| |
| |
| |
Verzen.
I.
Het onzegbare...
De dauwdrup is het schoonste niet
wat m' aan bedauwde rozen ziet:
't is 't weerschijn-waas van glanzig vocht,
een zilv'rige aanslag uit de locht,
op 't dof en zijïg blaadje dat
zijn matte rood baadt aan dit bad
van vloeibaar-glinsterend juweel!
O huiverende en teêrste schat
die schuilt in 's uchtends koel prieel...
De dauwdrup is het schóónste niet
wat m' aan bedauwde rozen ziet...
Juli 1905.
| |
| |
| |
II.
Stilte.
Mijn hoofd is strak en sterk,
het licht juweelt van binnen...
Diep in mijn zijn beginnen
- zoo wónder als ik 't merk -
klanken zich te bezinnen,
kweele' even uít, maar winnen
dan weer Ziels klare kerk...:
er ruischt een vaag accoord -
er zwerft door herfstig oord
een goud blad in de zon...
Er waait dit enk'le woord
uit mij terneer... diep gloort
mijn Ziel vol zang en zon!
1904.
| |
| |
| |
III.
De octoberdag.
De Octoberdag is goud en stil.
Er hangt een warmte - en geril
loopt daar doorheen - onder de boomen.
Dun zijn ze en goude' en 't loof, bij stroomen,
ruischt voor den voet; de hemel is
oud-groenig blauw, en 't gras is frisch
en vreemd van diepe groenheid; hoe
staat 't al zoo trouwlijk om ons toe?
Het jaar is stil, het jaar is oud,
de dag is zoel, de dag is goud.
* * *
O zoele goudene Dag! in verre jaren...
waart gij het zèlve niet, die dit zacht-klare
nabije licht om onze hoofden sloot?
Zijt gij een nieuwe dag? is díe dag dood?
Zijn wij ook dood? de kind'ren die wij waren?...
De dag is goud en stil... en 'k zie u staren
naar mij zoo vol en diep, en ik weer-staar
zoo warm en gróot in uw begloeid gelaat!
Goud is het licht als in dat verre jaar;
Eeuwig het goud-licht, dat rondom ons staat;
Goud is de Dag, waarrond het jaar vergaat,
Eeuwig ons stare', in 't goudlicht, naar elkaar!
Oct. 1905.
| |
| |
| |
IV.
‘Le jardin du Luxembourg’.
(Fragment)
‘Hangt niet ons' Liefde door dien frisschen tuin?
Vonkelt zij niet in 't waai'rend water-waas,
dat sproeit het glanzend gras, en door dat gaas,
verstuivend in den wind, glijdt zij niet schuin
in regenboog-kleur-schemer en wuift op
en wiekt een lichtend-groene boom-grot binnen
waar wazig-druive-blauwe duiven minnen?
Die rukken hunne snavels, dan vliegt op
't duikende duifje en klapwiekt blanker wiek
de doffer, 't klaar geblaârte slaand!... Zie, bloesems
vallen voor uwen voet! o! in ons' boezems
is 't schoon gebeure' een tint'lende muziek!
Ligt niet die Liefde als een zonne-damp
over 't smaragd gazon, waar zwart-fluweelen
merels de perels dauw het gras af-stelen,
gloed en vocht vindend in dien weel'gen kamp?
| |
| |
Alle bosschages houden heerlijk wijd
hun blâren-volten in de lucht! beneden
ligt warmte-bevend om hun voet gegleden
een vloed van gloênde bloeme', o! teederheid!
En het geboomte steekt zijn kruinen in
elkanders kruin, dat duizend blâren strijken
elkaar, 'wijl op den wind de takken wijken
streelend dooreen in zwijmelende min...’
Mei 1903.
| |
| |
| |
V.
Sarah Bernhardt.
Gewonde Koningin van 't nachtelijk Parijs,
Welkende Gratie, van den weeken geur omgleden
Van sterrevende bloemen, zij uw Schoon beleden,
Uw Schoon, weeld'rig en krank, uit herfstig paradijs, -
Waar ge in scharlaken mantel kwijnend nader-treedt en
de teng're witte hand uit-strekt op vage wijs,
dat als in roode vloeden goudachtig verrijs'
nog eens uw veege lijf van zooveel lúst, verleden:
Daar voel ik in uw oog, dat onder blonde vracht
van haar uitblaakt en brandt, o wulpsche tijgerin,
op marm'ren bank gezonke' en liggende voorover, -
daar hoor 'k in uwer stem gulden-stervende toover,
daar zie ik in uw welken lach om doode Min:
Parijs, heerlijk en wee in zijn verrotte Pracht. -
Nov. 1903.
| |
| |
| |
VI.
Dompige Parijzer-avond.
De loome avond door de stad
maakt lauwe straten domp en nat,
en 't natte voorhoofd, klamme leden
komt kil een koeltje langsgegleden.
De gave boome-blâren staren
hel-groen, dood-stil, om 'n lantaren;
de menschen gaan eronderdoor
in 't wissel-licht dat wiekt hun vóór-
dan achter-langs, maar in dat dwalen
van 't licht loopt moe hun lijf in kwalen.
De Nacht in barremhartigheid
zal dooven in z'n zwartigheid
het ziek gevlam, en luid uit-stroomen
zal regen ruischend door de boomen,
opdat dë aard
n jonger blinken,
het roode morgenlicht indrinke
en schreië in dien koelen schijn
over deez' avond en zijn pijn.
Zomer 1904.
| |
| |
| |
VII.
Late herfst.
De herfstelijke tuin is droef
in 't zonlicht, dat niet stooft, maar koud
staat om de blâren, onvertrouwd...
Mijn herfstelijken hof is droef,
Mijn hart is stil, mijn oog is stroef.
't Geblaârte roest, verschrompelt, bréekt,
en laat de schrale stengels naakt
der winde, tot de wind ze kraakt -
Dë asters zijn vergaan; er leekt
nog geel, dat duizelt en verbleekt...
Bang onder bossen rauw-groen blad
schuilt week en ziek het vooze rood
van de tomaat... de stokroos, dood,
blikt met haar doode knoppen mat
en blind langs 't koud en zonnig pad.
| |
| |
d'Indische kers staat hoog en wild
te weenen in het goudene weêr,
en langs haar leden vallen neer
de gele en roode kelken mild...
de gróene rank is krank, en rilt...
De herfstelijke tuin is goud
en brandt in koele pijn en sterft...
het geel bezwijmt, het rood verderft -
Mijn herfstelijken hof is goud,
Mijn oog is hel, mijn hart is koud.
Nov. 1905.
| |
| |
| |
VIII.
Genezing.
De ziekte week, en 't welig licht
der zon, voor mijn verrukt gezicht,
staat door de kamer-kleuren,
ligt in 't groen-fulp tapijt te pronk
en hangt gevange' in vonk op vonk
aan lamp en vaas... één dauw-geflonk
is 't drupp'lend water-waas der glazen buiten-deuren. -
Mijn lijf, hersteld, zoo week en vredig,
zoo zuiver, maar zoo bleek en zedig,
waadt door deez' feestelijken schijn...
Lichte bedwelming als van wijn
bevangt mij, en mijn hoofd is vreemd,
een bloem die drijft door kleur'ge beemd,
steellooze bloem in wond'ren hemel...
mijn voeten loopen in gewemel
van wolken en mijn lijf verdwijnt -:
ik duízel en de zónne schijnt!
Dec. 1905.
Carel Scharten. |
|