De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 415]
| |
De zwaanridder en zijn moeder.Geen opera is meer algemeen bekend, mag ik onderstellen, dan Wagners Lohengrin. Het werk dankt zijn populariteit zeker in de eerste plaats aan de kunst van den komponist, maar ook aan het aantrekkelijke van het onderwerp, dat, terwijl het fantastisch is en de verbeelding boeit, tevens den dichter gelegenheid geeft, algemeen-menschelijke hartstochten ten tooneele te brengen. Wagner was niet de eerste moderne kunstenaar die getroffen werd door de middeleeuwsche sage van den geheimzinnigen ridder die, in een bootje gezeten dat door een zwaan wordt voortgetrokken, plotseling verschijnt ten einde een bedreigde vorstin te verlossen. Voor een Nederlandsch publiek is het voldoende Bilderdijk en diens Elius te noemen. Door poëzie en muziek in de moderne wereld verbreid werd de sage tevens meer en meer een onderwerp van geleerd onderzoek; de vraag naar haar ontstaan hield hoofden en pennen bezig. Tegenover de gangbare mythologische verklaringen is in de laatste jaren met groote scherpzinnigheid een historische gesteld.Ga naar voetnoot1) Het doel dezer bladzijden is niet, die kwestie uit te maken; ik wensch hier niet de eigenlijke kern der sage, maar de voorgeschiedenis van den held ter sprake te brengen: de geschiedenis van zijn moeder, van zijn geboorte en eerste lotgevallen. Die geschiedenis bevat veel wonderlijks, veel wat, bij de eerste kennismaking, kinderachtig en onzinnig schijnt; maar juist dat kinderachtige en onzinnige kon wel eens, bij nader onderzoek, een verrassend | |
[pagina 416]
| |
licht werpen op vragen die met den oorsprong en de verbreiding van volkstradities in verband staan. | |
I.In Wagners Lohengrin verschijnt de held, in het bootje door den Zwaan voortgetrokken, onverklaard en geheimzinnig: dit geheimzinnige wordt, in het vervolg, de spil waar het geheele stuk om draait. Als eindelijk Elsa Lohengrin beslist over zijn herkomst en oorsprong ondervraagt, en daardoor haar eigen geluk verwoest, antwoordt de ridder in de bekende mystieke verzen: In fernem Land, unnahbar euren Schritten,
liegt eine Burg, die Monsalvat genannt;
ein lichter Tempel stehet dort in Mitten,
so kostbar wie auf Erden nichts bekannt...
Hij komt van den Graalburg, de Graalkoning Parzival is zijn vader: Vom Gral ward ich zu euch daher gesandt:
mein Vater Parzival trägt seine Krone,
sein Ritter ich - bin Lohengrin genannt.
Deze voorstelling van den oorsprong van den Zwaanridder is eigenaardig, hoewel niet uitsluitend, Duitsch, en zeker werd zij in Duitschland populair omdat Wolfram von Eschenbach haar opnam in zijn groot Parzival-gedicht. In de oudste gedenkteekenen der Zwaanridder-sage, die op Romaansch, niet op Germaansch taalgebied zijn thuis te brengen, wordt deze verbinding met de geheel ongelijksoortige Graal-traditie, verbinding die er trouwens niet primitief uitziet, niet gevonden. In plaats van de door Wolfram beroemd geworden voorgeschiedenis van den held, weten die documenten een geheel andere te verhalen, die den vader van den Zwaanridder niet in verband brengt met een bekend heldengeslacht, maar die er niet minder fantastisch om is. Den oudsten en meest primitieven vorm dezer geschiedenis vinden wij in een Latijnschen roman, den Dolopathos, tusschen 1184 en 1212 opgesteld in het klooster Haute-Seille, in Fransch Lotharingen. De roman behoort tot den | |
[pagina 417]
| |
grooten, oorspronkelijk Indischen, cyclus der Zeven Wijze Meesters; maar in de Westersche redacties, en ook in den Dolopathos, zijn de oorspronkelijke, in de primitieve Vaamvertelling gevatte, novellen voor een goed deel weggevallen, om door andere te worden vervangen. In dien roman nu is het volgende verhaal opgenomen, dat zeker met de primitieve Indische Wijze Meesters niets had uit te staan. Een jonge edelman ontmoette eens op de jacht een wit hert en zette het na, aldus van zijn jachtgenooten afdwalend. In een diepe en beschaduwde vallei vond hij bij een bron, een nimf (nimpha, de oude Fransche vertaling van den roman zegt fée) zich badend en een gouden keten in de hand houdend. De edelman, aanstonds door de liefde overmachtigd, maakte zich meester van de keten, waarin de bovennatuurlijke gaven der fee gelegen waren: zij gaf zich aan hem over. Te midden van het zwijgen der nacht las de fee ‘die op dat oogenblik geen maagd meer was’, in de sterren dat zij voorbestemd was in ééns zes zonen en een dochter ter wereld te brengen en deelde deze voorspelling sidderend en beangst mede aan den edelman, die haar troostte, en met zich medenam naar zijn kasteel waar zijn moeder, uit naijver, deed wat zij kon om haar schoondochter bij den jongen man verdacht te maken, maar te vergeefs. Intusschen beviel de fee, zooals zij had voorspeld, van zes jongens en een meisje, allen met een gouden keten om den hals; de schoonmoeder wist de kinderen aanstonds na hun geboorte machtig te worden en verving ze door zeven jonge honden; zij gaf de kleinen aan een lijfeigene, met bevel ze te dooden. Deze bepaalde er zich evenwel toe, de kinderen te vondeling te leggen; een grijsaard die, ‘om in de eenzaamheid te kunnen peinzen de stad met het bosch verwisseld had’Ga naar voetnoot1) nam ze op en voedde ze met de melk van een hert. - Onderwijl liet de schoonmoeder de hondjes aan haar zoon zien: ‘kijk eens, zoon, welke mooie kinderen je vrouw ter wereld heeft gebracht.’ De jonge vrouw werd veroordeeld tot een vreeselijke straf: zij werd te halver lijve begraven in de binnenplaats van het kasteel; allen die daar in- en uitgingen | |
[pagina 418]
| |
moesten zich de handen wasschen boven haar hoofd en ze daarna aan haar haren afdroogen. Ten gevolge van deze afschuwelijke behandeling verloor de fee haar schoonheid: haar lichaam droogde uit en werd zwart, even als haar haren [die dus primitief blond waren, een in de middeleeuwen zeer op prijs gestelde schoonheid]. Op een goeden dag ontmoette de vader, op de jacht, de kinderen, die door den grijsaard werden grootgebracht, hij merkte de gouden ketenen op, en sprak over zijn ontmoeting met zijn moeder. Deze liet den lijfeigene komen dien zij belast had met het dooden der kinderen: hij bekende alles, en kreeg bevel, de ketenen te brengen. Na vier dagen lang gezocht te hebben, vond hij de kinderen als zwanen in een rivier rondzwemmen, terwijl de zuster, in menschelijke gedaante op den oever gezeten, de ketenen bewaarde; hij ontnam haar de ketenen en gaf ze aan zijn meesteres, die ze overhandigde aan een goudsmid, met bevel er een beker uit te vervaardigen. Maar het bleek onmogelijk de ketenen te smelten of te verbreken: alleen één keten werd een weinig beschadigd. De smid bewaarde de ketenen en bracht aan de schoonmoeder een beker vervaardigd uit goud dat zijn persoonlijk bezit was: zij behield den beker zonder hem ooit aan iemand te laten zien. Intusschen kwamen de kinderen, de broertjes die, van hun ketenen beroofd, hun zwanengestalte niet konden afleggen, zoowel als de zuster, die zich in een zwaan veranderd had, zwemmen in een vijver bij het kasteel; de vader zag ze, en gaf bevel aan de zwanen voedsel te geven. De zuster, na haar zwanengestalte te hebben afgelegd, kwam bij het kasteel voedsel vragen, dat zij met haar moeder deelde, zonder te weten wie deze was. Geregeld kwamen de zwanen om de zuster heen vliegen, en uit haar hand eten; en geregeld bracht zij den nacht door bij haar moeder. Zoo werd zij opgemerkt door haar vader, die de gouden keten om haar hals bemerkte, de keten die hem aanstonds aan de fee deed denken. Hij vroeg het kind uit en kwam zoo te weten wat er gebeurd was. De schoonmoeder en haar lijfeigene wisten af te luisteren wat besproken werd; zij gaf den lijfeigene bevel, het meisje te dooden; maar hij werd bij de poging betrapt door den vader, die hem het zwaard ontrukte; hij bekende | |
[pagina 419]
| |
alles. Ook de booze moeder, gepijnigd, bekent; men vindt in haar kast den beker die uit de ketenen der kinderen vervaardigd heette te zijn. De goudsmid, eveneens ondervraagd, brengt de ware ketenen te voorschijn, die door het meisje haar zwanenbroeders om den hals gedaan worden: zij nemen op nieuw hun menschelijke gedaante aan, één uitgezonderd, wiens keten door den goudsmid beschadigd was. Deze kon niet meer in den mensch worden omgeschapen, maar hechtte zich aan één der broeders. ‘Deze is de zwaan, eeuwig beroemd door het verhaal volgens hetwelk hij met een gouden keten een in een scheepje gezeten ridder voorttrekt.’ - Door zalven wordt de fee tot haar eerste schoonheid teruggebracht: de booze schoonmoeder neemt haar plaats in op het binnenplein van het kasteel. Deze vertelling is de oudste en best bewaard gebleven vorm van het verhaal van de ‘geboorte van den Zwaanridder’ die tot ons is gekomen. Alle andere redacties - middeleeuwsch-Fransche gedichten en daarmede in verband staande verhalen in proza of op rijm in de verschillende Europeesche litteraturen -, zijn minder goed: zij schijnen niet één trek bewaard te hebben die primitiever is dan het Latijnsche verhaal,Ga naar voetnoot1) en wat zij er voor in de plaats stellen is minder samenhangend en blijkbaar minder juist. Zoo wordt in geen der bewaarde gedichten er op gedrukt - wat toch zoo noodig is voor den gang van het verhaal - dat de moeder der wonderkinderen zelf een bovennatuurlijk wezen is; slechts in de oudste en beste der bewaard gebleven chansons wordt zij ééns, in het voorbijgaan en als bij vergissing, fée genoemd. Hetzelfde gedicht is het eenige waarin de zoo eigenaardige rol der zuster nog ietwat tot haar recht komt; meest wordt zij eenvoudig genoemd als één der kinderen; elders, in een Spaansche redactie, die waarschijnlijk naar een verloren Fransch gedicht is bewerkt, verdwijnt zij geheel en al, en brengt de jonge moeder enkel zoontjes ter wereld. En deze verandering is verklaarbaar: in de gedichten is de geboortegeschiedenis en wat daarmede samenhangt enkel de | |
[pagina 420]
| |
inleiding op de eigenlijke Zwaanridder-geschiedenis, op het eigenlijk Lohengrin-thema; het was verklaarbaar dat de Zwaanridder, ook in hetgeen voorafging, meer en meer de held werd, die in een gerechtelijken tweekamp, - deze lievelings-episode der chansons de geste - de onschuld zijner moeder bewijst en haar rehabiliteert. Maar nu wij eenmaal het verhaal van den Dolopathos bezitten, kunnen wij die latere redacties ter zijde schuiven. De schrijver van dien roman zegt uitdrukkelijk, dat hij zijn verhalen niet uit schriftelijke tradities had, maar uit mondelinge. Wij hebben dus in ons verhaal òf traditioneele volkssage, òf een gedicht, dat de schrijver door een of anderen jongleur had hooren voordragen en welks inhoud hij verkort wedergaf: in dat geval zal dat gedicht wel de geheele Zwaanridder-traditie, waarop onze auteur, aan het slot, vaag zinspeelt, hebben omvat. Men kan over dit alles slechts gissingen maken. Maar zeker is, dat het orgineel in de volkstaal, hetzij dan proza-sage of gedicht, het werk was van een individueelen geest die verschillende elementen kunstig tot één geheel verbond. Als één van die elementen moeten wij aannemen het eigenlijke Zwaanridder-thema, de voorstelling van den ridder gezeten in een door een zwaan voortgetrokken bootje, waar ons verhaal duidelijk op uitloopt. Dan de voorstelling van zwaan-vrouwen of zwaan-jonkvrouwen, die bij verschillende volken en vooral bij de Germaansche, wordt aangetroffen: bovennatuurlijke wezens die, om te baden, hun vogelgestalte afleggen en waarvan men zich meester kan maken als men er in slaagt een kleedingstuk, of juweel, waaraan de zwaangestalte verbonden is, machtig te worden. Maar behalve van deze traditioneele gegevens heeft onze verhaler zich bediend van andere, die niet meer tot het gebied der sage of van het volksbijgeloof maar tot dat van het eigenlijk volkssprookje behooren, en het zijn deze elementen die ons hier bezig zullen houden. Wat in ons verhaal op de metamorfoze der kinderen in vogels en de rol der zuster betrekking heeft, wordt teruggevonden in een merkwaardige groep sprookjes (vooral aangetroffen bij de Germaansche volken, Duitschers, Scandinaviërs), die men aldus kan samenvatten: Ouders hebben kinderen (vaak een zevental), jongens en | |
[pagina 421]
| |
bovendien één meisje. Tengevolge van een onvoorzichtigen wensch of door den vloek van een boosaardig wezen (een booze stiefmoeder in één van de lezingen der gebroeders Grimm) worden de broeders omgeschapen in vogels, raven of zwanen of wilde eenden, enz. De jongere zuster, die niet door den vloek getroffen werd, komt te weten, dat zij haar broeders kan onttooveren en hun de menschelijke gedaante teruggeven, indien zij gedurende zeven jaren niet lacht en niet spreekt; zij moet bovendien voor iederen broeder een wonderhemd vervaardigen, uit bloemen geweven; zijn de zeven jaren verstreken en zijn de hemden dan afgewerkt, dan zijn de broeders gered. Zij trekt zich, om haar arbeid te verrichten, terug in een woud, in een hutje, waar de broeders, in vogelgedaante, haar komen bezoeken. Op een goeden dag ontmoet haar een koningszoon, die het steeds zwijgende meisje medevoert naar zijn hof en haar tot koningin verheft; ook daar werkt zij steeds voort aan de wonderhemden. Zij brengt achtereenvolgens drie kinderen ter wereld; de moeder van den koning neemt telkens de kinderen, aanstonds na de geboorte, weg en beschuldigt haar schoondochter (die, tot zwijgen veroordeeld, die beschuldiging niet kan wederleggen) haar eigen kinderen te hebben opgegeten. De twee eerste keeren weigert de koning aan de beschuldiging geloof te slaan; maar den derden keer zwicht hij en laat zijn vrouw tot den vuurdood veroordeelen. Zij staat reeds op den brandstapel: daar verschijnen de zeven vogels; de zeven jaren hunner betoovering zijn juist verstreken. De koningin verzoekt nu, als laatste gunst, dat men haar de zeven hemden zal brengen waar zij steeds aan werkte: de vogels steken zich in de wonderhemden en verschijnen nu als menschen, één uitgenomen, aan wiens hemd nog een mouw ontbrak en die, zijn leven lang, in plaats van een arm, een vleugel behieldGa naar voetnoot1). Zij verhalen wat gebeurd is en ontmaskeren de booze schoonmoeder, die nu, in plaats van haar dochter, op den brandstapel komt. Het is duidelijk, dat al wat in dit sprookje betrekking | |
[pagina 422]
| |
heeft op de metamorfoze der broeders in vogels en op de poging der zuster om ze te onttooveren, in verband staat met het overeenkomstig gedeelte van het Latijnsch verhaal; en er bestaat geen geldige reden om aan te nemen, dat het sprookje ontleend is aan de Zwaanridder-sage. Niet alleen komt de rol der zuster beter naar voren in het sprookje dan in de sage, zelfs in de beste bewaarde bewerking, de Latijnsche; maar er is één detail in het Latijnsch verhaal, dat bepaaldelijk op ontleening wijstGa naar voetnoot1). Dat de broeder aan wiens hemd een mouw ontbreekt, op het oogenblik der onttoovering, zijn menschengestalte niet volkomen terugkrijgt, maar levenslang een vleugel behoudt in plaats van een arm, is, volgens de opmerking van Gaston Paris, geheel overeenkomstig de primitieve logica der sprookjes-wereld; daarentegen is het onlogisch, dat in het Latijnsche verhaal, één der zwanenkinderen geheel en al zwaan blijft omdat zijn keten door den goudsmid ietwat beschadigd werd. Hier hebben wij blijkbaar te doen met het werk van een redactor, die wilde dat één der kinderen zijn zwanengestalte zou behouden, ten einde het verhaal zóó te kunnen vastknoopen aan de eigenlijke Zwaanridder-sage, voor welke hij een komplete zwaan noodig hadGa naar voetnoot2). Hier komt nog bij, dat het slot van het sprookje, de zoo primitieve beschuldiging een moeder naar het hoofd geworpen, dat zij haar eigen kinderen zou hebben opgegeten, voorkomt in een blijkbaaar echt en oud verhaal uit Wales. Ofschoon geen bewijs voor het geheel, is dit feit toch een aanduiding, dat het sprookje zeer oude elementen bevat; gevoegd bij de vorige bewijzen geeft dit feit ons recht aan te nemen, dat een volkssprookje, zeer gelijk aan die welke door de Grimms, Asbjörnsen e.a. werden opgeteekend, één der materialen was waarmede het verhaal der Zwaankinderen werd opgebouwd. | |
[pagina 423]
| |
II.Maar er zijn elementen in die geschiedenis die zich uit het zooeven behandelde verhaal niet laten verklaren. De zonderlinge beschuldiging dat de moeder dieren inplaats van menschelijke kinderen ter wereld zou hebben gebracht, ontbreekt in het vogel-sprookje en wordt vervangen door de beschuldiging dat zij haar kinderen zou hebben opgegeten; evenzoo wordt in het sprookje gemist het jarenlange lijden dier moeder, en haar rehabilitatie, waartoe één der kinderen medewerkt; eindelijk komt niets in het sprookje overeen met de eigenaardige rol van den vader, die zijn geroofde kinderen telkens aan een wonderteeken meent te herkennen en wiens poging om zich met die kinderen in betrekking te stellen steeds door de booze schoonmoeder wordt verijdeld. Al deze trekken komen voor in een ander sprookje, dat buitengewoon verbreid is, van Duitschland tot in den Indischen Archipel wordt aangetroffen, en dat wij thans in oogenschouw zullen nemen. De lezing van het sprookje die de meeste bekendheid heeft, is die welke Galland gaf aan het slot zijner vertaling der Duizend en één Nacht. In geen enkel handschrift dier verzameling wordt de vertelling gevonden: men weet thans, uit Gallands eigen dagboek, van waar hij haar had: hij teekende haar den 25sten Mei 1709 te Parijs op, uit den mond van een Syrischen Christen, die toen in Europa vertoefde, en voegde haar, met een paar andere, die denzelfden oorsprong hadden, bij zijn vertaling der groote Arabische collectieGa naar voetnoot1). Men kan Gallands lezing aldus samenvatten: Een Sultan wandelt 's nachts, vermomd, door de straten van zijn hoofdstad. In een arm gedeelte der stad bespiedt hij drie zusters, jonge meisjes die na het avondeten een oogenblik bij de lamp zitten te praten. ‘Ik zou wenschen de vrouw van den bakker van den Sultan te zijn, dan at ik altijd fijn brood’, zegt de oudste. - ‘Ik zou wenschen de vrouw te zijn van den kok van den Sultan’, zegt de tweede | |
[pagina 424]
| |
zuster, ‘dan zou ik kunnen proeven van al de lekkere schotels.’ - ‘En ik,’ zei de jongste, een beeldschoon meisje, ‘zou wenschen de vrouw van den Sultan zelven te zijn. Ik zou hem een zoon schenken met haren, gedeeltelijk van goud en gedeeltelijk van zilver; als hij weende, zouden paarlen, geen tranen, uit zijn oogen vallen, en als hij lachte, zouden zijn lippen er uitzien als een rozenknop.’ De Sultan vervult de wenschen der drie meisjes: hij trouwt de twee oudsten uit aan zijn bakker en zijn kok, en neemt zelf de jongste tot vrouw. De oudste zusters zijn natuurlijk jaloersch en besluiten de jonge Sultane ongelukkig te maken. Zoodra zij in gezegende omstandigheden verkeert weten zij te verkrijgen, dat zij en zij alleen behulpzaam zullen zijn bij de bevalling. De Sultane brengt inderdaad een beeldschoon zoontje ter wereld, dat door de nijdige zusters wordt te vondeling gelegd en door den opzichter der koninklijke tuinen gevonden en verpleegd; zij vertellen aan den Sultan dat de Koningin een doodgeboren kindje heeft ter wereld gebracht. - Bij een tweede en derde zwangerschap der Sultane wordt eveneens gehandeld: de kinderen (een zoontje, daarna een dochtertje) worden door denzelfden opzichter gevonden en de zusters vertellen aan den Sultan dat zijn echtgenoote bevallen is, eerst van een kat, daarna van een stuk hout. Bij de derde bevalling wordt de Sultan, die reeds bij de vorige gelegenheden tegen zijn vrouw maatregelen had willen nemen en slechts met moeite door zijn viziers tot reden was gebracht, bepaald woedend: hij beveelt dat de Sultane, die enkel monsters ter wereld brengt, zal worden opgesloten in een cel bij de moskee en dat ieder geloovige haar in het gezicht zal spuwen. Intusschen ontvangen de kinderen van den opzichter der tuinen een ridderlijke opvoeding, ook het meisje. Reeds bejaard, neemt de getrouwe dienaar van den Sultan zijn ontslag en trekt zich terug in een landhuis, waar hij sterft, zonder in de gelegenheid te zijn geweest zijn pleegkinderen, die meenen dat hij hun vader is, over het geheim van hun afkomst te onderhouden. Terwijl de drie jongelieden daar eendrachtig samenwonen, komt, op een dag dat de broeders op de jacht zijn, een vrome muzelmansche vrouw het fraaie landhuis bezoeken. Zij be- | |
[pagina 425]
| |
wondert wat zij ziet, maar betreurt de afwezigheid van drie onvergelijkelijke voorwerpen: de vogel, wiens gezang alle zangvogels aantrekt, de boom die muziek maakt en het gouden water; die drie voorwerpen bevinden zich op de grenzen van het koninkrijk, aan den kant van Indië. Op verzoek der zuster gaat de oudste broeder de voorwerpen zoeken, aan zijn zuster een mes achterlatend, dat er bloedig uit zal zien, zoodra hij in gevaar verkeert. Hij komt ter plaatse, maar weet zich niet te beschermen tegen de magische invloeden die de drie voorwerpen omgeven: hij versteent en zijn zuster wordt op de hoogte gesteld van zijn ongeluk door het bloeden van het mes. - De tweede broeder vertrekt, een rozekrans achterlatend, welks kralen niet meer glijden, zoodra er onraad is; ook hij wordt in een steen veranderd. - Ten slotte trekt de zuster zelve uit en slaagt er in, haar broeder te onttooveren en de magische voorwerpen te winnen. Broeder en zuster leven weder samen in eendracht; op een goeden dag ontmoeten zij, bij gelegenheid van een jachtpartij, den Sultan, die met hen kennis maakt, met hen jaagt en hen aan zijn hof noodigt. Na eenig aarzelen nemen zij de uitnoodiging aan, maar moeten nu ook den Sultan op hun landhuis ontvangen. Een groot feestmaal wordt toebereid. Op raad van den wondervogel zet men den Sultan als hoofdschotel voor een gerecht van komkommers en paarlen. Als de Sultan hierover verbaasd staat, en zegt dat het onmogelijk is, paarlen te eten, antwoordt de vogel dat het even onmogelijk is dat een Sultane van dieren bevalt; ondervraagd, brengt hij de waarheid aan het licht. Het besluit is te voorzien: de lang mishandelde vorstin wordt in eer hersteld, de nijdige zusters gestraft, de prinsen en de prinses erkend als kinderen van den Sultan. Toen Galland dit verhaal opteekende en voor de pers redigeerde, schijnt hij niet geweten te hebben dat reeds meer dan honderdvijftig jaar vóór hem een dergelijk sprookje in een Italiaansche verzameling novellen was verschenen, nl. in de Piacevoli Notti van Straparola, wier eerste deel, dat ons sprookje bevat, in 1551 te Venetië uitkwam. Straparola's verzameling is daarom merkwaardig omdat zij de eerste was die, nevens novellen, ook wezenlijke volkssprookjes, märchen, opnam. Een dezer vertellingen (IV 3) komt hierop neder: | |
[pagina 426]
| |
Een Koning, die op de jacht gaat, beluistert drie meisjes, die in den tuin van haar vader, een bakker van zijn beroep, zitten te babbelen. ‘Als ik den hofmeester des Konings tot man had,’ zegt de oudste, ‘zou ik de dorst van het geheele hof met één glas wijn lesschen.’ - ‘Als ik den geheimen kamerdienaar des konings tot man had,’ zegt de tweede, ‘zou ik uit één draad van mijn spinrokken hemden weven voor geheel het hof.’ - ‘En ik,’ zegt de jongste, ‘als ik de vrouw van den Koning werd, zou ik drielingen ter wereld brengen, twee zoons en een dochter, wier haren zouden zijn vastgeknoopt met een band van fijn goud, die een gouden keten om den hals en een ster op het voorhoofd zouden hebben.’ - De Koning trouwt de twee oudste meisjes uit zooals zij gewenscht hebben en neemt zelf de jongste tot vrouw. Schitterende bruiloft, alleen de moeder van den Koning is ontevreden. De Koningin wordt zwanger en brengt, gedurende een afwezigheid van den Koning, de beloofde bovennatuurlijke drielingen ter wereld. De Koningin-moeder en de twee jaloersche zusters verspreiden het gerucht dat de jonge Koningin drie jonge honden heeft ter wereld gebracht; onderwijl worden de pasgeboren kleinen in een kistje gestopt dat in het water wordt geworpen. Een molenaar vindt de kinderen en voedt ze op. - Onderwijl komt de Koning terug: hij slaat geloof aan hetgeen men van de monsterachtige geboorte vertelt en geeft bevel de jonge Koningin te straffen, door haar gevangen te zetten onder de plaats waar het vaatwerk wordt gewasschenGa naar voetnoot1). Onderwijl worden de kinderen grootgebracht door den bakker, die rijk wordt van den verkoop der juweelen die uit de haren der kinderen op den grond vallen; zij vertrekken later met hun pleegvader naar de hoofdstad. De Koning ziet daar de kinderen en bemerkt de wonderbare teekenen aan hun lichaam; hij spreekt er over met zijn moeder. Zij laat aanstonds de vrouw komen die bij de bevalling was behulpzaam geweest en de kinderen had te vondeling gelegd: deze belooft aan de Koningin haar van de kinderen te ontslaan. Zij brengt een bezoek aan het jonge | |
[pagina 427]
| |
meisje en vertelt haar allerlei moois van het ‘water dat danst’, dat zij door haar broeders moet doen zoeken. De broeders doen zulks en vinden na veel gevaren het wonderwater. - Na hun terugkomst ontmoet de Koning de broeders opnieuw; zijn moeder zendt opnieuw de vroedvrouw af, die naar het meisje toegaat en haar zegt, dat zij ‘den appel die zingt’ moet laten zoeken. Ook deze wordt gevonden en aan de zuster gebracht. - Voor den derden keer ziet de Koning de kinderen en spreekt over de zaak met zijn moeder, die, verschrikt, de vroedvrouw opnieuw uitzendt; deze brengt het meisje aan het verstand, dat zij ‘den vogel, die wonderbare dingen zegt,’ moet laten halen. De broeders vertrekken opnieuw maar, bij het einddoel van hun tocht aangekomen, worden zij in blokken steen veranderd. De zuster, die de broeders niet ziet terugkeeren, gaat ze zoeken, vindt den vogel, onttoovert de broeders door een middel dat de vogel haar aan de hand doet en keert met hen en den wondervogel terug. De Koning ontmoet de kinderen opnieuw en noodigt ze op een feestmaal, in zijn paleis. Zij komen, de wonderbare voorwerpen medebrengend; die voorwerpen vertellen de ware geschiedenis der Koningin; de onschuldige moeder wordt in haar eer hersteld, de stiefmoeder, de twee zusters en de vroedvrouw verbrand. Het is duidelijk, dat deze vertelling in sommige opzichten minder goed is dan die welke door Galland werd opgeteekend; in andere opzichten veel beter. De rol der booze schoonmoeder, dubbelgangster der nijdige zusters, wordt in de Syrische lezing zonder nadeel gemist: zij schijnt overgenomen uit andere verhalen, zooals b.v. het boven behandelde der ‘gemetamorfozeerde broeders,’ waar zij veel beter op haar plaats is.Ga naar voetnoot1) Daarentegen is het een uitstekende trek dat de Koningin niet alleen zegt dat zij kinderen met wonderbare eigenschappen ter wereld zal brengen, maar dat de kinderen, in het Italiaansche sprookje, die eigenschappen ook werkelijk bezitten en dat de vader ze daaraan herkent (als in het verhaal van den Dolopathos). | |
[pagina 428]
| |
Dit détail wordt in de meeste echte volkssprookjes van dit type gevonden. Ook hierin is het Italiaansche sprookje superieur, dat de vrouw die de aandacht van het meisje vestigt op de wonderbare voorwerpen en bij haar het verlangen doet ontstaan die voorwerpen te bezitten, niet de eerste de beste is, maar opzettelijk wordt afgezonden door de vijandinnen der kinderen, om ze te verderven. Ook is opmerkelijk, in de lezing van Straparola, dat de vader zich herhaaldelijk met de kinderen in betrekking poogt te stellen en daarin telkens door de schoonmoeder en de zusters verhinderd wordt - weder als in het verhaal van den Dolopathos (ook deze trek wordt in moderne lezingen van het sprookje teruggevonden, bijv. in de boven geciteerde Nieuw-Grieksche van Von Hahn). Het schijnt onnoodig bij die moderne lezingen verder stil te staan; zij komen in de hoofdzaak op hetzelfde neder en de voornaamste punten van overeenkomst en verschil werden reeds aangewezen.Ga naar voetnoot1) Voor ons doel is veeleer belangrijk de vraag: van waar had Straparola zijn sprookje? Vroeger, toen men niet kon gelooven dat het Westen in dergelijke zaken eenige oorspronkelijkheid bezat, nam men als van zelf sprekend aan dat zijn verhaal afkomstig was uit de 1001 Nacht. Maar wij weten thans dat de vertelling in de Arabische 1001 Nacht niet voorkomt en Galland zijn lezing uit de mondelinge overlevering had; wij zagen bovendien dat de lezing van Straparola op vele punten met uit den volksmond opgeteekende sprookjes tegen die van Galland overeenstemt en het oorspronkelijk bewaard heeft (reeds de gebroeders Grimm maakten deze opmerking naar aanleiding van een door hen bij Corvey opgeteekend sprookje). Het waarschijnlijkst is dat Straparola zijn vertelling, even als andere in zijn verzameling, direct aan de mondelinge traditie heeft ontleend. | |
[pagina 429]
| |
Een Italiaansch geleerde, G. Rua, heeft bovendien in een studie over de Notti aangetoond dat het sprookje in den tijd van Straparola in het schiereiland algemeen bekend moet zijn geweest: men vindt bij schrijvers die de verzameling van Straparola niet kunnen hebben gekend, spreekwoordelijke uitdrukkingen die blijkbaar aan de vertelling ontleend zijn.Ga naar voetnoot1) Was de vertelling inheemsch in het Italië der zestiende eeuw, dan ziet men niet in - en deze opmerking brengt ons terug tot het verhaal in den Dolopathos, - waarom zij niet bekend zou zijn geweest in het Lotharingen der twaalfde. Dit aangenomen, kan men zich het ontstaan van het verhaal dat de Dolopathos ons bewaard heeft aldus voorstellen: de vinder - populair verteller of dichter, om het even - kende de voorstelling van Zwaan-jonkvrouwen en de sage van den Zwaanridder; hij verbond met deze elementen twee sprookjes die hij door elkander werkte, contamineerde. Het eene sprookje, dat der jaloersche zusters, leverde hem het algemeene beloop van zijn verhaal, de geschiedenis eener moeder die beschuldigd wordt, dieren ter wereld gebracht te hebben, en die, naar aanleiding van deze beschuldiging, jaren lang mishandeld, door haar te vondeling gelegde maar geredde kinderen, ware wonderkinderen, wordt gerehabiliteerd. Maar in dat verhaal bracht hij elementen ontleend aan het andere, het sprookje der gemetamorfozeerde broeders, die door hun zuster worden onttooverd: vooreerst de booze schoonmoeder, in plaats gesteld voor de nijdige zusters, dan het groot aantal der kinderen, de gedaantewisseling der broeders in zwanen en hun verlossing door het zusje, dat van de metamorfoze blijft uitgesloten. Op deze wijze blijft, in het verhaal van den Dolopathos, die zuster de persoon door wier speciaal toedoen de moeder wordt in eer hersteld, even als in het sprookje van Straparola, enz., maar de bijzonderheden van haar rol zijn anders en gekompliceerder, omdat zij niet alleen haar moeder, maar ook de in vogels herschapen broeders te redden heeft. - Deze hypothese eener dooreenwerking, contaminatie van twee sprookjes - contaminatie die met veel vernuft is tot stand gebracht - is des te waarschijnlijker, omdat in de twee vertellingen hetzelfde element voorkwam, de valschelijk be- | |
[pagina 430]
| |
schuldigde en vervolgde moeder, zoodat in het hoofd van iemand die de twee sprookjes kende, de herinnering aan het eene bijna noodzakelijk de gedachte aan het andere moest doen opkomen. Er is evenwel, tegen deze voorstelling, één groot bezwaar. Wij zagen dat, in het sprookje van Straparola en in de goede moderne lezingen, de kinderen wonderkinderen zijn; deze trek is noodwendig, omdat het de wonderteekenen der kinderen zijn, die de aandacht van den vader trekken en bij hem telkens weder de neiging doen ontstaan, met de kinderen in betrekking te komen; wij zagen dat de Dolopathos hetzelfde essentieele detail heeft. Maar in den Dolopathos is de moeder een bovennatuurlijk wezen en het is natuurlijk en logisch, dat zij kinderen heeft die eveneens boven-natuurlijke en wonderbare eigenschappen bezitten; terwijl integendeel het sprookje, waar de moeder een eenvoudig meisje uit het volk is, zich op dit punt onlogisch voordoet. Men zou kunnen onderstellen dat het sprookje ontstaan is uit de sage zooals deze ons in den Dolopathos bewaard bleef: de sage zou dan de uitwerking zijn van slechts één sprookje, dat der Gemetamorfozeerde kinderen; de bewerker zou het overige hebben verzonnen en één merkwaardig detail - de beschuldiging dat de jonge moeder van dieren zou zijn bevallen - hebben ontleend aan een andere vertelling die, zooals wij zien zullen, in de middeleeuwen zeer bekend was. Het primitieve verhaal zou dan in twee vormen hebben voortgeleefd: als epische traditie, vastgehecht aan de latere geschiedenis van den Zwaanridder, en als volkssprookje - wat op zichzelf niet onmogelijk is. Bij nader inzien evenwel is deze kombinatie onhoudbaar. Het verhaal der Zwaankinderen, hoe men zijn oorsprong ook poge te verklaren, bevat nu eenmaal het thema der Gemetamorfozeerde kinderen, dat met de andere elementen, die men in het sprookje der Nijdige zusters terugvindt, zóó handig is samengesmolten, dat het geheel één vastgesloten kompositie vormt; het laatste sprookje, daarentegen, bevat geen enkel der elementen (metamorfoze, enz.) die de Dolopathos met het sprookje der Betooverde kinderen gemeen heeft. Men ziet niet in hoe een populair verteller, met het verhaal van den Dolopathos in het hoofd, er in geslaagd zou zijn dat kunstig weefsel zóó te ontrafelen dat in het sprookje der Jaloersche | |
[pagina 431]
| |
zusters van alles wat op de vogel-metamorfoze der kinderen betrekking heeft, niets wordt aangetroffen; men begrijpt zelfs niet, hoe hij op het denkbeeld zou zijn gekomen, zulk een arbeid te ondernemen. Dooreenmenging van twee of zelfs meer verhalen is in de sprookjes zeer gewoon; zulk een uitelkander halen van wat oorspronkelijk één was, zou in de volkstraditie een geheel uniek verschijnsel zijn. Wij worden dus teruggebracht tot onze primitieve onderstelling: het verhaal dat, op het einde der twaalfde eeuw, bekend was in Lotharingen, is een combinatie van verschillende elementen; één dezer elementen is het sprookje den Nijdige Zusters. Een nadere studie van dat sprookje zal ons misschien verklaren hoe het ontstond en waarom het er zoo onlogisch uitziet. | |
III.Wáár ontstond het sprookje? Indien wij de vertelling bij Straparola of in de mondelinge traditie wat nader bezien, dan treft ons de afwezigheid van alle bepaald middeleeuwsche trekken, van iets dat met riddertrouw of riddereer in verband zou staan; ook treft het ontbreken van iedere didactische of stichtelijke bedoeling: het verhaal is een echt märchen en heeft, zooals het daar ligt, geen andere pretensie dan de hoorders aangenaam bezig te houden; het eigenaardige dat sagen kenmerkt die in de middeleeuwen ontstonden of ingrijpende veranderingen ondergingen, onder den invloed van den middeleeuwschen geest, ontbreekt hier geheel. Kwam ons verhaal uit ‘het Oosten’? Verstaat men onder dat ‘Oosten’ Indië, dan zou, geloof ik, de meest overtuigde volger van Benfey moeite hebben in onze vertelling iets aan te wijzen dat zelfs uit de verte doet denken aan de leerstellingen van het Boeddhisme of van welke Indische secte ook; in geen oude Indische verzameling wordt, voor zoover mij bekend is, iets aangetroffen dat op ons sprookje gelijkt, de in onze dagen in Indië uit den volksmond opgeteekend lezingen zijn niet beter, veeleer minder goed den de Westersche. Ook zijn er geen bepaalde redenen om ons sprookje in verband te brengen met de Arabische novellistiek, zooals deze ons bewaard bleef in de 1001 Nacht. De Koning, in het | |
[pagina 432]
| |
begin der vertelling, die het gebabbel der meisjes afluistert, doet denken aan den vermomden en zijn onderdanen spionneerenden Khalif Haroen der Nachtvertellingen. Maar men kan zich vorsten hebben voorgesteld, luisterend naar hetgeen hun onderdanen zeggen, lang vóór de Arabische vertellers op het denkbeeld zijn gekomen, Haroen al-Rasjid met zijn getrouwen Djafar en zijn getrouwen Mesroer door de straten van Bagdad te doen wandelen. In onze vertelling is niets bepaald ‘Oostersch.’ Men vindt er daarentegen de onzinnige en bizarre bijzonderheden die de echte en oude sprookjes kenmerken. Naast de wonderbare eigenschappen der kinderen treft men er de voorwerpen aan door de broeders in de handen der zusters acchtergelaten en die van aanschijn of eigenschappen veranderen, zoodra de eigenaar in gevaar verkeert: in het Syrische sprookje eerst een mes dat begint te bloeden, daarna een rozekrans welks kralen niet meer glijden; in een Grieksch sprookje bij Von Hahn, hemden die van kleur veranderen; in een Siciliaansch sprookje bij Laura Gonzenbach, een ring die zwart wordt, enz. - Deze soort bovennatuurlijke telegrafie vindt men reeds in het oudste sprookje dat ons bewaard bleef: in de Egyptische vertelling der Twee Broeders zegt de jongere broeder, van den ouderen afscheid nemend: Or tu sauras qu'il m'est arrivé quelque chose lorsqu'on te mettra une cruche de bière dans la main et qu'elle fera des bouillons (vertaling van Maspéro, Contes populaires de l'Egypte ancienne, p. 15). Het bijgeloof dat aan dergelijke episoden ten grondslag ligt, schijnt hierop neder te komen, dat een zeker magisch verband bestaat tusschen een persoon en een voorwerp, of liever dat de levensgeest van een persoon overgaat in zeker voorwerp. Primitief schijnt dat voorwerp een plant te zijn, wier verwelken dan de ziekte of het naderend einde van een persoon aanduidde: zóó is het in verschillende sprookjes en ook in levend volksgeloof; Wilken noemt het voorbeeld der bewoners van Ternate en Tidore: wanneer een langdurige zeetocht, een hongi-tocht werd ondernomen, dan gaven de betrekkingen dergenen die met de hongi afwezig waren aan den opperpriester een flesch, gevuld met water waarin de tak van zekeren boom; die flesch werd door den opperpriester bewaard: zoodra de tak begon te verwelken, werd dit beschouwd als een teeken dat de afwezige ziek was | |
[pagina 433]
| |
en de opperpriester ontving dan geschenken van de familie om voor zijn heil te bidden. - Wilken noemt ook voorbeelden dat iemands levensgeesten overgaan in een levenloos voorwerp, b.v. in een stuk ijzer.Ga naar voetnoot1) Episodes als die van het mes dat gaat bloeden of den ring die zwart wordt vindt men ook in andere sprookjes, hier kan dus aan ontleening gedacht worden; eigenaardig is in ons sprookje de beschuldiging, dat de moeder dieren in plaats van menschelijke kinderen ter wereld zou hebben gebracht. Voor ons, modernen, is deze episode, het uitgangspunt van geheel de vertelling, eenvoudig onzinnig en belachelijk: cette ridicule substitution de chiens à des enfants nouveaux-nés... zegt Loiseleur-Deslongchamps, in zijn aanteekeningen op Gallands 1001 Nacht. Maar sedert leerden wij dat onzinnige bijzonderheden in een sprookje belangrijk kunnen zijn, als survivals van oude gebruiken of oud bijgeloof. Dit kan hier ook het geval zijn: bij eenige onbeschaafde of halfbeschaafde volken - het was A. Lang die hierop in dit verband de aandacht vestigde - bestaat inderdaad de zonderlinge overtuiging dat, in sommige gevallen, vrouwen dieren ter wereld kunnen brengen. Hawkesworth, Cook's reis om de wereld beschrijvend, verhaald onder meer van de Javanen: They believe that women, when they are delivered of children, are frequently at the same time delivered of a young crocodile, as a twin to the infant.Ga naar voetnoot2) Wilken citeert moderne getuigenissen, die aantoonen dat hetzelfde wonderlijke bijgeloof nog in de negentiende eeuw hier en daar op Java werd aangetroffen; hij voegt er bij dat het ook bij de Makassaren en Boeginezen wordt gevonden.Ga naar voetnoot3) - Een soortgelijk bijgeloof vindt men in een ander werelddeel, en wel bij de inboorlingen van Mexico. Een der eerste Spaansche missionarissen die daar werkzaam waren vertelt dat, als er maaneklips was, de Mexicaansche vrouwen die in the family way waren, voor haar nog ongeboren kroost allerlei booze invloeden duchtten; zij vreesden, onder | |
[pagina 434]
| |
meer, dat zij, in plaats van welgeschapen kinderen, muizen ter wereld zouden brengen; zij hielden, ten einde dit te voorkomen, gedurende de eklips, een stuk obsidiaan-steen in den mond of staken het in den gordel.Ga naar voetnoot1) Ik geloof dat men Lang gelijk moet geven die in ons sprookje een survival ziet van dit bijgeloof dat, aangetroffen bij geheele verschillende rassen, in de Oude en Nieuwe wereld, ook elders kan hebben bestaan, des te meer omdat het wortelt, gelijk Wilken aanwijst, in het primitief animisme, dat geen goed onderscheid kent tusschen mensch en dier. Men behoeft niet bepaald aan te nemen dat ons sprookje ontstond in een tijd waarin, in onze Oude Wereld, een dergelijk bijgeloof nog werkelijk van kracht was: het kan zijn ontleend aan een ouder verhaal, waarin het reeds een survival was; als survival blijft het niet minder opmerkelijk, des te meer omdat het niet, zooals andere survivals in sprookjes (het zooeven behandelde der magisch geworden voorwerpen b.v.) in verhalen van zeer verschillende typen wordt gevonden, maar aan het sprookje der Nijdige Zusters bepaald eigen is. Er bestaat evenwel één ander verhaal waarin hetzelfde of iets dergelijks wordt aangetroffen; men vindt dat verhaal èn als roman in de middeleeuwsche litteraturen èn als in de volksoverlevering voortlevend sprookje; het is meest bekend als ‘het meisje met de afgekapte hand.’ Suchier, die in de inleiding zijner uitgave van Philippe de Beaumanoir's Manekine dit thema uitstekend bestudeerde, resumeert het aldus: Een Keizer (of Koning) verlieft, na den dood zijner vrouw, op zijn eenige dochter. Hij wil haar huwen (of van haar zijn minnares maken). De dochter weigert. Zij vlucht, of wordt uitgezet in een bosch of aan de golven der zee prijsgegeven. Zij komt aan bij een Koning die met haar trouwt, tegen den wil zijner moeder. Terwijl haar man afwezig is, bevalt zij van een kind (of van twee kinderen). De schoonmoeder stelt, voor den brief die aan den Koning deze heuglijke tijding moet overbrengen, een anderen in de plaats, waarin wordt gezegd dat de Koningin is bevallen van een monster (een dier). De Koning antwoordt | |
[pagina 435]
| |
dat men de Koningin, met hetgeen zij ter wereld heeft gebracht, moet bewaren tot zijn terugkomst. Voor den tweeden keer stelt de schoonmoeder voor den echten brief een valschen in de plaats, die bevel geeft, de jonge Koningin met haar vrucht te dooden. Voor den tweeden keer wordt de heldin uitgezet in een bosch (op zee). Vernemend wat is voorgevallen straft de Koning zijn schuldige moeder en vindt ten slotte vrouw en kroost terug. - In een groep verhalen kapt de heldin zich een hand af, teneinde te ontkomen aan de aanslagen van haar vader. De hand wordt haar later door een wonder teruggegeven. Dit verhaal heeft, niet enkel wat de beschuldiging betreft, maar in zijn algemeen beloop, een groote overeenkomst met het tot nu toe behandelde, overeenkomstGa naar voetnoot1) te groot om toevallig te wezen. Welk van de twee verhalen is het oudste en het voorbeeld van het andere? Litterarische getuigenissen beslissen hier niets; zij klimmen voor het Meisje met de afgekapte hand ongeveer even hoog op als voor de Zwaanriddersage en dus voor het sprookje der Jaloersche Zusters; men moet, om die vraag uit te maken, naar innerlijke bewijzen omzien. In alle schriftelijke redacties van de geschiedenis van het Meisje die ik in staat was te raadplegen en in verreweg de meeste mondelinge vertellingen die dit thema bevatten, vindt men de episode van de vervalsching der brieven, die er minder primitiefGa naar voetnoot2) uitziet dan de overeenkomstige episode in het sprookje der Jaloersche Zusters en in den Dolopathos. Niet alleen is in echte oude sprookjes van brieven, echte of vervalschte, van lezen en schrijven geen spraak; maar de geheele voorstelling der zaak in het Meisje met de afgekapte hand ziet er uit als het werk van iemand die de episode in de Jaloersche Zusters kende en wenschte te verbeteren, de | |
[pagina 436]
| |
monsterachtige onwaarschijnlijkheid er zooveel mogelijk uit te werken. Er is meer: de geschiedenis van het Meisje met de afgekapte hand bevat, in de oude, schriftelijke redacties, niets wonderbaarlijks, niets fantastisch, als men het miraculeus herstel van dat afgekapt lichaamsdeel buiten rekening laat; en juist deze episode komt den indruk versterken dien men van het geheel ontvangt: men heeft hier minder te doen met een eigenlijk sprookje, dan wel met een legende, die blijkbaar ten doel heeft de bescherming der Voorzienigheid en de eindelijke zegepraal der vervolgde onschuld in het licht te stellen. Voegen wij hier nog bij dat het begin van het verhaal, het thema van den koning die absoluut met zijn eigen dochter wil trouwen, zeer goed kan zijn ontleend aan een ander verhaal, dat alle kenmerken heeft van een oud, echt sprookje - Peau d'âne bij Perrault, Allerleirauh bij de Grimms - dan zien wij in de vertelling van het Meisje met de afgekapte hand, half novelle, half legende, een vernuftige samenkoppeling van gegevens, ontleend aan andere verhalen, en dan is het begrijpelijk, dat ook onze vertelling der Jaloersche Zusters een bijdrage leverde tot dit mozaiekachtig geheel. De episode der beschuldiging is dus, in ons sprookje, niet aan de legende ontleend, maar de legende aan het sprookje; heeft een andere en oudere vertelling bestaan, waaruit die episode in het verhaal der Jaloersche Zusters overging, dan is die vertelling geheel te gronde gegaan, hetgeen nog al pleit voor de onderstelling, dat het verhaal-zelf tot een hooge oudheid opklimt. | |
IV.De overige episoden van het verhaal zijn niet van dien aard, dat zij als argumenten kunnen worden aangevoerd tegen deze onderstelling van een hoogen ouderdom. De geheele slot-episode, het zoeken der wonderbare voorwerpen, is een echt sprookjes-thema, dat men reeds in het Psyche-sprookje vindt: Psyche gaat het ‘water van de Styx’ zoeken, evenals, in sommige lezingen van onze vertelling, de helden en de heldin een wonderbaar water zoeken (het ‘goudkleurig water’ in het door Galland opgeteekend sprookje); in het populaire verhaal dat de grondslag was van de bij Apuleius bewaard | |
[pagina 437]
| |
gebleven litterarische bearbeiding, zal wel geen sprake zijn geweest van de deftige mythologische Styx, maar enkel van het ‘levenswater’, het ‘gouden water’ of iets dergelijks.Ga naar voetnoot1) De wonderbare gaven die de kinderen bij hun geboorte met zich mede brengen - een episode die in de bij Straparola bewaard gebleven lezing werd uitgewerkt, misschien onder den invloed van andere verhalen - kwamen, schijnt het, evenzoo voor in antieke sprookjes; latinisten hebben gemeend een toespeling op dergelijke verhalen te vinden bij Persius, den tijdgenoot van Keizer Nero.Ga naar voetnoot2). Onnoodig te doen opmerken, dat het te vondeling leggen der kinderen eveneens antiek is: wij citeeren slechts de voorbeelden van Mozes en van den oud-babylonischen Koning Sargon.Ga naar voetnoot3) Ik noem bepaaldelijk deze twee namen, omdat men in lezingen van ons sprookje de kinderen een kanaal of rivier laat afdrijven (vgl. bepaaldelijk de redacties van Galland en Straparola), zooals met Mozes en Sargon, volgens de legende, gebeurde. Wat ons verhaal van andere dergelijke geschiedenissen onderscheidt, is de rol die de moeder er in speelt: zij wordt, terwijl haar kinderen haar worden ontnomen en te vondeling gelegd, zelve beschuldigd, mishandeld, en na jarenlang lijden, eindelijk door de tusschenkomst dier kinderen gered en gerehabiliteerd. Maar op dit punt vinden wij juist een treffende overeenkomst met beroemde Grieksche sagen. Zóó wisten de Grieken te verhalen van Tyro, de koningsdochter: hoe Poseidon bij haar tweelingen verwekte, Pelias en Neleus; hoe die kinderen door haar te vondeling werden gelegd en zij zelve door een booze stiefmoeder jaren lang werd mishandeld en tot dienstbaarheid veroordeeld; hoe haar zonen, door herders gevonden en grootgebracht, middel vonden om haar te verlossen en te wreken. De Grieken hadden andere dergelijke sagen, die van Melanippe, die van Antiope, beroemd door een treurspel van Euripides, waarvan eenige jaren geleden frag- | |
[pagina 438]
| |
menten werden teruggevonden, en door een beeldhouwwerk, de Farnesische Stier, te Napels, enz. en waarvan steeds het hoofdthema hetzelfde is: de vervolgde, mishandelde moeder, die door haar kinderen wordt gered en in haar eer hersteld. Dat er historisch verband bestaat tusschen dergelijke verhalen en ons sprookje kan evenmin bewezen als absoluut ontkend worden. In ieder geval kan men uit het bestaan van mythen als die van Tyro het besluit trekken, dat, wat ons sprookje en de Zwaanriddersage eigenaardig kenmerkt, de mishandeling der moeder en het reddend optreden der kinderen, niet in strijd is met den geest der hooge Oudheid.Ga naar voetnoot1) Plaatst men ons sprookje naast de antieke sagen, dan treft, afgezien van het fantastisch bijwerk dat onze vertelling, zooals wij zagen, met andere gemeen heeft, de schitterende rol aan de dochter toegekend: in de antieke sage wordt de moeder door haar zoons verlost; in ons sprookje volbrengt de dochter wat de zonen niet volbrengen konden en bewerkt zoo de ontdekking van het bedrog en de rehabilitatie harer moeder. Het komt mij voor, dat wij hier een merkwaardige vingerwijzing hebben voor het ontstaan van onze vertelling. Reeds door anderen werd opgemerkt dat volksverhalen waarin de geestkracht en de onbezweken trouw van een vrouw of meisje verheerlijkt worden, waarschijnlijk werden uitgedacht door vrouwen, die wilden protesteeren tegen de leer, in zoo menige boerde, in zoo menig fabliau gepredikt: Souvent femme varie, bien fol est qui s'y fie! Deze onderstelling is in overeenstemming met wat door Friedländer werd aangetoond, dat nl. in de Oudheid de vrouwen de draagsters waren van het sprookje, zooals zij het nog heden zijn; met het feit dat de meest verbreide sprookjes die zijn waarin niet een held, maar een heldin optreedt (Psyche, Asschepoester, de Ondergeschoven Bruid). Men kan onderstellen dat de kern van ons verhaal, de blijkbaar zeer antieke vertelling van een moeder, beschuldigd dieren ter wereld te hebben gebracht, om die reden mishandeld en door haar kinderen gewroken, oorspronkelijk, als de verhalen omtrent Tyro, Antiope, enz., deel zal hebben uitgemaakt eener | |
[pagina 439]
| |
heldensage: zoo verklaren zich ongedwongen de bovennatuurlijke eigenschappen der kinderen, een trek die ons in alle goede lezingen van het sprookje trof en die in de Zwaanriddersage wordt teruggevonden. Van de hooge regionen der heldensage - waar dan ook ontstaan - zal onze vertelling zijn afgedaald tot de groote massa; daar werd zij door vertelsters uit het volk bewaard en voortgeplant maar ook gewijzigd: zóó verklaart zich aan het slot de rol door de dochter gespeeld, zóó de eigenaardige aanhef met de babbelende en onzinnige wenschen uitsprekende meisjes die door een koning worden beluisterd: eenmaal uit zijn primitief heroïsch kader gerukt, voortlevend in den mond van vrouwen uit het volk, moest het verhaal wel het half kinderachtige, half novellenachtige voorkomen aannemen, dat het nu heeft. Maar het primitieve karakter der sage was niet geheel uit te wisschen: de wonderbare eigenschappen der kinderen, natuurlijk toen die kleinen de door bovennatuurlijke machten beschermde telgen waren van een heldengeslacht, bleven als een onverklaard survival te midden van het verhaal staan: zoo begrijpt men het onlogisch voorkomen onzer vertelling, dat ons boven deed afvragen of zij oorspronkelijk was. Neemt men de hier gegeven hypothese aan, dan werpt zij tevens licht op de opneming van het sprookje in de middeleeuwsche heldenpoëzie: toen zij de vertelling, omgewerkt, gebruikten als inleiding tot de sage van den Zwaanridder - welke sage, op haar beurt, weder inleiding is van het groote epos der kruistochten - gaven de middeleeuwsche vinders aan ons sprookje slechts zijn primitieve bestemming terug: uit de heldensage voortgekomen, werd het weder aan een heldensage vastgeknoopt. Ik ontneem natuurlijk aan niemand de vrijheid deze geheele constructie te verklaren voor een luchtkasteel en vol te houden dat de vertelling der Jaloersche Zusters niet ouder kan zijn dan de eigenlijke middeleeuwen. Hoewel mijns inziens het survival van zeer primitief bijgeloof dat in ons sprookje wordt aangetroffen, tegen deze opvatting een onoverkomelijk bezwaar is, geef ik toe dat de hypothese van zeer hoogen ouderdom van onze vertelling een hypothese blijft, zoolang geen toeval een schriftelijk bewijs van haar bestaan in de Oudheid aan den dag brengt. Maar dat zij reeds in de twaalfde eeuw in West-Europa bestond en bekend was | |
[pagina 440]
| |
en geëxploiteerd werd - even als het andere sprookje der Gemetamorfozeerde Kinderen - is, meen ik, niet te betwijfelen. En ik druk op het feit omdat zelfs het bestaan van eigenlijke volkssprookjes in de middeleeuwen door volgers van Benfey wordt ontkend. Zoo schrijft een geleerde van naam, O. Gruppe, dat de groote massa der volkssprookjes, ‘zooals de onderzoekingen van Benfey hebben bewezen’, eerst tegen het einde der middeleeuwen en in den tijd der Hervorming uit de Oostersche litteraturen in de litteraturen der Germaansche en Romaansche volken is overgegaan.Ga naar voetnoot1) Integendeel zullen, naar mijn overtuiging, voortgezette onderzoekingen over het verband tusschen nog levende volkssprookjes en de middeleeuwsche poëzie meer en meer bewijzen dat de meest verbreide en populaire onzer märchen reeds in den bloeitijd der middeleeuwsche beschaving in West-Europa bekend waren en er dichterlijk geëxploiteerd werden. En waren die vertellingen reeds in de twaalfde eeuw gemeengoed des volks, dan is het uiterst onwaarschijnlijk dat zij, op dat tijdstip, in West-Europa van zeer jongen datum en eerst onlangs uit Azië aangekomen import-artikelen waren.Ga naar voetnoot2)
G. Busken Huet. |
|