De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 490]
| |
Jan Luyken en Frederik van Eeden.Ga naar voetnoot1)Een bundel 17de-eeuwsche gedichten te verzamelen, in te leiden en uit te geven in onzen poezie-rijken tijd: er moet wel iets bizonders zijn dat zulk eene uitgave wettigt. De inleider van dezen bundel haast zich ons rekenschap te geven van wat in zijn geval dat bizondere is. ‘Luyken's stichtelijke zangen zijn niet een min of meer verdienstelijke berijming van de traditioneele Christelijke vroomheid, zij zijn de hoog-dichterlijke vertolking van “denkerreligion.” Uitgenomen misschien enkele stukken van onze nieuwere dichters zijn zij in de Nederlandsche letterkunde eenig.’ Hier hebben wij bereids redenen te over voor deze uitgaaf. Op zich zelf toch is het reeds te prijzen, wanneer iemand het beste uit eene hoog-dichterlijke vertolking, in tal van werken neergelegd, samenvat in één bundel en door dat boekske nader brengt aan de haastig levende kinderen dezes tijds, voor wie, gelijk de verzamelaar vreest, al de tien deelen van den dichter licht te veel zullen zijn. Verder zal zulk eene daad nog meer lofwaardig schijnen aan hen, die het l'art pour l'art niet huldigen, als zij bemerken, dat deze hoog-dichterlijke vertolking zich richt op niet minder dan ‘denkerreligion.’ Voeg hierbij eindelijk, ‘dat slechts enkele stukken van onze nieuwere dichters en dan nog maar misschien vermogen te wedijveren met wat eenig is in de Nederlandsche letterkunde’: en gij zult den schijn op u | |
[pagina 491]
| |
laden van een echte Nurks te zijn, als gij nog niet overtuigd zijt van het goed recht dezer uitgave. De lectuur van Luyken's verzen heeft, in verband met de aangehaalde woorden van den inleider, mij er toe gebracht op enkele punten een parallel te trekken tusschen Luyken en Van Eeden's Ellen, een lied van de smart. Waarom juist Van Eeden en Ellen? Och, onopzettelijk is het bij mij zoo gekomen. Wellicht kwam de gedachte aan die vergelijking het eerst op bij uitdrukkingen als: O, mijn beminde; o, God, mijn lief; Ach, Roos van Saron, mijn beminde; Mijn schoonste lief; mijn lief, mijn overschoone; uitdrukkingen, die bij Luyken herhaaldelijk in de stichtelijke verzen voorkomen, en die ongeveer dezelfde snaren in ons gemoed doen trillen als de overeenkomstige woorden in Ellen. In het liefhebben en beminnen ligt bij beide dichters eene ongemeen krachtige innigheid opgesloten, getemperd, neen versterkt, geadeld, gelouterd zoowel door diepen ernst en weemoed als door geheiligde vreugde. Overigens spreekt het van zelf, dat bij de vergelijking van deze dichters rekening moet worden gehouden met de twee eeuwen, die hen van elkander scheiden. Op dit laatste hoop ik, zooveel mogelijk, het juiste licht te doen vallen tot recht verstand van de onderwerpen, zoo na aan elkaar verwant, die door beiden zijn gekozen, en van de wijze, waarop ieder van hen die heeft behandeld.
* * *
Wanneer ik, om te beginnen, beider schildering van innige verhouding ga vergelijken, dan doet zich eene groote moeilijkheid voor. Luyken teekent de ziel in hare gemeenschap met God; Van Eeden laat, om het zoo uit te drukken, gelijke menschelijke zielen in elkaar opgaan. Toch is dit bezwaar niet onoverkomelijk, daar ook Luyken, evenals vele mystieken, de menschelijke ziel in de goddelijke laat verzinken. Zoo zingt b.v. Angelus Silesius: Ich bin nicht ausser Gott, und Gott nicht ausser mir,
Ich bin sein Glanz und Licht und er ist meine Zier.
Ich bin so gross als Gott, er ist als ich so klein,
| |
[pagina 492]
| |
Er kann nicht über mich, ich unter ihm nicht sein.
Ich bin so reich als Gott, es kan kein Stäubchen sein,
Das ich, Mensch, glaube mir, mit ihm nicht hab' gemein.
Bovendien spreekt Luyken tot de godheid of tot Jezus als tot zijn beminde, op dezelfde wijze als volgens de allegorische exegese in het Hooglied geschiedt, dat eenvoudig een wereldsch dramatisch minnespel is. Het verschil tusschen ziel-tegenover-God èn ziel-tegenover-ziel behoeft dus geen bezwaar op te leveren tegen de poging om na te gaan hoe beide dichters innige verhoudingen weten te schetsen. Luyken (pag. 6): Ach vrindlijk aengesicht des Heeren!
Hebt gij de gantsche Creatuur
Gelijck vergeten, deser uur,
Om U alleen tot mij te keeren!
Ach vrindelijke levensblick!
Het is mij nu, ô mijn beminden,
Als was' er nergens yets te vinden,
Als was' er niets, als ghij en ick.
Ik ben mijns Liefs, en hij is mijne....
en pag. 28:
Mijn liefste is blanck en root
... Ach Roos van Saron! mijn beminde...
Ach Godt, mijn lief mijn over schone
Ick hou aan u, houd gij aan mij
Dit leven gaat welhaast voorbij,
Dan hoop ick in uw Hart te wonen.
Ick in het uwe, en gij in 't mijn,
Dan sullen wij vereenigt zijn.
Luyken's teekening beperkt zich hier tot: Ik ben mijns Lief en hij is mijne en Ick in het uwe en gij in 't mijn, Dan sullen wij vereenigt zijn. Het Hooglied diende hem voor zijn tweede vers. In H. 5:10 ontmoeten wij: Mijn liefste is blank en rood; in H. 2:1, Roos van Saron; in H. 1:16, Mijn liefste is mijn en ik ben zijne; in H. 6:3, Ik ben mijns liefsten en mijn liefste is mijn. Deze wijze van uitdrukking is ongetwijfeld duidelijk en sprekend. Zij | |
[pagina 493]
| |
ligt voor de hand en zal ook wel even oud zijn als de menschheid en de dichtkunst. Een dichter van onzen tijd moet iets nieuws zoeken en daarin is Van Eeden treffend geslaagd. Hij laat de zielen in morgenglorie opstijgen. ‘En met het hooger rijzen van dien dag Ontsproten schooner woorden, als 't gezang Van twee heel blije vogeltjes, die stijgen De lucht in, luid-op zingend, beurt om beurt, Met keer en tegenkeer en telkens stijgen. D'een hooger weer dan d'ander, en weer hooger.’ Doch als de dag zijn schitterendste lichttriomfen viert, bereikt ook de innige verhouding haar hoogtepunt. Ellen (pag. 30.)
Maar met den middag zijn in ons ontbloeid
Bloemen van namelooze innigheid.
Een bloemveld waren wij, daar knikten veel
Wit-roode bloemekopjes door elkaar
En naderden en raakten aan elkaar....
Elke beroering was een huivering
Van onuitsprekelijk geluk.
Dat heil
Wij kunnen 't niet uitspreken in ons leven,
Wij kunnen 't niet verliezen tot den dood.
Van Eeden gebruikt hier het beeld van een bloemveld, doch doet dit op zulk eene wijze, dat wij wanen een bloemveld voor ons te hebben in den zin van de Platonische idee. Hèt zuivere bloemveld, dat ergens in het heelal moet aanwezig zijn. Hèt bloemveld, waarvan alle andere slechts flauwe afspiegelingen zijn. Ja, het beeld is zoo rein en juist, dat ik geenerlei reden zie om te schromen het ook toe te passen op de verhouding tot Hooger Macht. Ik vind daarin, zoo het mogelijk ware, in woorden weergegeven het onuitsprekelijke van 't geen gebeurt in huiverend ontroeren, als de ziel Gods aanraking ervaart. Er ligt over 't geheel zulk een groote bekoring in de volheid van leven en wederzijdsch verkeer, die wij bij van Eeden aantreffen. Het knikken der bloemekopjes doet voor de verbeelding het vizioen opkomen van een veld, door frisschen wind in Gods tintelenden zonneschijn bewogen. De fijn bewerkte bloempjes bewegen zich vol gratie op slanke stengels, zij naderen en raken aan elkaar, | |
[pagina 494]
| |
zij wisselen uit hun zuiverste gedachten en hun teederste gevoelens. Bij Luyken krijgen wij meer den indruk, dat het stil is. ‘Ick in het uwe, en gij in 't mijn, Dan sullen wij vereenigt zijn.’ Het blijft nu ongestoord. Doch dit ligt geheel in de lijn van dezen dichter. Op zijn sterfbed sprak hij: ‘ik geloof dat ik in de zalige rust zal verzinken.’ Zijn vereeniging, zijn opgelost zijn schetst hij treffend:
pag. 12. Ick smolt in Godt, mijn Lief....
pag. 16. Gelijk een waterdrop, geplingt in rooden wijn,
Haer self soo gantsch verliest, aen smaek, aen reuk en verwe;
Soo louter moet den geest in Godt versmolten zijn....
Aldus ieder op zijne wijze. Doch dit is zeker: beiden weten door middel van hun dichterlijken zang in onze ziel te laten trillen wat vibreert in hun eigen hart.
* * *
Het spreekt van zelf, dat in stichtelijke verzen niet gezwegen zal worden over het lijden. Toch zal het wellicht menigeen verwonderen, dat droefheid bij Luyken geen grootere plaats inneemt; te meer daar smart hem niet bespaard is gebleven. Vaders gezondheid liet dikwerf te wenschen over en de kinderen waren zwak van gestel. Twee verloor hij vroegtijdig; zijne echtgenoote volgde op slechts zes-en-dertig jarigen leeftijd de kleinen in het graf. En niet lang daarna werden ook Luyken's beide dochtertjes uitgedragen om bij moeder te rusten. Wilt gij ander leed? Zijn eenig overgebleven kind begreep hem niet. Eerst in den vreemde, ver van het ouderlijke huis, begon Casper in te zien en te waardeeren wat omging in vaders hoofd en hart. Maar alsof het een te groot heil zou zijn, dat de zoon nu ook geestelijk het kind van zijn vader werd: Casper stierf spoedig na zijn terugkeer. Hoe verklaarbaar het nu zou wezen, wanneer vele zangen over dit leed uit Luyken's hart waren geweld, | |
[pagina 495]
| |
het is iets geheel anders, dat hij in de allereerste plaats zijne roeping acht. Hij wenscht niet toe te geven aan klachten en zuchten, die vanzelve opsnikken; neen, maar hij wil sterk zijn! Deze begeerte laat hij spreken in zijn lied. Het aardsche, ook aardsche smart zal hem niet scheiden van God. Ja, in bezieling kan hij kruis en bitter lijden welkom heeten.
Pag. 20. De ziele omhelst het arme en lijdende leven Jesu Christi.
Hoe minder troost aen alle dingen,
Hoe meerder troost aen 't eenigh goedt,
Dat als een welbron door komt dringen,
En laeft den dorst van 't heet gemoedt....
O welkom kruys en bitter lijden,
Verachting, oneer, spot en smaet,
Verschovenheyt van alle zijden,
Vergeeten armoedt, strijdt en haet,
Ghij moet aen mijne tafel eeten,
En overnachten in mijn huys,
Die and'ren wil ik gantsch vergeeten,
En houden voor een snoodt gespuys;
Uw goede vriendschap mag wel duuren,
Soo lang ick woon in 't aertsche lyf:
Ghij scheyt mij van de creaturen,
En maeckt dat ick vereenigt blyf
Met Godt, mijn lief, mijn overschoone,
Bij wien 't mij eeuwigh lust te woone.
en pag. 48. Laat krijgen en schanden, en roven en branden,
Verwoesten, verwoesten de landen,
Laat komen de donder, de winden en stroomen,
Wat schaad het, wat schaad het de vroomen.
Als swaare geruchten een ander doen suchten,
En woelen, en woelen en vluchten.
Dan zit hij in vreede, in ruste, in vreugd en
Omcingelt, omcingelt met deugden.
Zijn schat is onzichtbaar, en grooter in waarde,
Dan Hemel, dan Hemel, en aarde,
Zijn kragten en heersching gaat alles te booven
Wat sou men, wat sou men hem rooven?
| |
[pagina 496]
| |
Verliest hij zijn haaven, en leven te gaader,
Zoo komt hij, zoo komt hij te nader
Zijn Heere, zijn oorsprong, zijn rijkdom, zijn leven,
Waarom dan, waarom dan gebleven?
Wie zoo spreekt, zal eigen smartelijk ervaren niet ziekelijk ontleden, maar het overwinnen met sterke zielekracht. Hiermede is geheel in overeenstemming het levensbericht van 1712: ‘Verder zag men hem in de tegenspoeden, die dikmaal heel zwaar aanquamen, zeer standvastig en onbeweeglijk: nooit met een versaagt of wankelbaar gemoed.’ Menigeen in onze dagen, wee geworden van treurigheid en zuchten zonder einde, kan een verfrisschend bad nemen in dezen verzenbundel van vóór twee honderd jaren. Doch dit verwijt van slechts weekelijk te kunnen deinen op klaaglijke melodie, treft niet den dichter, dien wij bezig zijn met Luyken te vergelijken. De dichter van Ellen schaart zich met Luyken schouder aan schouder, als hij staat in volle kracht op forsch geplanten voet èn niet gebroken wil zijn. Ellen (pag. 56).
Kunt Gij nog wreeder slaan! - mijn God! mijn God!
Zie, ik ben sterk en breken zal ik niet,
Maar was er één dien Gij zóó lijden liet,
Wijl hij U lief had, boven zielsgenot?
En nog zal ik niet vloeken 't menschbestaan,
En 't Leven niet, en Uwen naam niet smaden,
Zelfs met dit matelooze Leed beladen,
Neem ik het Leven uit Uw handen aan.
Maar schrijf dan ook, ter keerzij mijner schuld,
Dat eens een menschkind, zóó diep in ellende,
Zóó ver verloren in een nacht van rouw
De maat zijns droeven Levens heeft vervuld,
En schoon hij 't bitterst dezer wereld kende
Toch durfde leven en niet sterven wou!
Luyken eindigt met: ‘dat ik vereenigt blijf met Godt, mijn lief, mijn overschoone, Bij wien 't mij eeuwig lust te woone’ en met: ‘Waarom dan, waarom dan gebleven?’ | |
[pagina 497]
| |
Van Eeden besluit met: ‘Toch durfde leven en niet sterven wou!’ Zie hier, bij alle overeenkomst, in het smart verwinnen, een groot onderscheid. De een wenscht niet te blijven, de ander begeert juist te leven. Hier is meer dan een klove tusschen de twee dichters, hier is de tegenspraak tusschen twee levensrichtingen, die al oud zijn, zeer oud, en die zich nu, scherp geteekend, aan ons voordoen in den ouden en den modernen zanger. Toch zou men geen kind moeten zijn van onzen tijd, die nog in vele opzichten zoo zoekende is, om bij alle liefde voor het volle machtige leven niet ook zachtkens getrokken te worden naar der vromen stille rijk. En om niet, bijwijlen van veel droefheid moe geworden, te wenschen: Ellen (pag. 78).
Nu mocht ik liever hier van daan
En slapen gaan, en slapen gaan
Bij mijnen lieven Heere -
Het leven wordt toch waar ik toef,
Naar mijn behoef wel veel te droef
Dan dat ik 't meer begeere.
Doch wordt mij, lacy! niet gevraagd
Of 't mij behaagt, of 't mij behaagt
In zoo groot leed te leven.
En schoon 't geplaagde hart al niet
Van zulk verdriet de reden ziet,
Toch moet ik verder streven.
Maar wie zal keeren 't droef gemoed,
Dat schreien doet, dat schreien doet
Om eindelijk erbarmen,
Of toch de goede herder kwam
En 't arme lam nu mede nam
In zijn vertrouw'lijke armen.
Luyken is natuurlijk niet blind voor het goede, dat uit leed geboren worden kan. Toch drukt hij het nergens in dezen bundel zoo juist noch zoo treffend uit, als dit na twee eeuwen den dichter van Ellen is gelukt. Een oorzaak daarvan kunnen wij vinden in het feit, dat, gelijk ik reeds opmerkte, Luyken's aandacht zoo geheel in beslag genomen wordt door | |
[pagina 498]
| |
den toeleg om zich af te wenden van de zorgvuldigheden dezes levens en zich te richten naar het Onzienlijke. Want, al is Luyken Nieuwlichter geworden, zoo hebben de nieuwe ideeën hem toch geenszins zijne volkomene gewisheid omtrent den weg, dien hij moet gaan, ontroofd. Als in den loop der vierde eeuw aan de ascese de hoogste waarde wordt toegekend, dit denkbeeld zich van de groote menigte meester maakt, en gansche scharen naar de eenzaamheid der wildernis uittrekken, dan kunnen het blind geloof en goed vertrouwen van deze eenvoudige monniken en kluizenaars niet sterker geweest zijn dan Luyken's verzekerdheid. Twijfel kent hij niet, of toch, ja eenmaal (pag. 7), als hij den ouden Adam aan zijn gemoed met stoutheid vragen laat: ‘Waer is die schoone hemel dan, Daerom ghy alle vreugt gaet derven, En sinckt in een gedurigh sterven?’ Doch als hij den ouden mensch nog niet genoeg heeft afgemaakt door hem een grof beest te noemen, beseten van een sterren geest, dan laat hij triomfantelijk volgen: ‘So vraegt een man, die nooyt en sagh: Waer is de Son? waer is de dagh?’ Luyken laat hier niet uitkomen het sluipende, angst en verwarring aanbrengende van den twijfel, die veerkracht vermoordt, veeleer gebruikt hij de vraag van den ouden Adam als eene rhetorische wending, om des te beter zijn eigen vaststaan te kunnen uitjubelen. Laat zijn geestesleven niet toe, dat hij zich verdiepe in het hoe en wat van twijfelingen, evenzeer verhindert het, dat hij zich geven zal aan de subtiele ontleding van wat gebeurt en gebeuren kan, wanneer smart en rouwe de ziel vervullen. Toont nu ook m.i. Luyken het innige verband tusschen het leed en het daaruit ontstane heil niet zóó treffend aan, hij heeft toch de zegenrijke gevolgen, die smart hebben kan, niet over het hoofd gezien.
(Pag. 107). Het Molentje.
De dingen die ons tegen staan,
Die doen het stille leven gaan.
Indien het onderjarig kind,
Wil, dat zijn Molentje zal draaijen,
Zo loopt het lustig tegen wind,
| |
[pagina 499]
| |
En laat zijn kaakjes rood bewaaijen.
O Tegen wind, en tegen stroom,
Gij maakt de Oude kind'ren vroom.
(pag. 105). Het Kindje Gehavend.
Het wel, dat achter 't Onwel schuild.
Vergoed de schade daar 't om huild.
Al wat de moeder 't kindje doet,
(Schoon 't hem verdrietelijk doet schreien),
Dat is hem anders niet dan goed:
Zo ook, het herten leed, en lij'en,
Waar mêe, het menschelijke hert,
Van Godes hand gezuiverd werd.
Luyken sleept ons al weer mede in zijn gedachtengang. De Zuivering gaat hem boven alles. Met mannenmoed en pijnverachting kan hij het uitstooten:
(Pag. 14). Mijn ongelijkheyt en gebreken der natuur,
Syn self het brandhout van dit scharp verterend vuur,
En eer en wil ick niet verlost zijn noch ontbonden,
Voordat dit levend vuur syn voetsel heeft verslonden!
Het dure lang of kort, wij troosten ons de pijn,
Want anders mocht ick nooyt met Godt vereenigt syn;
Laet branden soo het wil, ja laet de vlammen wassche:
Tot d'eygen wille gantsch verslonden sy tot assche,
Vol dichterlijken gloed is voorts:
(Pag. 49). Mijn ziel is vuur, ô God, mijn uitverkooren,
Mijn zielen-vuur dat schreyt,
Na 't water, dat zo lieff'lijk wordt gebooren,
In 't licht der Majesteit:
Gelijk den dauw, zoo schoon in 't morgenroode,
Dat is het kristallijne meer,
Het waater daar gij schoonste Heer,
Ons zoo op noode.
| |
[pagina 500]
| |
Krijgen wij hier niet eenigszins den indruk, dat het water en het vuur, om zoo te zeggen, niet, of althans weinig, met elkaar gemeen hebben, alsof zij onafhankelijk van elkaar bestaan? Wij vinden niet, dat het eene zich uit het andere ontwikkelt, gelijk bij een heideveld de vruchtbaarheid ontstaat uit den brand. De dichter uit onzen tijd van teere ontleding laat daarentegen treffend uitkomen, dat in het leed zelf schatten van geestelijk heil besloten liggen. Van Eeden bindt ons eene ordening Gods op het hart, eene natuurwet, zoo men het wil, die in het lijden werkt, volgens welke de smart kan louteren, de mensch door lijden kan komen tot heerlijkheid. Ja, dat er diepten des levens zijn, welke men niet kan peilen, zonder eerst door het leed te zijn heengegaan. Ellen (pags. 66 en 67).
Maar daar is Lijden schooner dan de Dood, -
Want niet om niet wordt 't menschenhart vertreden,
De brand der zielen is het morgenrood,
Waaruit lichtstil zal dagen Hemelvrede.
Des Vaders strijd en Zijn vertwijfling groot
Wordt in het hart der kind'ren uitgestreden,
Hij wordt verheerlijkt door den Ziele-nood
Der martelaren, die Zijn naam beleden.
Gedenk dan, Kind! eer Gij te sterven vraagt,
Dat dooden God géén eere kunnen geven,
Maar slechts wie 't Lijden voor den Eeuw'ge draagt,
Die líever U moet zijn dan Dood of Leven,
Daar er een God is, die zelf Lijden heet
En heerlijk Heil zal maken uit Uw Leed.
O! hij weet, dat het er aldus mee is gesteld, moge hij er dan ook altijd goed van doordrongen wezen! Want er kunnen omstandigheden zijn zóó zwaar, dat bijna het bovenmenschelijke wordt gevergd. Ellen (pag. 104.)
Kon ik altijd gevoelen, wat ik weet!
Dat daar nooit Heil wordt zonder smart geboren,
Dat er geen Hart zal worden uitverkoren,
Dat niet verging in Vlam van eigen Leed.
| |
[pagina 501]
| |
Ach! dat zoo vaak 't verbijsterd hart vergeet
De Heil'ge Waarheid, die ik zelf deed hooren,
En noch den twijfel, noch den Wrok kon smoren,
En 't Onrecht vloekt, dat het zóó lijden deed!
Maar meet wèl, Heer, wat Gij hem dragen doet,
Die nog zoo kort weet wat zulk Leed beduidt, -
Maak dan niet àl te zwaar den harden druk,
Dat niet mijn arm, van pijn verblind Gemoed
Breekt in verwarring en wild oproer uit
En slaat Uw steenen Tafelen aan stuk.
Hoog-dichterlijk wordt hier vertolkt de bede uit het Onze Vader: ‘leid ons niet in verzoeking.’ Hier is niet de gemakzucht, die verre wenscht te blijven van alle moeite en strijd, aan het woord; hier bidt eene ziel, die veel geleden en gestreden heeft, eene, die verstaat:... ‘maak dan niet te zwaar den harden druk.’...
* * * De oneindigheid.
Luyken (pag. 32).
Waar woond mijn God, mijn lief, mijn overschone?
Sou 't hier niet zijn, waar soud hij anders wonen?
O middelpunt, der eynd'loose Ewigheit,
Die 't Middelpunt mijns levenscirkel syt!
Als ick u sal in mijn gemoed betrachten,
En maak een kruys, met spelende gedachten,
Dat ick een streek, van hondert duysent jaar,
Of rechts, of lingts, of op, of neder vaar;
En staa daar stil; met uitgetreckte sinnen,
Of wij aan 't perck een nadering gewinnen,
En dichter sijn aan 's eyndens ommestreep,
Als daar ick eerst den wil ten voortgang greep,
Soo vindt ick niets; en schoon de sinnen weyden,
Recht Cirkelrond, rontsom, aan alle zijden,
Soo vindt ick mij van 't eynd der Ewigheid,
Aan alle kant net even ver en wijd;
In 't Middelpunt der Eyndeloose Groote,
| |
[pagina 502]
| |
Van 't Ewig al, in geen besluyt beslooten:
Hier is de Plaats, dat verheyts Beeld verdwijn,
Sou onsen God, niet in het midden zijn?...
Al vullend Al, daarover zijn wij blijdt,
Dat gij een God van onverdeeldheyt syt,
Onomgevat, door sinnen of gedachten,
Maar overal, de Welbron aller krachten,
En uyt de kracht, de Bloem, van 't ewig schoon,
Van Ewigheyt den Vader en den Soon...
Van Eeden (Ellen pag. 102). Ster-licht Gewelf! - Uitspansel eindeloos!
Wereld van Liefde! - Ruimten zonder Naam!
Hoe kan dít wonen in zóó klein lichaam,
In een eng huis, zóó wankelend en broos?
Hoe vat één Ziel, levend zóó korte poos,
In zich de Ziel van àl wat leeft, te saam,
Dat zij durft noemen 't Wezen en den Naam
Des één'gen Gods, die àl is en àltoos?
Ten einde aan beide dichters recht te doen wedervaren, zij het mij vergund eerst eenzijdig op den eersten indruk af te gaan. En dan zou ik zeggen: Van Eeden vat hier in enkele verzen meer samen dan Luyken in vele. Luyken voert ons naar links, naar rechts, omhoog, omlaag; in alle richtingen doorkruist hij met ons het heelal, opdat wij toch goed besef van het ongemetene zullen krijgen. Van Eeden echter overweldigt ons dadelijk met de majesteit van het zich eindeloos uitspannende, wij grijpen onmiddellijk het hart der zaak. Ster-licht Gewelf! - Uitspansel eindeloos! - Wereld van Liefde! - Ruimten zonder naam!... Als met zware schokken slingert ons Van Eeden de wereldruimte in, terwijl hij er voor zorgt, dat wij de pracht (Ster-licht Gewelf) zullen zien en niet de dorre berekening. Wij reizen niet her- en derwaarts, gelijk bij Luyken, zoodat wij eindelijk moe van alle gezwerf, gaarne bekennen: ja, jà er komt geen einde aan, 't is groot, heel groot, neen; maar in eens worden wij overstroomd. Bij Van Eeden flitst de bliksem en valt de donderslag met ratelend geweld er dadelijk bovenop, bij Luyken zien wij het weerlicht, en, als wij goed luisteren, hooren wij den | |
[pagina 503]
| |
donder ook. Wat schenkt verder Van Eeden veel, om van de schitterende zeggingskracht in zijn tweede strophe niet te gewagen, in de drie woorden ‘Wereld van Liefde.’ Hoe treffend staan zij tusschen de andere uitdrukkingen in. Uitspan-sel ein-de-loos! als in 't oneindige strekken wij ons uit langs de hemelen. Die beweging van zich uitspannen werkt nog door, wanneer de woorden ‘Wereld van Liefde’ komen, en als een onafzienbaar rijk breidt zich het gebied der Liefde voor onzen geest uit... Doch aldus sprekend, zouden wij eenzijdig oordeelen en Luyken groot onrecht aandoen. Wij moeten met zijn tijd te rade gaan. Dan zullen wij bemerken, hoe het juist zijne bedoeling is ons mede te voeren naar alle zijden. Luyken toch, maar laat ik aanhalen wat Dr. Hylkema in ditzelfde tijdschrift schreef: ‘Maar wat bizonder de aandacht trekt en Luyken doet kennen als een geesteskind van Copernicus en Giordano Bruno is zijn geloof in de oneindigheid der wereldruimte. Het onderscheidde hem niet slechts van de onwetende menigte maar ook van vele libertijnsche en verlichte geesten, ja van natuurkundigen van naam, die met kracht en klem vasthielden aan de voorstelling, dat dit ondermaansche zijn grens had in het firmament der vaste sterren, en dat daarboven in een ondoorgrondelijk licht de Almachtige troonde, omringd door heirscharen van engelen en zalige zielen.’ Luyken zelf getuigt aldus: ‘De menschen hebben altijd gemeent, dat de Hemel veel hondert of vele duisent mijlen van deze aardbodem is, en dat God alleen in dienzelven Hemel woont: sommige phisici hebben zigh ook wel onderstaen om dieselve hooghte te weten en hebben zeer seltzame dingen te voorschijn gebraght. 't Is waer, ich heb selve, vóór deze mijne kennisse en openbaring Gods, het daervoor gehouden, dat dát alleen de reghte Hemel was, die sich met een ronde sirkel heel light blauw hoog boven de sterren sluyt, menende dat God daer alleen zijn bijzonder wesen hadt enz.’ Het zijn dus deze denkbeelden, die Luyken in zijn lied weergeeft; en als wij ons in zijn toestand verplaatsen, dan zullen wij niet weigeren te getuigen, dat hij hier eene hoog-dichterlijke vertolking van ‘denkerreligion’ geeft. Wij zullen ons schamen, dat ons ongeduld hem een maatstaf aanlegde aan een modern dichter ontleend. Het spreekt toch vanzelf, dat deze laatste in onze dagen kort en kernachtig kan samenvatten wat Luyken nog | |
[pagina 504]
| |
beredeneeren moest. Doch dit woord beredeneeren is niet juist. Met spelende gedachten voert hij ons eerst luchtig mee, hij wordt indrukwekkender met de streek van hondert duysent jaar en bereikt eene merkwaardige climax in: met uytgestreckte sinnen.... De reiziger in de wereldruimte houdt stil, opdat hij, door geen afleidende beweging verhinderd, alle krachten zal kunnen concentreeren. De volle aandacht is er bij. De zinnen strekken zich, in uiterste zenuwspanning, of zij ook 's eindens ommestreep mogen ontdekken.... Daarna laat de dichter de spanning los, die niet te lang mag duren om niet aan intense kracht te verliezen. De zinnen weyden nog eens rontsom, aan alle zyden; maar met geen ander resultaat dan dat ick mij vind van 't eind der Ewigheid, Aan alle kant net even ver en wyd; In 't Middelpunt der Eyndeloose Groote, Van 't Ewig al, in geen besluyt beslooten. Luyken kan voorzeker den toets van nadere beschouwing doorstaan. Beide dichters komen voorts treffend hierin overeen, dat, als hunne gedachten door de wereldruimte zweven, zij God vinden. Doch er valt ook weer onderscheid op te merken, ontstaan door den verschillenden tijd, waarin ieder leeft. - Voor Luyken is het de natuurlijkste zaak ter wereld: ‘Al vullend Al, daarover zyn wy blydt, dat gy een God van onverdeeldheyt syt, Onomgevat...’, zoo roept hij verheugd uit, dankbaar voor zijn zuiverder kennis van Gods wezen. Vreemd zou hij opzien, als hij vernam hoe menschen in latere tijden, zich niet van God afkeerden - wereldlingen waren er in zijn dagen meer dan genoeg -; maar op grond van materialistische beschouwingen ernstig een streep wilden halen door den gewijden Naam. Is het nu te ver gezocht, dat wij de nawerking van dit al meer en meer overwonnen standpunt zoeken in het durven bij Ellen's dichter: ‘Dat de ziel durft noemen 't Wezen en den Naam des een'gen Gods, die àl is en àltoos’? Hoe het zij, in elk geval is voor den modernen mensch de zaak niet zoo eenvoudig als voor Luyken. Menigeen heeft in onze dagen, waarin opvoeding en geestelijke sfeer het in jonge jaren dikwerf niet aanbrachten, ja meermalen vijandig werkten, zijn eigen godsdienstige overtuiging weder op te bouwen. In de naïeve stelsels van voorheen, kan de moderne mensch zich niet meer wringen. Zelf moet hij op | |
[pagina 505]
| |
onderzoek uit, zelf bouwstoffen aanbrengen, een nieuw huis optrekken. Velen nu, door den Grooten Geest gedreven in deze richting, zullen, getroffen door de ongekende nieuwe wereld, die zij binnengaan, dankbaar genieten van de treffende wijze, waarop de moderne dichter vertolkt het nameloos vele, dat een menschenziel bevatten kan: Ster-licht Gewelf! - Uitspansel eindeloos!
Wereld van Liefde! - Ruimten zonder Naam!
Hoe kan dit wonen in zóó klein lichaam,
In een eng huis, zóo wanklend en broos?
Hoe vat één Ziel, levend zóó korte poos,
In zich de Ziel van àl wat leeft, te saam,
Dat zij durft noemen 't Wezen en den Naam
Des een'gen Gods, die àl is en àltoos?
Zoo vertolken beide dichters ‘denkerreligion’ voor de kinderen van hun tijd.
* * *
Hoe staat het nu, ten laatste, met de schildering van de oude en de nieuwe ziel? Luyken zoowel als Van Eeden kennen den mensch in zijn ouden en nieuwen staat. De oude staat. Luyken pag. 23. Uit de voncken der liefde van Jesu.
Gelyck de Son d'onrype vrucht beschynt
En met een schat van vrindelyke krachten,
Doorbalsemt, dat de wrange aart verdwynt,
Tot smaak der geen, die op haar rypheyt wachten,
Soo ook, myn Godt: De Ziel in haar natuur,
En wilden aart, uyt Adams boom geboren,
Is wrang en wreet, doorbittert, straf en suur
Onaangenaam om 't proeven te bekooren.
Wat eyst haar noot? Wat anders, als de Son,
Die Ewig, uyt de alle-kracht, geresen,
Met vrind'lykheyt de strenge macht verwon,
Zyn balsem kan d'onrype ziel genezen.
Ghy moet het doen. O Godt! myn Sonnescheyn:
Uw Goet, en Soet, en angstverquickend leven,
Moet myn Natuur een temperantze zyn;
Ick moet myn Suur, en ghy uw Soetheyt geven.
| |
[pagina 506]
| |
O Godt, mijn lief, doorstraelt den wilden aardt.
Wy suchten, om in uwen proef te smaaken,
Als vruchten, door uw heylig licht herbaardt,
Opdat wij ook uw vrind'lyk hert vermaken.
O Godt myn lief, myn schoone morgenstondt.
Maakt ons een vrucht, die smaakt in uwen mondt.
Luyken's stichtelijke zangen zijn gehouden voor eene berijming van traditioneele vroomheid. Hylkema vindt er de vertolking van ‘denkerreligion’ in. Hoe zijn die tegenstrijdige opinies ontstaan? Aan de hand van het aangehaalde vers hoop ik het duidelijk te maken. Vat bij eerste kennismaking ‘De ziel, in haar natuur, En wilden aart, uyt Adams boom geboren, Is wrang en wreet, doorbittert, straf en suur’, op als eene omschrijving van de, volgens de gewone meening, door den zondenval in het paradijs bedorven ziel. Zie verder in ‘de Son uit d'Alle-kracht geresen’ Jezus, die volgens de gangbare opvatting door zijn bloed verlossing brengt. Dan komt gij er toe van min of meer verdienstelijke berijming der traditioneele vroomheid te spreken. ‘Denkerreligion’ vindt gij niet. Doch Hylkema toont aan, als hij Luyken een nieuwlichter noemt, hoe deze geheel andere denkbeelden heeft dan oppervlakkig het geval schijnt te wezen, al moet hij toegeven, dat Luyken's stijl somtijds verwarrend werkt. Dit moge dan tot verontschuldiging strekken voor hen, die Luyken's stichtelijke verzen niet op de juiste waarde hebben gesteld. Om bij ons lied te blijven. Als Luyken van Jezus spreekt, moet ge in de meeste gevallen niet denken aan den zoon van Jozef en Maria, maar bijna altijd aan ‘de Son uit d'alle-kracht geresen,’ het Lichtelement, dat ‘de eeuwige diepte vervuld’. Luyken zelf getuigt aldus: ‘Dat woord Vader is te zeggen een louter baaren en het is een leven aller dingen...’ ...‘Gij moet niet denken dat er in den Hemel een Lichaam zij, dat men bezonder God noemt, neen maar de gantse Goddelyke kracht die zelve den Hemel is, dat is genaamt God den Vader. Merkt, des Vaders kracht is alles in en boven alle hemelen, en die zelve kracht baart overal het licht: nu diezelve alle kracht is, en word genoemt den Vader; en het licht dat uit die zelve alle kracht gebooren word, dat is en word genaamt, den Zoon...’ | |
[pagina 507]
| |
Nu verandert alles. Wij krijgen thans eenvoudig als des dichters intentie, hoe 's menschen ziel door de inwerking van de Goddelijke Kracht gereinigd en geheiligd worden moet. Een licht uitgaande van de godheid, veel verhevener dan de bekrompen voorstelling zijner dagen, gelijk wij bij de bespreking der oneindigheid hebben gezien, verlicht de ziel. Zoo moet dan .........De ziel, in haar natuur,
En wilden aart, uyt Adams boom geboren,
Is wrang en wreet, doorbittert, straf en suur,
Onaangenaam om 't proeven te bekooren,
niet opgevat worden in conventioneelen zin, maar wij zouden zeggen, zooals er staat, als we ‘Adam's boom’, dat trouwens ook zinnebeeldig moet worden opgevat, weglaten. Dan is er verder noch tegen het denkbeeld zelf, noch tegen zijn dichterlijkheid veel aan te voeren. Bovendien zal ons, moderne menschen, treffen, dat vriendelijk zonnelicht de goede gezindheid uit den wilden aard te voorschijn roepen zal. Zullen wij het thans Hylkema niet toestemmen, dat hier gesproken mag worden van vertolking van ‘denkerreligion’? Maar nu brandt iemand uit onze dagen reeds de uitroep op de lippen: waarom dan nog dat verwarrende, waarom dan nog telkens dat aan de geijkte termen gebondene, waarom vertoont Luyken zich niet geheel en onbewimpeld zooals hij is? Dit echter is spoediger door ons gezegd, dan door Luyken gedaan, die natuurlijk nog op velerlei wijze aan de sfeer zijner dagen gebonden was. Zegt ge ook tegen een vlinder, die half ontpopt is: ‘vlieg weg’? Heb geduld. Als hij geheel bevrijd is, zal hij, ook zonder uwe aansporing, de wijde ruimte insnellen, en het omhulsel laten voor wat het is. In alle tijden, vóor en nà de Génestet, zal de verzuchting: ‘Geef ons natuur en waarheid weer’ worden geslaakt. Luyken gaf destijds als nieuwlichter er reeds aan gehoor; wij in onze dagen zullen zeggen, dat Van Eeden het doet, als hij in scherpe trekken de Oude Ziel aldus etst: Ellen (pag. 103): Een mensch kruipt over d'aarde, arm en blind,
En zoekt zijn brood en loopt en lacht en spreekt,
En speelt zijn leventj' als een klein, druk kind, -
| |
[pagina 508]
| |
Van Eden grijpt ons aan. Wat is die arme, blinde mensch nietig, wat kruipt hij! Toch is er geen sprake van hooghartig oordeelen en veroordeelen; evenmin van verkettering en verdoeming, die dikwerf tot tegenstand prikkelen en de gedachte doen opkomen: als er in 't geheel geen goed meer in mij is, dan... Integendeel, door de zachtmoedigheid van het oordeel is het den lezer alsof iemand, die dieper schouwt dan gij, u uzelven laat zien in alle armelijkheid... en onder den indruk hiervan wordt weder de vurige begeerte in u versterkt om niet te verzinken in het ‘leventje spelen’; maar u òp te werken tot het ‘Leven’. Schijnt in deze verzen niet iets van de matglanzende pracht van een parel? Waarheid, schitterend als diamant, springt u tegen in het zeer juist geziene verband met hetgeen volgt: De mensch kruipt over d' aarde, arm en blind
En zoekt zijn brood en loopt en lacht en spreekt,
En speelt zijn leventj' als een klein, druk kind, -
Totdat één Vonk zijn dorre Ziel ontsteekt
En ook in hèm de Wereldbrand uitbreekt
En hij zijn' God bij 't licht dier Vlammen vind. -
Sommigen toch meenen, dat de mensch zich in zijn ouden toestand erg ongelukkig moet gevoelen. Dat is het, wat zijne klassieke uitdrukking vindt in het: ‘de goddeloozen hebben geen vrede, spreekt de Heer.’ De ervaring leert echter, dat zij zich zeer behagelijk kunnen bevinden, zij spelen en lachen dikwerf druk. Eerst als de Vonk de dorre ziel ontsteekt, het hoogere zijne intrede doet, bemerken zij, hoe droevig het te voren met hen was gesteld. Thans komt innerlijke strijd, onvrede, brand, maar bij welks vlammenlicht de mensch zijnen God vindt. Ongemerkt naderen wij de ziel in haar nieuwen staat.
Luyken (pag. 17). Wij cieren schoon een eeuwigen geest
Met hooge verwen, uyt Godts wesen,
't Syn geest gedachten soo ghy 't acht,
Geen dromen noch geen beuselingen,
Maar ware wesentlycke dingen,
Die gryp'lyck zyn, bestaende uyt kracht.
| |
[pagina 509]
| |
ô Sacht ghy 't kleedt, het lyf der Zielen,
Soo dun en klaer als kristalyn,
Doorvloeyt van d' eeuwige sonneschyn,
Ghy soudt voor dese schoonheyt knielen;
Wy ruylden met geen Koninghs wyf,
De syde, 't Purper en Scharlaken,
En konnen haer soo schoon niet maken
Al was 't van goudt en peerlen styf.
Wanneer Liefde, als de Vonk, valt in de ziel, dan luidt het bij van Eeden van die verschijning, dat zijn is:
Ellen (pag. 22). God's Zon doorbrekend in een schimmenrijk -
Het droeve volk van deze donk're Ziel
Heeft niet geweten wat het zonlicht is,
Nu schuilt het ver en blijft zeer angstig stil,
Zoolang uw heil'ge glans de ruimte vult
Van mijn diep binnenst, waar nooit Licht in viel.
God! was dit hier zóó groot! dit wist ik niet,
Is dit mijn ziel, dit hooge schoone Huis,
Waar alles straalt en flonkert, waar goudwaas
Opwolkt langs donkerrotsige gewelven,
Hoog als de nacht, waar diamanten hangen
Stil flonkerend in den gloed, goud-ader blinkt
In brokkeligen wand van witten steen?
Zullen wij Luyken billijk beoordeelen, dan moeten wij natuurlijk in de eerste plaats rekening houden met zijne eigenaardige gemoedsrichting. Hij predikt de ijdelheid van het aardsche. Hij veracht het wereldsche, ja wil zelfs geen schilderijen meer maken, daar ze slechts dienen om de kamers op te pronken. Van zijn standpunt is dus de tegenstelling met het koningswijf zeer juist. Ons is het beeld niet aangenaam. Als Carmen Sylva, Roemenië's koningin, in staatsiegewaad verschijnt, hindert dit ons niet, tenzij het kleed smakeloos mocht zijn. Veeleer komt het ons voor, dat iemand met rijke ziel, vol geestelijke schoonheid, ook wat uiterlijke kleedij betreft, in overeenstemming behoort te zijn met het innerlijk. Aan den anderen kant zijn wij ook weer geneigd veel, ja alles, over het hoofd te zien, als wij weten welk hart onder een versleten mantel klopt, zoo goed als ook | |
[pagina 510]
| |
Socrates' vrienden onder het terugstootend uiterlijk van hunnen leermeester den superieuren geest wisten te waardeeren. Doch de koningsvrouwe mag - waar bij Van Eeden de verrassende tegenstelling tusschen oud en nieuw genoeg voor zich zelve spreekt - ons niet weerhouden het krachtige en schoone in Luyken's vers op te merken. Hoe bewonderenswaardig wordt dan ‘ô sacht ghij 't kleedt, het lyf der zielen, soo dun en klaer als kristalyn, Doorvloeyt van d' eeuwige sonneschyn’ voorbereid door: 't Syn geest gedachten soo ghy 't acht,
Geen dromen noch geen beuselingen,
Maar ware wesentlycke dingen,
Die gryp'lyck zyn, bestaende uyt kracht.
Het is met den vollen nadruk, op deze woorden gelegd, dat ik mijne vergelijking van Luyken en Van Eeden wil besluiten. Niet licht toch kan de waarde van die ‘wesentlycke dingen’ worden overschat. Met exacte kennis, hoe uitnemend op zich zelve, moet, zal ‘es geben einen guten klang’, verdieping van het zieleleven gepaard gaan. Hiertoe zal kunnen medewerken, dat thans naast den modernen dichter ook Luyken in zijn keurig oud gewaad voor u kan liggen op uwen lezenaar. In den fraaien bundel Stichtelijke Lectuur van Huet verhaalt deze, hoe hij een spoorreis ging doen en in de kussens van den coupé gedoken, zich verdiepte in.... Thomas à Kempis' Gulden Boeksken. Grooter contrast, voelde hij, was haast niet denkbaar dan tusschen de kalme rustige contemplatie van Thomas en het jagende wielgeratel van het moderne ijzeren ros. Te midden van 's werelds geraas toch ver van 's werelds gewoel. Wilde Huet de sfeer van Thomas gaarne inruilen tegen het woelen en werken van onzen tijdgeest? Geenszins, maar Thomas' gedachten heilzaam laten inwerken op de onze, dàt ja zeker en met innige dankbaarheid. Wie nog eens op gelijke wijze wil gaan zitten met een boekje in een hoekje, dien zal het niet berouwen, al gevoelt hij zich meer kind van dezen tijd, met Jan Luyken te hebben kennis gemaakt.
R. van der Veen. |
|