimmende vervoering herhaalde: ‘En manestralen...’, om dan op te gaan in het zilveren geluid van het woord ‘liefde’, de liefde, die wijd zich uitbreidt tot liefde-stróómen’: ‘Én mánestrálen zijn als líefde-stroomen...’:
- en omdat het dan is, of, een koor heen-geruischt, er een sopraan jubelende alleen blijft in mystieke glorie: ‘De liefde doen zij uit den hemel dalen’
en zich verinnigt, rein en diep, tot de stillere extase die herhaalt: ‘En dalen... in de ziel, die zij vervromen...’
- een koele nachtwind, lijkt 't, strijkt den dichter langs de wang, hij richt het hoofd op, en, half nog in zijn schoone droomen verloren, half bewust geworden, doet hij de vraag van den gelukbezwijmden mensch, die, ontwakende, zijn schoonheid, al wáre zij logen, koesteren blijft, - de vraag: ‘Is liefde dwaling, kan men zoeter dwalen...?’
Eenige belangwekkende punten-van-vergelijking met de twee andere sonnetten, bieden ook de kwartijnen van Perk's ‘Avondzang’: ‘Een stille zwoelte komt uit de akkers stijgen,
Een koele stilte daalt op donzen veder, -’
hoor hoe 't teeder klankenspel van ‘stille zwoelte’ en ‘koele stilte’ de opstijgende zwoelte en de dalende koelte zich mengelen doet en één worden in de stilte van den maannacht. Voel hoe de koelte daalt ‘op donzen veder’, d.w.z. ze is niet kil, de koelte, maar ze is zacht, ze doet aan als ware de lucht een etherisch dons, dat koel zou zijn en daalde.... Maar de epigoon schrijft: | |
[pagina 522]
| |
‘Nu d'avondschaduw zweeft met donzen veder’
en het is, waar de avondschaduw wordt voorgesteld als zwevende met.... de traditioneele vlerken, welke, in de poëzie, de nacht, de schemering en de schaduw gedúrig van elkander leenen, - een banaliteit. En de regel van den anderen epigoon: ‘Zacht zinkend, daalt de rust als donzen veder’
is niet veel beter. De rust ‘daalt’ hier als de stilte bij Perk, maar niet ‘op donzen veder’, d.w.z. zacht, maar ‘als (een) donzen veder’. Wat bij Perk een in beeld gebrachte sensatie was, vergrooft zich hier tot een vergelijking, die alle innigheid mist, en, miste zij die niet, nog noodeloos achteraan zou komen, daar er alreeds gezegd wàs, in denzelfden regel, èn dat de rust daalde, ‘zonk’, èn dat zij ‘zacht’ zonk.
Zie dan nog de plastiek van Perk's gedicht, fijn en vast in al den eenvoud van hier en daar een enkel woord: de ‘zilvren’ boomen ‘wiegen’ voor hun ‘mede-nijgende’ schaduw, maar binnen-in zijn ‘zwart’ de twijgen, waardoor het zuidewindje suist en kust het onzichtbaar, het ‘slapend’ dons der vogels; boven den aardgeurenden akker hangt de maan in bizonderen luister: ‘de zilvren nacht-zon’.... En wat is nu de plastiek van die andere verzen? De eene poëet ziet het sluim'rend woud ‘neergevlijd’ (?), ofschoon hij niet van verre, maar aan den ‘boschrand’ staat, ‘neergevlijd’ ‘indroomen’; dat klinkt heel courant, maar 't is geheel zin- en gevoel- en visie-ledig. Hij ziet verder ‘aan de kimme maan en sterren weder,’ zooals bij zijn collega ‘ver op het blauwe veld de sterren schijnen’, al 't geen men voor notificatie aanneemt. De ander ontwaart nog ‘het mooie zonnegoud’, wat ik graag wil gelooven, en ‘de witte golvekoppen’, die, let wel, ‘met trage deining heen en weder gaan’, wat beslist onwaar is: het water vloeit wel toè en àf, maar de witte schuim-lijnen rollen alleen áan.
Ik hoop, zoo niet te hebben aangetoond, dan toch te hebben doen gevoelen - becijferen laat de poëzie zich nu eenmaal niet - dat schijnbaar vrij goed dichtwerk, dichtwerk zooals er zeer veel | |
[pagina 523]
| |
geschreven wordt en au sérieux genomen, dat dit in 't geheel niets blijkt, niets, zoodra men 't houdt bij enkele waarlijk schoone verzen. Waarom wij het feit der hier wat al te zichtbare navolging rustig buiten beschouwing konden laten, is duidelijk genoeg; er wordt zóóveel op Perk's ‘donzen veder’ gezweefd, gezwaaid op Kloos' ‘vlammenwieken’ en gedreven op het ‘vleugelkleppen’ van Hélène Swarth, dat zoetjes-aan dit daadwerkelijk gebruik van andermans veêren niet langer - en misschien terecht - als een ‘hoofdzonde’ wordt aangemerkt; het is immers een verschijnsel van alle tijden en alle literaturen geweest, dat groote voorgangers navolgers hebben gevonden, dat het geluid van den voorganger voor een geheel tijdperk de grond-toon werd, waarop zich de verschillende temperamenten der navolgers in lichter of donkerder noten schakeerden? Dat hier de navolging, vàn een zekere gelijkenis in den gang der verzen, in de constructie van het gedicht, in de manier van zien en voelen en verbeelden, - zooals zij gewoonlijk zich vertoont, - zich voor een keer en hoogstwaarschijnlijk zonder opzet, verscherpte tot een gebruik van eendere rijm-combinatie's en woorden en groepen van woorden, - dat was, vooral omdat de verzen er op-zichzelf-beschouwd niet beter of slechter om zijn, een te verwaarloozen factor; terwijl nu eens op zeer directe wijze de geringe waarde van dit soort dichtwerk kon worden bepaald, en 't enorm onderscheid, te weinig gevoeld, tusschen allerlei geprezen dichters en dichteressen en een waarachtigen Dichter als Jacques Perk.
Is onze conclusie te algemeen? Weet gij dan, lezer, die de boven dit opstel genoemde schrijvers uit tijdschriften of uit vroegere bundels allen of bijna allen kent, weet gíj van wie die beide sonnetten zijn? of kunt gij zelfs maar afleiden, van wie ze wel moèten zijn, omdat ze van dien of van gene nìet kunnen wezen? Had men ze òns zoo voorgelegd, wij zouden 't niet geweten hebben. Is 't eerste van Julius de Boer? of zou misschien Marie Metz-Koning eens aan 't schwärmen zijn geweest? of zien we den nieuweling Baarda aan 't werk? Is 't twééde soms van hem, of is het van Ans Salomons in een extra kalme bui? of is het ook van J.H. | |
[pagina 524]
| |
de Veer, product van een dier rustige avond-uurtjes, waarin hij zijn gewone koffiehuiskletstoon (dien hij ‘natuurlijkheid’ zal noemen) wel eens voor een oogenblik vergeet? - Wat wil het zeggen, dat wij zoo vragen kùnnen? Dat er heel weinig zeer persoonlijke talenten zijn. Er is tusschen dichters van den tweeden en zooveelsten rang dikwijls wel genoeg temperaments-verschil, om het gansche werk van den een en van den ander uit elkaar te kunnen houden; zoo hebben wij ditmaal te doen met den liefelijken Julius, de schampere Marie Koning, de vurige Ans, en den leuterenden de Veer; maar dat zijn uiterlijke verschillen; denk niet dat die onderscheidene persoonlijke geäardheden een eenigszins diepgaanden invloed gehad hebben op de factuur van hun vers.... Breng, bij wijze van zeggen, die vier verschillende karakters, den eersten door hem wat op te warmen, de tweede door haar in al haar grieven gelijk te geven, de derde door haar een Kneippkuur te laten doen, en den vierden door hem eerst eens flink in ‘spreektaal’ te laten uitpakken, in ongeveer dezelfde stemming, en vraag hen, ieder een sonnet te schrijven: de vier sonnetten zullen als vier druppels water op elkaar gelijken. Ik bedoel: hun aard heeft wel van buiten maar niet inwendig hun kunst aangeraakt. Wel schrijven zij niet vriendelijk als zij woedend zijn, of treurig als ze vroolijk zijn, maar zij slaan hun woede niet zóó omhoog, zij weenen hun droefenis niet zóó uit, zij lachen hun vroolijkheid niet zóó tot u op in hun verzen, dat nu niemand meer woedend of treurig of vroolijk zou kunnen wezen en er verzen over schrijven, welke met díe verzen konden worden verward. Men zou nooit een gedicht van Kloos kunnen aanzien voor een gedicht van Gorter; dát is de zaak. Bij echte dichters worden tot de verste en fijnste nerven en vezels van hun kunst gevoed door het ééne lichtende bloed hunner ziel; in wat vormen die kunst zich vertoon', altijd voelt men dien éenen sterk-trillenden of zwaar-dreunenden klop. Maar ziet ge in dat doodsch museum van de vele minderwaardige verzenmakers, dat jaarlijks met een groot aantal nieuwe collectie's wordt uitgebreid, - ziet ge, in die duffe galerijen, waar, op lange lange reeksen, in de uniforme stopflesschen | |
[pagina 525]
| |
van een fabriekmatig sonnet, hun tallooze denksels en voelsels op sterk water staan, een ander onderscheid tusschen de afdeeling van dezen en de afdeeling van dien poëet, dan dat 't hier witgele slangen zijn, die ineengekronkeld zitten binnen het glas, en dáár ontzilverde visschen met een insipide open mondje....?
* * *
Julius de Boer is de schrijver van het aangehaalde: ‘Nu d'avondschaduw zweeft met donzen veder’Ga naar voetnoot1)
en van heel wat sonnetten van dien aard, verzameld, met nog 't een en ander, in een bundel, dien hij ‘De Schoone Verbeelding’ heeft genoemd. Die sonnetten, natuur-stemmingen voor 't meerendeel, geven in vloeiende maat en rijm wat de doorslag poëtische-wandelaar buiten zóó mooi zou vinden, dat hij, in zijn eerstvolgenden brief aan zuster of vriend, erover schríjven zou. Door menig beminnaar van bosch en beemd, die tevens gaarne zich vermeit in den zachten klank der poëzie, zullen zij dan ook met genoegen gelezen worden. Maar niemand zal er ooit van schrikken met dien blijden schrik, waarbij dat diepere wordt herkend, dat men gevoeld had zonder het zich bewust te worden, en dat men nìet aan zijn zuster of aan zijn vriend had geschreven. Het zijn liefelijke verzen over de lieve natuur en de liefelijke geliefde. Men kent wel de poëtische Duitsche photographieën - soms zijn zij engelachtig-teer gekleurd - van Psyche, die over den rand van een vijvertje kijkt, van een gaas-omsluierd juffertje op de maan-sikkel gezeten, van een meisje met een empire-jurk in | |
[pagina 526]
| |
een dennenwoud, van een rozige en blondgelokte maagd, die loopt langs een zacht-groene wei onder bloesemende meien door - aanminnige en reine photographieën, die, in zijige vloeitjes gewikkeld, onze jonge dames elkander present doen op een verjaarsvisite... men kent ze wel? Zoo zijn de verzen van Julius de Boer, glad en helder van geluid, matig en afgerond van vorm, zacht gekleurd, en met vele zoetelijk voltooide détails; ze glimmen of ze altijd gloed-nieuw zullen blijven. O, 't zijn beelderige verzen: woud en schaduw zijn er altijd ‘fulpen’, de vogelzang doet niet dan ‘parelen’ van bladzij op bladzij, en ‘liefelijke’ en ‘schoone’ Beelden (met een hoofdletter) treden bevallig en afwisselend tusschen de op den duur toch wat loom makende ‘droomen’, die bijna op geen enkele pagina ontbreken.... Maar kom, ik wil U onzen dichter eens op zijn voordeeligst laten zien: ‘Er blinken reepen gouden zonneschijn
Door fulpen schaduwen van 't lentewoud,
Waar, als de wind er ruischt, het zonnegoud
Verstuift in grill'ge vormen en gelijn.
Wat jubelend gezang klinkt door het hout,
Dat echoot paarlend weer heur klanken rein!
Hoe murmelt blij de beek en vliet langs fijn
Bebloemde boorden door het ruchtig woud.
O, blonde Lent! 'k strek d' armen naar u heen!
Hoe gouden is uw golvend haar, hoe licht
En rein uw oog, hoe ruischt het bloemig kleed
Om blanke heupen, borst en armen heen!
Mijn Lief, mijn Al! ik zag uw Beeld! o weet:
Ik spreek uw Naam, ik zie uw klaar Gezicht....!’
Wel is ‘reepen’ te breed en te vlak, ‘fulpen’ te zwaar voor het lentewoud, maar regel 3 en 4 zijn werkelijk niet onaardig. | |
[pagina 527]
| |
Regel 6 lijkt zoo klankrijk en zuiver, doch is die ‘parelende echo’ tusschen het ‘hout’ niet geheel en al een schijnbaar mooi? Het ‘ruchtig woud’ bekoort door zuiverheid en luchtigheid van zegging, maar die ‘blije’ beek langs ‘fljn’ bebloemde boorden leidt helaas weer al het poeteloerig plaatje in, waarmee de terzinen aanvangen.... Er zit geen innerlijke kracht in zulke verzen, die kracht, die juist teêr en uiterst fijn vermag te wezen zonder slapheid; er is geen levende, sappige, wellende kèrn in. Men zou zeggen, er zweemt iets èchters door deze kwartijnen: ‘Een gouden gloed siepelt door dichte twijgen
En huivert in den dauw op bloem en blad.
Een frissche wind komt door de kruinen zijgen
En jaagt de nevels over 't mossig pad.
Zie, gindsche heuvelkling die 't woud omvat
Bergt nog de morgenzon, maar reeds ontstijgen
Kievit en leeuwrik 't gras der boschwei, nat
Van nevels die er risjes parels rijgen.’
Deze verzen zijn dan ook zoowat de beste van den bundel, en de terzinen, dadelijk daarop, met hun ‘bangen droomennacht’ en hun ‘Vrede’, die ditmaal in het ‘hart’Ga naar voetnoot1) ‘daalt’, zijn alweer in de lorum. Hier en daar is er nòg wel een goede regel, een leesbare kwartijn (wij noemen, om enkele trekjes, een aan Jan Toorop opgedragen Dorpswinteravond) - maar dit weinige, dat trouwens nooit zich verheft tot iets waarlijk bizonders van fijnheid of diepte, is altijd verdronken in een eindeloos gerinkel en gezoem van leegen klank. Achterin den bundel staan ook nog vrijere verzen, geschreven onder den invloed van enkele Fransche dichters; zonder den steun echter van het veilig verderdragend metrum, en niet langer teruggehouden binnen de strenge grenzen van het sonnet, loopt zijn vers los en wankelt voort in hopelooze langwijligheden. Men zou, om dit aan te toonen, kunnen ingaan op de ietwat aanmatigende uitnoodiging, zijn ‘Avond’ (blz. 66) te vergelijken | |
[pagina 528]
| |
met het sublieme gedichtje van Paul Verlaine ‘Le ciel est, par dessus le toit’ waaruit Julius de onbeschaamheid heeft eenige regels boven het zijne te zetten: het fijne, aangrijpende versje van vier kleine simpele coupletjes, is in het de-Boersche namaaksel verslonsd tot acht ‘heel zachte’, ‘roerlooze’ ‘pure’, droomende’ en ‘moewe’ strophen, die er niet dan de lompe parodie op zijn. Ook de wijsgeerig bedoelde gedichten, om die streek van den bundel met een motto uit Hegel en Grieksche-letter-nummering opdagend, - ook díe latere gedichten, van inhoud minstens onbeteekenend, zijn, als verzen, gestommel. Dáárbij vergeleken, zijn zijne natuur-en-liefde-sonnetten ‘juweeltjes’ van welluidende helderheid.
* * * ‘Als lava, wit-gloeiende lava stroomt
Het lied uit mijn ziel die van goden droomt;
En het stroomt naar het lage leven heen,
Waar het stolt tot zacht-grijze lava-steen,
Dáárvan snijd ik mijn beeldjes in vreemden tooi...
O, de menschen vinden mijn koopwaar wel mooi;
Maar ze zeggen: dit kopje kon zuiverder zijn;
En dit randje is niet af; en dit lijntje is niet fljn...
En ik ga langs die menschen met vreemden lach,
Als een man die nooit zijn geboorteland zag;
Want ik hoor in mijn ziel, waar de lavastroom kookt,
Hoe met dondrend geweld er een godenschaar spookt,
Die zal rijzen in harnas, met blinkend zwaard,
Die zal rijden de lucht door met razende vaart,
Die zal gieren een godlijken goden-storm
Om de menschen, die prijzenGa naar voetnoot1) mijn lied naar den vorm.’
Marie Metz-Koning kan gerust zijn: ik zal de laatste wezen om haar spokende goden op te stoken, met hun meer dan kannibaalsch misbaar haar weer een aanval van die vrééselijke hoofdpijn te bezorgen, waarvan zij hier vertelt. | |
[pagina 529]
| |
Want niet ìk zal klagen over den ‘vorm’ van haar ‘lied’; ze zal mìj niet hooren zeggen, dat dit ‘randje niet af’ is en dat ‘lijntje niet fijn’. Er zíjn wel heel wat randjes opgeplakt inplaats van uitgehouwen, en menig lijntje ìs wel niet fijn, en zelfs zeer grof, - maar iets ànders en belàngrijkers is er grof en onecht... iets anders en belangrijkers is oorzaak, dat geen nòg zoo volmaakte vorm zou baten. Intusschen is dikwijls de ‘vorm’ van Marie Metz' poëzie patént. Niet alleen is haar technische vers-vaardigheid grooter dan meestentijds wordt aangetroffen, maar ook geeft zij nu en dan blijk van gevoel en gehoor voor de taal; niet alleen hanteert zij maat en rijm gewoonlijk met lenigheid, weet zij op tamelijk ongedwongene wijze hare beelden in te voeren, zit er bepaald compositie in haar beheerschte gedichten, maar bovendien verrassen, binnen dien vaak knappen vers-vorm, van tijd tot tijd allerlei aardige of zelfs mooie woordvondsten en rake klank-combinatie's den lezer, die zich gaarne in kunstig taalsmeedwerk verlustigt. Haar techniek is doorwerkter dan die van de Boer of van Annie Salomons of van de Veer, en haar taal is oneindig rijker dan die van Giza Ritschl. Hoe komt het dan toch, dat haar meeste verzen, zoo ze den lezer niet koud laten, irriteeren inplaats van ontroeren, - dat, ondanks de hoedanigheden, die ook in haar dichtwerk te erkennen vallen, de criticus in deze 140 pagina's zoeken moet naar de bladzijde, waarvan hij zeggen kan: hier is iets gaande van levende poëzie, deze dichtregels beginnen nu te lijken op verzen? - -
Eens, in een dezer Overzichten, hebben wij, enkele onzer schrijfsters besprekende, de onderscheiding gemaakt tusschen ‘dames en vrouwen in de literatuur’, het waarlijk Vrouw-zijn in hare geschriften niet als reeds opzichzelf een literaire verdienste aanmerkend, maar als den wezens-staat, van waaruit het ontstaan van vrouwelijke kunst de beste kansen heeft. Zoo onderscheidende, kwam ons Marie Metz-Koning voor, meestal een zeer verlichte en dappere dame te zijn, in haar beste oogenblikken een guitig vrouwtje, en in haar allerbeste momenten een vrouw, die kunstenares mocht heeten. Doch Marie Metz-Koning moet van die onderscheiding tusschen dames en vrouwen niets hebben. | |
[pagina 530]
| |
‘Vrouwen’, zegt ze, in ‘Den Gulden Winckel’ van Maart wijsheid over Hélène Swarth verkoopende, ‘vrouwen, in hun kwaliteit van vrouw, kan ik waardeeren van mijn dienstmeisje af, tot aan... ja! (ze is er! C.S.)... tot aan de keizerin van China toe! maar een mensch, een wezen dat denkt, lijdt, gevoelt, begrijpt, en daarbij waarheid zoekt (goddelijk! C.S.) is een zóó zeldzaam iets, dat’... dank u, nu weten we het wel. Wat weten we wel? dat Marie Metz-Koning niet als vrouw gezien wil worden - tusschen haar dienstmeisje en de keizerin van China in, een trio om te zoenen! - maar als mensch, een wezen, dat denkt, lijdt, gevoelt, begrijpt, en daarbij waarheid zoekt. ‘Hélène Swarth dan,’ zegt ze nog, ‘heb ik leeren kennen als zulk eenen mensch’, en zij wil niets liever, dan dat wij ook in haar zulk eenen mensch zien. Deze heeft zijn laatsten verzenbundel opgedragen ‘in sympathie en bewondering den mensch en dichteres (waarom niet “dichter”? dat was nog een blunder minder ook! C.S.) Hélène Swarth’.... Aandoenlijk schouwspel, stralende apotheose voor den oppersten feestavond van een feministen-congres: de mensch Marie Metz-Koning, die zijn verzen op-draagt aan den mensch Hélène Swarth. Arme Hélène Swarth, in welk een grotesk spektakel trekt u deze mensch, gij, de groote Vrouw bij Uitnemendheid, gij, het ‘Zingende Hart’, het Zingende Vrouwenhart onzer literatuur! De tegenstelling van Marie Metz-Koning is inderdaad van een onovertroffen vulgariteit. Dacht gij, mevrouw, pardon, dacht gij, Metz-Koning, dat een mensch, die een vrouw is, niet veel beteekent wanneer zij volkomen en echt vrouw is, en niets dan vrouw? dacht gij, met uw edelaardige en hoogdravende botheid, uw potsierlijke wijsheid en uw akelige grappigheid, dat gij het vrouw-zijn ‘waardeeren kùnt’, als gij er zoo iets in ziet, gaande van ‘nou, zeg maar, me dienstmeissie af, tot... ja, nou, laat's kijken, nee maar, dìe is leuk, de keizerin van China toe’? dacht gij waarlijk, dat een mensch, die vrouw is, alleen mènsch is in eigenschappen, die boven de vrouwelijkheid uít zouden zijn? Dacht gij dat alles? Dat moet dan wel komen, doordat gij, met al uw ‘begrijpen’ en ‘gevoelen’, niet gevoelt en niet begrijpt, wat het begrip ‘Vrouw’ zeggen wil, - doordat gij, gëarmd met uw dienstmeisje en de | |
[pagina 531]
| |
keizerin van China, onder ‘vrouw’ verstaat: ‘mensch van de vrouwelijke sexe’, of, korter gezeid, ‘wijfjes-mensch,’ - en doordat het wijf-schap, al kunt gij het waardeeren tot in de keizerin van China toe, u toch wel een weinig te min is, en gij nu streeft naar iets hoogers, dat de vrouw alleréérst zou hebben te zijn, ongeslachtelijk en edel-schoon: mènsch! Alsof een mensch, die vrouw is, niet een grooter en echter mensch zou zijn, naarmate zij grooter en echter is, wat zij is van nature: Vrouw. Haar menschelijkheid bestaat in haar vrouwelijkheid. En een vrouwelijk artist, die geen koude artistiekigheid maar waarlijk diep-menschelijke kunst wil maken, echte kunst, welke nooit anders dan uit het warme leven groeit, die heeft dus allereerst, zoo echt en zoo diep en zoo volledig als 't haar gegeven is, Vrouw te zijn.
Ziedaar de fundamenteele fout van de schrijfster en ook van de dichteres Marie Metz-Koning blootgelegd. Geen ‘lijntjes’ en ‘randjes’ zijn er afkeurens wáard, waar het hárt eener kunst bedorven is. Marie Metz-Koning heeft altijd te veel ‘gedacht’ en ‘begrepen’ en ‘daarbij naar waarheid gezocht’; Marie Metz-Koning heeft 't altijd veel te heerlijk en te prachtig gevonden, dat zij zoo belangwekkend-erg ‘lijden’ moest.
Wie waarlijk Dichter is en lijdt, die lamenteert niet over zijn leed en schimpt niet kleintjes op wie 't hem berokkende, maar in de stilte van zijn groote ziel doet hij de smart op-klagen en zijn trots omhoog-rijzen tot voor den stralenden troon der Schoonheid. En wie waarlijk kunstenaar is en meent dit leven te hebben begrepen, die beeldt met zijn diep-begrijpend weten het leven uit, en houdt zichzelven weg. En wie waarlijk Denker is, die geeft aan de wereld zijn lichtende gedachten, maar zichzelven zal hij niet eenmaal een ‘denker’ nóemen. En wie waarlijk groot is en miskend wordt, die blijft die hij is en jammert niet over wat miskenning. En wie maar een simpel doch waarachtig mensch is, die dit vreemde leven niet vat, en niet den duisteren strijd van Voorbe- | |
[pagina 532]
| |
schikking en Zonde en Genade, die bidt en die vloekt en zoekt door zijn doffe roezige dagen naar wat toch de waarheid wezen mag, - maar alvast begint hij met zelf te trachten, zoo min mogelijk ònwaar, en eenvoudig en goed te zijn. Marie Metz-Koning nu heeft niets van zulk een Dichter noch van zulk een Kunstenaar of Denker; en zij mist niet alleen alle hoogheid, maar ook de zwijgende tragiek van den echten mensch is haar vreemd. ...Een dáme, die altijd van haar ‘denken’ praat, doch met haar temende, zure ‘levenswijsheid’ nooit anders te voorschijn brengt dan het dúnst en mínst denkbaar aftreksel van Multatuli, - een Dageraads-dame, die ‘begrijpt’ en met een veelbeteekenend gezicht het ‘leven’ in haar zak heeft, - een dame, die altijd ‘waar’ is (met de noodige ostentatie), en zich pijnlijk-interessant vindt, - een dame, die bovendien nog theatrale allures aanneemt van martelaarschap en wreede miskenning, - als zulk een dame heb ik, vooral uit deze ‘Verzen’, Marie Metz-Koning leeren kennen.
Ik weet zeker, lezer, gij hebt maar een stuk of wat zinnetjes en uitdrukkingen uit deze ‘Verzen’ te lezen, om tot eenzelfde conclusie te komen... Sonnet XVI van den cyclus ‘Liefde’ begint: ‘Ik ben een arend’...
...dat behoefde nog niet mis te wezen, als nu de grootsche wiekslag maar volgde der ‘veroverende schoonheid’ - 't woord is van Van Deyssel. Maar 't schimpscheutje op de ‘menschen’ blijft niet uit: ‘Ik ben een arend! musschen, zie je niet?’
en wij zien, dat 't maar een snibbige musch is, die, met een hoogen tjilp, voor een arend door wil gaan; een echte arend weet niet van wat daar zoo aan musschen of ander gedierte beneden zijn vlucht beweegt. Een tweede sonnet (XXIII) vangt aan: ‘Was niet mijn leven ééne kruisgang, lieve?’
en, behalve dat het een volgehouden vergelijking blijkt van eigen | |
[pagina 533]
| |
leed met het Lijden van Christus, - welk een larmoyante toon met dat ‘lieve’ achteraan... Doch dit is nog niets, vergeleken bij het metterdaad ongelóófelijke, dat verderop te lezen staat: ‘O Jezus, aan der Menschheid kruis gebonden,
Hebt gij om menschen méér dan ik gedragen?’
En wat zegt ge van deze weeë familiariteiten: ‘Maar jou, mijn wijze Jezus, wil ik eeren
Diep in mijn diepe ziel, dat al mijn dagen
Stil opgaan in je zoete welbehagen.
'k Wil eindelooze goedheid van je leeren
En 't dragen 't kruis als jij, haast zonder klagen’ (!)
Elders is de dame: ‘moe van martelenden denkersvloek.’
Maar deze felle ergernissen en bespottelijkheden zijn eigenlijk nog niet zóó valsch als wat er meer onbedacht bij haar uitkomt. Wat te denken van een vrouw, die van zichzelve zegt: ‘Soms ben ik een bleeke madonna’,
en wat verder ‘Soms ben ik een martelaarster’,
om dan weer van deze nu eens verfijnde, dan plompe aanstellerij te vervallen tot een makabere comedie als deze: ‘Nu ben ik een doode doode; (!)
Lig stil in mijn wintergraf
En ween (?) om de najaarsblaadjes
Die dwarrelen naar mij af;
En hààt er de najaarsblaadjes (dat gemoedelijke “er”!)
Die dekken me langzaam toe!
En hunker naar zonnestralen;
Want dood-zijn maakt me zoo moe...’ (!!)
Nog verraderlijker dan in die ‘bleeke madonna’ sluipt soms deze verfoeilijke onechtheid en ijdelheid de verzen binnen: | |
[pagina 534]
| |
‘Ik tuur in de vlammende kolen:
Daarbuiten buldert de wind,
Ik zit in mijn lokken verscholen
En beef als een angstig kind.’
Dat zegt men niet van zichzelve, mevrouw; men begint niet, wanneer het zoo tragisch is wat men verder-op te zeggen heeft, met van zichzelve een ‘somber-aantrekkelijk schilderijtje’ te maken. Maar dan weer is Marie Metz bitter gestemd, gispt, mokkend dat ze er-alles-van-weet, in-'t-honderd-weg ‘de wijzen’, en vermaant: ‘O wijzen, die tot dwazen blind-getuurd
Zijt op uw eigen woorden; die niet hoort
Hoe naast u weer een wijzer komt, en moordt
Die woorden; gij, die doet of minstens duurt
Uw woorden-leventje eeuwen; die bekoord
Door eigenwaan, uw domheid nog ommuurt; (foei!)
In schijn-van-wijsheid graag op grenzen tuurt; (ook dàt nog)
Staag in één kring gaand' meent, ge schrijdt àl voort
Schoon ge maar ronddraait (hoe nieuw gezien!); wijzen, van uw soort
Zijn véle wijzen (da's nog een troost!). Die daar in uw buurt -
Zijn cirkel ligt wat anders, 'schoon hij boort
Door uwen cirkel - zie, hoe wijs hij gluurt
Zijn cirkel langs, terwijl met moordend woord (hè!)
Wat wijder cirkel-ganger op hem vuurt.’
Dit alles, velerlei symptoom van een zelf-ingenomen, geborneerden en vooral weinig édelen geest, - het doortrekt, dat kan niet anders, bijna iedere van diens uitingen. Het lieve of guitige, dat in Marie Metz-Koning óók is, of een haar overvallend sentiment, hetzij liefde of natuurmin, zij moeten wel een zeer sterk oogenblik hebben, om van dat andere geheel vrij te blijven. Zelfs in de reeks ‘Liefde’ vecht Marie Metz-Koning nog een paar maal met ‘monsters’, ‘worstelt’ ze nog met ‘miskenning’; ‘de menschen’ zijn er nog ‘beulen’ en ‘de kleine god der kindervolken’ wordt nog Dageradelijk gehoond - om maar een paar grepen te doen uit de nog al te groote hoeveelheid van narigheden. | |
[pagina 535]
| |
Toch breken in ‘Liefde’ echte accenten door. Zoo zijn I, VII, XIV, XXVII, XXVIII, XXXIV, geheel of gedeeltelijk, oprecht van een gevoel, dat een goede techniek hier en daar tot, zij 't dan niet groote en nog niet onmiskenbaar-eigene, kunst heeft gemaakt. Ik geef hier het, als geheel, beste sonnet: ‘Ik weet niet, lief, hoe 't leven ons zal leien:
Nog vaster samen, of wat meer vaneen....
Al reikt verlangen ook naar 't hoogste heen,
We kunnen àlles van de toekomst beiën;
Want onzer voeten wankelbare schreên,
En onzer zielen zonderbaar gedijen,
Waar dat ons brengen zal in later tijen
Dat weet sinds God ons stierf, mijn lief, niet één!...
Maar laat ons trouw zijn en onz' woorden wijen
In waarheid, lief, die bracht niet vaak vaneen;
En als we ons leed doen, trotschjes, laat ons glijen
Naar zacht vergeven, dat steeds 't hoogst mij scheen;
En als we ons voelen soms, schoon saam, alléén....
Laat ons dan in elkanders armen schreien.’
Een enkele verspreide regel is nog mooier geworden: ‘Hoog in hun kruinen kermen doodsche koren.’
of ‘De mei-wind mijmert in den meien-heg.’
Van de natuur-verzen noem ik ‘Donkere Wolken’, ‘Doode dag’, ‘Sneeuw-tafereel’, geen meesterstukken, en waarop nog heel wat is aan te merken, maar krachtiger werk toch dan gelijksoortige verzen van de Boer. Uit ‘April-dag’ schrijf ik deze fijne regeltjes af: ‘De spinnen spannen zijden netjes;
Daar ringelt dan in d'eersten stond
De blauwe dauw haar kraaltjes rond.’
Bij 't natuur-beschouwen komt dan haar grappigheid ook weer boven, niet zuur nu van eeuwig sarcasme, doch ditmaal wat grofkomiekig: ‘Waai-weer’ bijv., waarin de ‘ouwe taaie tooten’ (de | |
[pagina 536]
| |
boomen) nog aardig zijn, maar 't ‘ribbestooten’ en de rest niet meer. Echter is van een Scheltema'sche rondheid: ‘Dat was in het bosch een geweldige jool,
Van fluiten en stampen en krakken!
Twee oude boomen speelden viool
Op elkanders knarsende takken’
Zeer opmerkelijk is, hoe, zoodra haar kwade geesten Marie Metz-Koning de baas worden, haar techniek, bij zuivere bezieling tot zóó lieve of krachtige kunst in staat, verstijft en verkilt tot een koude kunstigheid, die, soms nog fraai, soms echter even leelijk als knap is; knap bijv. van in één sonnet, zonder al te zichtbare gewrongenheid, slechts twee rijmen te gebruiken, tour-de-force die, slaagt ze, nog zelden mooi is en nooit opzichzelf een verdienste, maar die dan wordt toegepast, een pijniging voor 't oor, met een leelijk rijm-accoord... Halt, wij zouden van ‘randjes’ en ‘lijntjes’ zwijgen. En dus ook maar van een enkele onzuiverheid of smakeloosheid in Marie Metz' taalgebruik. Waar zoo omvangrijke inwendige fouten iemands kunst geheel bedorven hebben, daar zijn kleine uiterlijkheden inderdaad van te nietig belang! Een vrij groot literair kunnen wordt hier geboeid gehouden door karaktereigenschappen, die erger ‘monsters’ zijn dan waartegen Marie Metz-Koning tot nog toe ‘gevochten’ heeft. Zou zij, inplaats van zich nu weer te verbeelden, door deze bladzijden ‘miskend’ en gelasterd’ en ‘gekruisigd’ te zijn, den strijd willen aanbinden tegen zichzelve? Zou zij het kùnnen? Wie weet welk een mooiheid er dàn ontdooide.
* * *
Als een jongere, grootere en bleekere zuster van Marie Metz-Koning, heeft de uitgever der beide dichteressen ons ‘Mejuffrouw Annie Salomons’ voorgesteld: formaat, kaft, papier en letter van de beide bundeltjes ‘Verzen’ zijn volmaakt hetzelfde; alleen zijn hier de letters op den omslag inplaats van paars licht-lila, en grooter, terwijl het vinnig viooltje vervangen is door een groote, bleeke zonnebloem... | |
[pagina 537]
| |
Ik heb voor deze groote, bleeke, zachtzinnige verschijning een ietwat linksche buiging gemaakt, minder uit verlegenheid dan wel omdat ik onderwijl aan iets anders dacht: - wat drommel... Annie Salomons... zou dat... maar nee, de woeste jongejuffrouw met loshangende zwarte haren, die we in enkele onzer tijdschriften hebben zien rondravotten, die heette Ans, dat was de hàrtstóchtelijke Ans, maar Ans... Sálomons toch ook? Wie schetst onze ontsteltenis, toen we al spoedig aan alles merkten, deze geduchte jongejuffrouw in eigen persóón daar voor ons te zien? Het wàs Ans, en ‘Ans’ - al noemt zij zich nu, lieftallig en poëtisch, Annie - Ans blíjft zij voorloopig voor ons, de Ans van de grove liefde-gedichten, grof van overprikkeld of opgeschroefd sentiment, en grof van makelij. Annie Salomons is, meen ik, nog heel jong, dus schrijf ik de ziekelijke opgedrevenheid van haar overigens wel oprecht klinkende uitingen maar op rekening van haar jeugd. Doch naar aanleiding van de grofheid in den ganschen tóón van haar dichtwerk wilde ik gaarne iets zeggen. Wat daarvan is in de factuur zelve, zooals 't op te merken valt bij ieder, die pas verzen schrijft en dat onmiddellijk met groote gemakkelijkheid doet: oppervlakkige vers-beweging, goedkoop rijm, dat den inhoud verwatert, rommelig gebruik van de gangbare ‘dichterlijke taal’ - dat alles ga ik, als bekend, voorbij, en ik blijf stilstaan bij een détail, waaruit een soort on-fijnheid blijkt, die in onze dichtkunst vrij algemeen begint te worden. Voor ‘mijn’ en ‘zijn’ gebruikt, in haar verzen, Annie Salomons geregeld ‘m'n’ en ‘z'n’ - zij denkt: ik zèg ‘m'n’ en ‘z'n’, dus schrijf ik ook ‘m'n’ en ‘z'n’, dat is natuurlijker; ook zèg ik niet het stijve ‘u’ en ‘uw’ tegen m'n lief, en ik zet dus wat ik zeg: je, jij, jouw. Zoo wordt er meer gemeend en gedaan; en J.H. de Veer, wiens nieuwe werk hier mede te bespreken is, heeft, op den omslag van zijn eerste boekje ‘De Vliet’, zelfs uitdrukkelijk vermeld, dat hij ‘Sonnetten in spreektaal’ wenschte te schrijven. Een en ander ziet er zoo rationeel uit, en toch berust het op een enorm misverstand. Men kan twee dingen doen: òf men styleert zijn gevoel, òf men styleert het niet, - | |
[pagina 538]
| |
òf men styleert zijn gevoel in het klare gedicht, dat is als rijke of fijne, zware of schaterende muziek, waarin geen praat-zinnetjes kunnen voorkomen zonder erin te detoneeren, waarin men geen heldere woorden als ‘mijn’ en ‘zijn’ vermummelt tot ‘m'n’ en ‘z'n’, waarin men niet jijt en jouwt, maar zingt met het zuivere ‘U’, - óf men styleert zijn gevoel niet en geeft het zóó, naakt, in het simpele, gevoelige vrije-versje. Maar meen nu niet, dat dàt dan vrij is om te wezen zooals het wil! Dáár is elke strenge schrijftaal-constructie een wanklank, en elk statig mouvement van gestyleerde verzen, en alles wat naar ‘woordkunst’ riekt. Ook dat ongestyleerde versje eischt een styleering-opzichzelf, een gebracht-worden nml. in den stijl van het los-natuurlijke, - een anti-stijl, die velen minder goed zou afgaan dan die van het gestyleerd gedicht. Iedere Julius de Boer bedansmeestert, zonder één keer zich te vergissen, de gladde quadriile zijner sonnetten. Maar wie schrijft er vrije versjes, dat 't, van maat, niet onbeholpen en scharrelig schuifelt, of wel, een banale polka lijkt, - dat 't, van toon, niet ‘half’ klinkt, lichtelijk valsch, 't eene regeltje nog onverhoeds deftig, 't andere gewild ruw -? Men moet een Meester zijn als Heine of Verlaine, of althands een zoo rijk begaafde dichter als onze Adama van Scheltema, om het vrije versje te schrijven zóó, dat 't natuur is, heldere wildzang; dat 't er uitziet zóó eenvoudig, of 't zoo-maar, naar 't vallen wilde, is neergezet. Wie van onze dichters is in staat, een schijnbaar zoo gemakkelijk maar zoo prachtig gedichtje te schrijven als ‘Voorbij’ uit Scheltema's ‘Zwervers Verzen’, - het gedichtje dat begint: ‘Er ging iets moois voorbij,
Zoo aan mijn hoofd voorbij,
Vlak langs mijn hart voorbij -
Ik wist niet wat...’ -?
En hoe dikwijls heeft ook híj zich nog niet de teugels zien ontglippen, hoe dikwijls heeft ook hij niet kunnen verhoeden, dat | |
[pagina 539]
| |
zulk een spontaan-bedoeld gedichtje òf nog wat stijfjes, of, integendeel, wat tè alledaagsch leek?
Het boven aangegeven alternatief wordt noch door Annie Salomons, noch door de Veer gevoeld. In sonnetten, die geheel als een gestyleerd gedicht gebouwd zijn, en voor de helft er den gang, de woordkeus, de beeld-vorming van hebben, strooit de Veer de rauwe dagelijksche praat, niet om bijv. een sarcastisch effect te bereiken, door het reëele wreed te doen ketsen tegen het verhevene, maar nergens anders om, dan om de ‘natuurlijkheid’ er in te houden; met 't eenig gevolg echter, dat het gestyleerde gedeelte het ongestyleerde niet verdraagt, onwaar wordt, en het ongestyleerde, tegen het gestyleerde aan, brutaal, lomp, vischwijvig klinkt. Annie Salomons gaat niet zóó ver gelukkig, maar toch nog te ver. Men kan, in een hooggestemd gedicht, niet van God zeggen, dat Jezus ‘z'n’ zoon was, zooals men iets dergelijks beweren zou van advocaat Die-en-Die of overste Zoo-en-Zoo. Men kan het hebben over ‘m'n’ schoenen, maar niet, knusweg, over ‘m'n’ ziel. Zoo hoort ‘jij’ en ‘jouw’ - en vooral 't van Marie Metz geërfde ‘jouwe’ - in een gestyleerd liefde-gedicht geforceerdlieverig en hinderlijk familiaar aan. Want meen niet, dat ‘jij’ en ‘jou’ ‘natuurlijker’ zouden zijn dan ‘U’. Wat ergens ‘natuurlijk’ is, wordt door den stijl, door het wezen van het geheel bepaald: grintpaadjes door een woud zijn leelijk en onnatuurlijk, maar een ‘natuurlijke’ grot-van-Lourdes in een Gothische kathedraal is even leelijk en evenzeer tegen de natuur... van het bouwwerk; zoo zijn ‘natuurlijke’ bloemen op een vloerkleed, voor 't gebruiksvoorwerp: vloerkleed, even onnatuurlijk als een crinoline om een vrouwe-lichaam onnatuurlijk is. En zoo kan ‘jij’ en ‘jou’ prachtig zijn: in 't naakt gegeven gevoel van het ongestyleerde vers. ‘Mijn versche bruid, o! nou,
Nou kom je bij me leven!’
staat er in een heerlijk gedichtje van Scheltema; daar ‘nu’ te zetten voor ‘nou’, ‘ge’ voor ‘je’, ‘mij’ voor ‘me’ - probeer 't maar eens - staat gelijk met 't te vermoorden. | |
[pagina 540]
| |
Maar erger nog zoudt ge doen, als ge, omgekeerd, een klassieken regel van Kloos wildet aantasten, met er ‘jou’ te zetten voor ‘U’. Gij vereert het onsterfelijk vers: ‘En heel mijn ziele ruischte U toe - één zucht...’
Is 't niet pijnlijk, of men een lief gelaat verwonden zou, de heiligschennis neer te schrijven: ‘En heel mijn ziel ruischte jou toe - één zucht...
Van dit alles de Veer iets te doen inzien, lijkt een hopeloos werk. Vier jaar geleden heb ik, in ‘De Nederlandsche Spectator’ zijn ‘Vliet’ besprekende, reeds de foutief heid aangetoond van het vooropgezette principe, ‘sonnetten in spreektaal’ te schrijven, en gewezen op de gevaren eraan verbonden; maar tevens mocht ik, in zijn toenmalige gedichten, enkele goede hoedanigheden waardeeren. Wàt ik echter destijds in de Veer's werk nog wel verdienstelijk vond: ‘het zeer precies en raak uitgedrukte van sommige beschrijvingen’, die intusschen ‘evengoed proza konden zijn’, - dat wordt in zijn nieuwe werk ‘De Stilte’ maar al te schaars teruggevonden; en daartegenover heeft het ‘praten’ in sonnetten, toen reeds een ‘toppunt van absurditeit’ genoemd, thans verhoudingen aangenomen, te grotesker, waar het.... de gepersonifieerde ‘Stilte’ zelve is, die praat, nee, die niet práát, die kletst; die de Veer's lotgevallen met hem ‘ophaalt’, goed-geluimd, soms hoofd-schuddend, maar vergevensgezind als een brave zus; die dan weer spinnig doet als een schooljuf, zanikt als een maintenée, of schippert als een huismoeder; die op een ander oogenblik sust als 'n den jongen zoet houdende kindermeid, zwamt als een soos-bezoeker, gemoedelijk wordt als wie een glaasje te veel op heeft, en ten slotte zelfs - alles nog die ‘Stilte’ - ‘kreten uit’, die ‘'t bloed doen stollen’. Wat ‘De Stilte’ dan zooal zegt, letterlijk? ‘Neen, 'k ga terug niet verder in 't verlêen’
- Dus weer de stilte, ‘omdat dit zou voeren
Naar kindertijd terug, als gij gaat roeren
Den eigen geest, die maar was 't liefst alleen.
Nog over meer, uw schooltijd stap ik heen; enz.
| |
[pagina 541]
| |
Toch wil ik kort, in 'n ruw geschetst, beschrijven,
Hoe gij werdt mijn -’ (blz. 67)
‘Goed, zien we u staan op 't schip daar: de oever week,
Gij stondt alleen, waart maar aan dek gebleven;
De rest, omlaag, het zij elks maag vergeven,
Zat aan 't diner, dat extra lekker bleek. (blz. 70)
Nu, 'k zwijg dan maar van dat verleên, ik vind
In 't A, B, C van toen heusch niet één klinker.
Een traan in 't oog? Wel ja! - Geliefde, ik pink er
Dien traan niet uit; - geloof me, 't is de wind.’
‘Die Mrs. M's, die Lees, die Vaughans, die Sanders,’ (blz. 73)
‘Gij waart niet slecht - neen, zeker niet, maar vent
Hadde u het licht uit 't beetre oord geschenen,
Dat is geen grond, dat andren dan ook leenen
U willig 't oor, u volgend, zijn kontent....’ (blz. 74)
‘- Wat? raakt hij nu ontstemd? - Jou dwaze vinder!
Je groeit toch naakt. - Wie, wetend dit, niet schroomt....
O, wenscht ge niet 't Geheim van 't Zijn te hooren....?
Nu goed. Dan denk aan d' avond daar aan zee’ (blz. 75 en 76)
‘Nu hoor dan stil. Het was reeds zeer veel heden,
Doch gaarne troost men 't kind, dat is van streek’. (blz. 82)
't Eenige verstandige woord, dat die Stilte ten beste geeft, is dit:
‘Maar het klonk valsch; en 't ergste was te weten,
Dat valsch gij zongt en 't toch te laten niet.’
Geen bladzijde is er zonder de valsche noten, die het overige de enkele maal dat dit dan nog wel wat zou lijken, weer doen wantrouwen. Iets dat ook maar matig, doch gelijk-matig, mooi zou zijn, is er in den heelen zwaren bundel niet te vinden. | |
[pagina 542]
| |
Een paar regeltjes, hier en daar, zijn de droevige restantjes van een talent, dat nooit héél veel beteekende, maar dat toch zijn, zeer bescheiden, hoekje had in onze letteren; - bijv. deze uit ‘De Albatros’ (die uitrust als 't stormt): ‘Want hij is wijs, de albatros, de koene,
Hij laat zich heffen hoog op 's golven schoer
En ploffen neer in 't dal der schuim'ge weiden....
Hij weet, het baat hem niets nu, 't vleuglenspreiden....’
Ook Annie Salomons geeft tot-nog-toe niet één gedichtje, niet één couplet, dat waarlijk tot iets moois is geworden. Doch dit bundeltje is haar eerste werk, en, hoe weinig dit op zichzelf nog beteekent, ik ben niet blind voor de goede kiemen, die er, onder veel oppervlakkige drukte, in verborgen liggen. Zoo vinden we op bladz. 77 in den eersten kwartijn een trekje van opmerkelijke plastiek; op bladz. 43, in de eerste vijf regels, een wel treffend beeld van een Novemberdag; op bladz. 62 een vleugje van muziek: ‘Nu vallen de blaren wel overal,
Maar wil niet weenen
M'n lief, om den weenenden bladerval...’;
op bladz. 89 waait een lekkere frischheid, en op bladz. 17 is het, in enkele regels, of haar heftig sentiment (bijna overal elders, te erg gemaakt, in machteloos woord versmeten), te gedijen begint tot verzen, waardoor het inderdaad vertastbaard wordt. Het zijn nog maar een paar vage beloften, die wij verder niet zullen afschrijven, want dat verdragen ze nog niet te best. Zijn trouwens die bladzijden, die regels, als Annie Salomons niet daarop doorgaat en beter geeft, van geen belang, - van nog minder belang zullen ze wezen, zoo wij de schrijfster dezer wilde jeugd-ontboezemingen eens mochten zien rijpen tot een dichteres.
* * * | |
[pagina 543]
| |
Dit is nu de derde bundel van Giza Ritschl, waarover ik schrijf; essentieel van de beide vorige verschillen doet hij niet: de Hongaarsche is 't Hollandsch wat meer meester nog, men hoort, door wel in 't Duitsch maar niet in 't Hollandsch rijmend rijm, niet langer een Duitsch accent heenklinken, maar van sommige uitdrukkingen uit het dagelijksch leven merkt zij nog altijd niet het voor ons Hollandsch oor dwaze in poëzie. Zij schrijft nog: ‘Op den duur zou ik het heerlijk vinden,
Om hierGa naar voetnoot1) te zijn, met mijn beminde.’
waar zij zeggen wil: ik zou het heerlijk vinden, altijddurend hier te zijn met hem dien ik liefheb; of: ‘Nu ga ik 't zoeken in 't vrome’
en een minder aanbevelenswaardige gewoonte is geworden het spreken van ‘wat en waarom’, ‘waar en wanneer’ enz. enz. Aan den anderen kant zijn haar heerlijke kinderlijkheid, haar suggestieve plastiek, haar trotsche schoonheid van jubileerende smart, elementen van haar natuur-gezang, die ons wel-vertrouwd zijn. Voorts blijft de meerderheid van haar verzen nog altijd minder geslaagd. Maar wat doet het er alles toe, of wij haar stem kénnen, of wij een enkele maal onwillekeurig moeten lachen om een vergissing met de taal, ja zelfs, of wij menige bladzijde omslaan om niet weer op te slaan; wat doet het er toe: telkens als zij verschijnt, Giza Ritschl, verrukt zij ons, tusschen zooveel eenvormig gerijmel, met een kleinen tuil bloesems, teer en verheven, uit den uchtendtuin van haar onverwelkbaar jonge, dauwige dichter-ziel. Zou ik mij dan 't genot onthouden, telkens weer haar schoonheid te begroeten? Er valt zoo weinig oprecht te roemen in wat er aan verzen uitkomt - en dat spreekt vanzelf, een klein volk als 't onze brèngt maar niet jaarlijks tientallen goede dichters voort; wie dat in ernst zou meenen, die zou toch wel voor zichzelf de gevolgtrekking moeten maken: als ik inderdaad gelijk heb, dan... ben ik getuige van een natuurverschijnsel, waarvan tot in alle eeuwen | |
[pagina 544]
| |
gewaagd zal worden! maar intusschen, waar de beoordeelaar zóóveei van wat er verschijnt, wil hij zijn eischen niet hoe langer hoe lager gaan stellen, heeft af te keuren, zou hij zich daar niet verkwikken aan de pure poëzie, die het zingende kind onzer literatuur, Giza Ritschl, hem biedt?
Wilt ge eens een onderscheid hooren? Annie Salomons schrijft, en 't lijkt iets: ‘Ik zal nu weer lachen en vroolijk weer zijn,
Want nu 's m'n geluk alweer dood,
Nu grijp ik weer naar den bedwelmenden wijn,
Die 't druk-jagend leven me bood.
Ik was wel zoo ernstig en stil langen tijd,
Dat durf je bij weelde alleen;
Nu komt weer de roezige lach-vroolijkheid,
Want nu is 't geluk al weer heen.
Nu branden m'n oogen weer, lokt in m'n haar
Zwoel-geurend der rozen diep rood,
Nu zullen we zingende dans' om de baar,
Waar witte geluk neerligt - dood.’
maar hoe vergroft het, met dat ‘al weer’ en dat gemeenzame ‘dat durf je’ en die ‘baar’ met dat ‘witte geluk’ - bij het sublieme gedichtje van Giza Ritschl, die den lach heen over de smart opstuwt tot een ‘genieten’ der ziel; het is een sentiment, dat zij zeer dikwijls uit in haar verzen. Maar luister nu, hóe: ‘Ik zing, ik drink, ik lach, ik dans
Terwijl mijn harte weent.
Mijn oogen schitteren in wilden glans,
Terwijl mijn harte weent...’
Verneem de zangen die ik zing,
En drink met mij den wijn,
Volmaakt mijn zelf begoocheling,
Bedwelmend moet het zijn.
| |
[pagina 545]
| |
Aan mij is er toch niets verbeurd,
Mijn ziel geniet en lacht!
Het ergste is nu toch gebeurd:
Mijn lief verliet mij vannacht.
Ziet ge, dát is poëzie! En dat is poëzie, wel degelijk, bij àl haar eenvoud, een eenvoud die niet eenvoudiger kàn, omdat zóó en niet anders die alle doodgewone woorden vallen. Want als Giza Ritschl zingt van het weervinden van haar liefde in den hemel: ‘Hoog zullen wij dan prijken
In een onvergankelijke sterreschijn
Niemand kan ons daar bereiken,
Omdat wij dan te verre zijn.’
dan is dat laatste regeltje, met zijn zacht-rijk dubbelrijm van een glorieuze liefheid; maar schrijft zij: ‘Lieve moeder, dan ziet gij misschein mijn ziele prijken,
Want ook ik wordt nu een ster.’
dan is het niets, een niets-beduidend neus-wijzigheidje. En daardoor juist, doordat zoovele dezer gedichten, die uit even lieve gedachten zijn ontstaan, ons nièts doen, wéten wij, dat, al is Giza Ritschl's vers natuur, het wel degelijk zoo dikwijls het zoo vreemd en fijn ontroert, - zij 't onbewuste - Kunst is; d.w.z. dat haar vers niet al onze theorieën omverwerpt, maar integendeel, in zijn zoo wijd-verschillende waardij, bevestigt. Hier laten wij dan nog enkele regels voor U bloeien: uit een gebed tot Jezus, waarin zij vraagt, een engel te mogen worden, dit echt-naïeve: ‘Jezu mijn, zou 't gebeuren
Wanneer ik dood zal zijn?
Jezu mijn, ik wou dat ik
Het nu al wist.
Jezu mijn, o, ik heb mij
In dit leven zeer vergist.’
| |
[pagina 546]
| |
of dit, uit een gebed tot Maria: ‘O zie naar mij en hoor mij aan,
Lieve Maria,
Gij alleen zult mij kunnen verstaan,
Lieve Maria,
Mijn leed is groot, mijn zonden zonder tal
Hoe zal ik moeten sterven in dit geval?’
en een paar eenzame regels: uit het bedwelmende rozen-vers LXXXI: ‘Alles rijst licht en hoog voor mij uit!’
den diepzinnigen natuur-regel: ‘De maan steeg hoog, de bloemen bogen diep’
of: ‘Ik ben wild als een kind,
Ik lach als bonte bloemen.’
of: ‘O dag, wat zijt gij droef en schoon,
Gij brengt mij bloemen en tranen.
Ik wil jubelen en bidden vroom
Weenen, zingen, ja alles tezamen’
en: ‘Tranen, zoete tranen, glijden
Over mijne wangen heen.
Uit mijn ziele, uit mijn harte,
Parelen zij een voor een.
Tranen zij, die bevend vallen,
Tranen mijn, ja gij zijt allen
Mij zoo lief om mijne smarte,
Om mijn liefde in mijn harte,
Om mijn liefde in mijn ziel.’
Ik hoop, lezer, dat gij die neiging hebt tot middeleeuwschen eenvoud, die u deze verzen heeft moeten openen... | |
[pagina 547]
| |
Want ik voel duidelijk, dat, niet vanuit een zeer bepaalden ziels-toestand beschouwd, deze verzen zich plotseling sluiten en den vreemdeling vreemd en blind, misschien wel lachwekkend aan zullen staren. En uit te leggen zijn ze zoomin als de zon of als de regen.
C. Scharten. |
|