| |
| |
| |
Kunstenaarsleven.
Zevende Hoofdstuk.
De liefde-uitbarsting van Flora bleef in Maurice nastormen. Meer vrouwen waren verliefd op hem geweest, maar bijna altijd hadden zij zich door ijdelheid, trots, gevoel van eigenwaarde weten te beheerschen, hun aandoeningen te onderdrukken. Zooals Flora was losgebroken, had hij nooit vermoed, dat 'n vrouw zou durven losbreken. Wat hij nu, na weken van bepeinzing en bezinking, voor zich-zelf héel zuiver voelde, was, dat hij Flora niet liefhad en toch innig veel van haar hield. Hij vond haar heel mooi, lichtend mooi, maar vooral zinlijk-mooi. Haar geestigheid en gevatheid bleef ónder de blonde pracht van haar verschijning, viel meer samen met haar diepe zorgzaamheid en den koester-drang van haar innige natuur. Ze was zoo goed, zoo warm-levendig, zoo ontzaglijk gul, zoo oplettend en toch fijn-voornaam en kiesch in haar vragen. Hij wist 't wel, dat Flora zinlijk-mooier, trillender, hartstochtelijker leek dan Louise en toch had hij dié alleen lief. Z'n innigste en diepste levens-verlangen ging uit naar Louise's ziel, naar Louise in al haar fijnheid en stillen weedom, die ook als vrouw een altijd weer sterke bekoring gaf, zooals hij die van geen ander kende. En toch voelde Maurice zich wat vertroeteld onder de vurigheid en innige sympathie van Flora, versterkte zij in hem een lust tot zonnig leven. Maar telkens besefte hij in den omgang met haar 't tweeslachtige: 't zeer innige voor de vriendin, 't koele voor de vrouw in haar, de hoogere natuur. Hij voelde, dat zoo hij met Flora getrouwd was, hij al dadelijk op haar losgewreveld zou zijn, op haar weekheid, haar slapheid en romaneske avonturen-lust.
| |
| |
Meelij, dát leefde 't sterkst in zijn genegenheid voor haar, meelij met de gestriemde, in 'n hoek opgesloten, vernederde, onttroonde vrouw, en dát had haar in zijn houding waarschijnlijk dadelijk getroffen.
Hij kon bijna nooit anders tegen 'n vrouw zijn dan beschermend, zacht, innig, en haar toch z'n kritiek niet sparend. Van charmeur-spelen en zien spelen gruwde hij. Daarvoor was z'n natuur te verbitterd, te demonisch, te fel ontledend, maar toch hielden de vrouwen veel van hem. De meest persoonlijke levensbizonderheden hadden ze hem uit eigen beweging verteld. Ze hadden hem om raad gevraagd en overrompeld met intimiteiten. Daaronder voelde hij zich bleu, beschaamd. Hij kon soms, als een kind, met 'n kleur van verlegenheid staan stamelen tusschen de vrouwen. Niettemin begreep ie hun stilste gebaar, drong ie door in hun diepste wezen en toch wist ie niet goed met ze om te gaan. Dikwijls werd hij zonder overgang of voorbereiding inééns veel te scherp, snijdend, spottend. En als ie z'n beschroomdheid eenmaal kwijt was, kon ie genadeloos zijn voor iedere aanstelster. En toch wou hij tegenover de vrouw 't oud-ridderlijke, 't cierlijkhoffelijke eeren, schoon hij er zich soms zelf mee bespotte, het aansloeg als 'n restje romantische oudbakkenheid.
Maar telkens weer bleef hij de pracht-dwaze verheerlijking van de vrouw onder de ridders een heel schoon levenssentiment vinden, uiting van gracelijke fierheid en soms den innigsten moed en diepste geluksgevoelens opwekkend. Hij wou op een hoog plan van uiterst voornaam omgangs-leven vereenigen, vereering en vlijmspot van den cynikus, die met genadelooze scherpzinnigheid het vrouwleven doórgrondt in al z'n versubtiliseerde zwakheden en verfijnde ijdelheidjes, maar ook dat cynisch-nuchtere en bijtend ontledende door de vrouw-vereering heen, in een hoog-ridderlijk sentiment van verrukkingen en artistieke fijnheid zien oplossen.
Maurice kon nooit z'n somber en toch levenskrachtig temperament zoo beheerschen, dat ie er tegenover de vrouwen teederder door werd dan tegenover de mannen. Hij voelde al hun gebreken even scherp en fel als de nuchterste, meest cynische spot-natuur. Zijn eigen karakter was door zooveel ellende verbitterd, dat hij om de futielste aanleiding plots wrang kon worden onder het innigste gesprek. Dan vergat ie
| |
| |
't vrouw-leven, werd ie vlijmend, zei ie zonder erbarmen precies waar 't op stond. Geen vrouw kon dan als vrouw mácht op hem uitoefenen. Z'n zucht tot overheerschen gaf dan z'n toon een angstige vastheid en trillende hevigheid. Dan stootte hij zich aan konventies en vormen, uiterlijk gedoe en gekunsteld, valsch geredeneer. Zonder te overschetteren, wou ie dan 't kleine, nietige ook van het vrouw-leven laten zien, als 't opging in banale konversatie, werd ie al cynischer en demonischer in z'n konklusies. Hij kon niets en niemand vleien, als hij niet voelde dat lof verdiend was, ook niet een vrouw, ómdat ze vróuw was.
En toch vond hij in 't verfijnde en gracieuse vormenspel der achttiende-eeuwsche Spaansche grandes en Franschen iets heroïsch, iets als een straalbreking in 't dag-leven, in de kleurige schittering der illusies. - Hun vrouwelijke rankheid, hun fijne handen, de teedre hoffelijkheid van hun woord en gebaar klonk als 'n zang in den omgang. Dát wou Maurice juist vereenigd zien: scherpte, ironische fijnheid en toch subtiele gracie van beweging, ieder gebaar als een arabesk, als een lijn-ornament beheerscht, voornaam, vast en toch têer.
Er was zooveel prikkelende, overstoute vermetelheid in die vrouwelijke, schijnbaar verwijfd-fijne mannen van vroeger. Ze waren zoo innig dapper, zoo dolzinnig-dapper, zoo heroïsch in hun vrouw-bescherming, zoo durvend, tartend, ontberend. Hoeveel maal had hij niet die blanke vuistjes bewonderd, machtig beheerschend 't zwaard, fijn verflikkerend den degen. Hij zou 't altijd een schoonheids-sentiment blijven vinden van oppersten rang, de ridderlijke, dwaas-mooie, hoffelijke verrukking, al zou 't spot-hagelen en hoon-schetteren om hem heen.
Nu wist Maurice zich tegenover Flora de vriéndin, innig, tegenover Flora de vróuw, koel-lief te zijn geweest. Haar fijne, beminnelijke zachtheid had hij soms schuw afgeweerd met vormelijke deftigheid. Dat moest hem redden. In dien vormelijken omgang mocht zij natuurlijk nooit 'n verborgen geringschatting voelen. 't Moest zacht-intuïtief aangevoeld worden als gereserveerdheid, noodzakelijk tegenover haar dringende, streelende, soms zacht-vurige omgangsmanier met hem.
Zoo dikwijls hadden vrouwen het beschermend-spontane en fijn-doordringende van zijn natuur verkeerd opgevat, waren
| |
| |
ze aangestormd met intieme verrukkingen, dat hij nu met Flora niet genoeg op zijn hoede kon wezen. Maar telkens verloor hij, onder prettige gesprekken en 't heelemaal argeloos samenzijn, zijn bedacht houdinkje, liet hij zich gaan zooals ie was, met het brandend optoortsen van al z'n illusies en visioenen of het duister vooruitdrijven van z'n sombere, vlijmscherpe beschouwingen. Dan gaf ie zich Flora met hartelijke innigheid, die hij tegenover mannen onder vier oogen precies zoo uitte als tegenover vrouwen. Die zachte, hartstochtelijke en diep-uitstralende innigheid moest Flora zeker dadelijk wat bedwelmd hebben en daarom voelde hij ook schuld. Hij had zich nog veel meer, ook als vriénd, en niet alleen als man moeten verstrakken, verkoelen in vormen; vormen, niet meer als subtiele ziels-bewegingen, niet als arabesk van fijne genegenheid, maar vormen van 't verstand, beredeneerd, overlegd en op bepaalde, nuchtere beleefdheden afgericht.
Maar nu Flora hem eenmaal overstormd had, zonder dat hij liefde voor haar voelde, nu móest hij zelf wel heel voorzichtig beraadslagen, wát te doen. Want ze was zoo mooi... dat blonde haar, die mystieke grijze oogen, zoo diep en toch zoo wonderlijk speelsch van licht, zoo onbewust-lokkend, 't fijne, zinlijk-gelijnde, hartstochtelijke en lieve dweepgezicht, haar rank lichaam, trillend, vol, zacht-zwoel van rijpe vrouwelijkheid en éven traag van gang, bijna wellustig, - 't kon allemaal zoo gevaarlijk voor hem worden.
Zij had zich uitgestort, - zij had gezegd, dat hij haar niet mocht wegstooten. Zou hij, met al z'n vlijmscherpte en ironie, nu den fieren moed hebben die vrouw onomwonden te zeggen waar 't op stond, wát hij voor haar voelde en wat niet? Wat zou hij niet in haar dooden? Ze was als een waanzinnige in haar verrukking geweest. Ze had hem gekust, gesmeekt, ze had op z'n gezicht geschreid als een kind. Mocht hij haar nu zóó vernielen, nu ze in haar liefde voor hem weer zooveel opbruisende levenskracht vond? Maar toch, z'n gevoel moest hier neergeduwd. Eerst wou ie voor zich zelf uitmaken of dat excuus geen opgemonterd drogredentje was, waar ie zich zelf mee om den tuin wou leiden. Of ie 't in den grond niet als ijdelheids-streeling voelde, die liefdesuitstorting van de mooie Flora? Wou hij het niet daarom áánhouên, of werkte hier in 't duistere deel van zijn begeerten
| |
| |
het stille, maar bloedende geheim zijner zinnelijke natuur, die 'n plaats voor zich opendrong in dat heele proces? Wou hij nu die ijdelheid en sensualiteit bedekken met mooie, nobele praatjes? Soms aarzelde hij in z'n konklusies. Als in een rood keelgat, zoo dwong ie nu zich zelf te zien, diep in 't heetbloedige van zijn begeeren. Maar meestal stond ie over z'n eigen onaangedaanheid verbaasd, als ie eenmaal in dadelijk kontakt met Flora kwam. Dan zag ie wel haar ranke taille, haar goudlichtend haar, al haar mooie heerlijkheid, maar toch zonder begeeren, zonder onstuimigheid. Hij kon zich dus naar eerlijkst gevoel zelf geruststellen, dat geen, met bewustheid verborgen zinnedrift in 'm werkte, die hem egoïstisch tegenhield haar de felle waarheid te zeggen. - Maar nu moest ie uitmaken, hoe hij door die gebeurtenis allereerst kwam te staan tegenover Louise. O! als ie zoo nuchter alles kon overwegen, heel dit voor haar zoo schokkende feit met denk-pasjes beleggen, gaf hem dat al niet dádelijk de demonische zekerheid, dat hij niets van liefde voor haar voelde? - Zoo bezien, kon hij huiveren van z'n eigen nietige zorgelijkheid. Hoe was hij niet op den eersten ontmoetingsavond met Louise geweest? Gek van geluk, razend van genot en bedwelmende heerlijkheid, doorsidderd van aandoeningen. Nu nóg, bij de lichtste herinnering aan dien avond, doorschokte hem een verrukking, alsof ie alles weer opnieuw doorleefde, heel kort. Hij wist dus, aan z'n eigen ziel, wat snakken, hopen, wachten en liefhebben beduidde. Neen, hij mocht dat leven van die jonge vrouw niet nog méér verwoesten. Hij moest altijd meelijden blijven voelen en haar wat liefde teruggeven, daarmee juist haar eigen hevige onstuimigheid temperend. Ze was zoo zachtaardig, zoo goddelijk-opofferend, zoo fijn en zoo moederlijk-goed. Nog hoorde hij haar gesmeek, om zijn hals hangend: Jij Maurice, bent mijn alles, zonder jou ga ik dood; zonder jou is 't leven mij een walg! Ach
got; ach got, ik heb je zoo lief, zoo zielslief.
Dat angst-smeekende, dat schreiend-wanhopige van haar stem, dat uitsnikken van haar innigste, droefste gevoel... hij zou 't nooit kunnen vergeten. 't Was geweest van smárt naar stille, biddende hoop, een golving van aandoeningen, van geween naar gelach, van gesnik naar gestamel, van stervende, krampige droefnis naar woeste vreugde-visioenen. 't Had getreurd en
| |
| |
gevlamd in haar oogen, 't grijze vuur, 't had gebeefd en gejubeld in haar smeekend, snikkend spreken, vragen. - O ja, nu zag ie 't wel, ze was 'n hartstochtelijke vrouw, die hevig kon liefhebben, al temperde ze 't klanklieve, zoete timbre van haar streel-stem soms plots tot zacht-trillend gefluister, geneurie van haar ziel.
Maar Louise, zijn stille, droeve Louise, die daar nu thuis maar tobde met den kleinen jongen en haar broertjes, wat moest hij haar zeggen? Háar zag ie altijd vóór zich met die groote weemoeds-oogen en haar wondren blikopslag vol stille en fiere vreugd als ie uit de droomerige verzonkenheid van zijn werk tot haar terugkeerde? - En toch mocht hij niets zeggen. 't Was Flora's geheim, Flora's innerlijk leven, dat Louise misschien allang doorgrond had, maar onder haar zwijgen verborg. 't Feit, dat hij zélf niet spreken mocht, drukte hem benauwend. Maar telkens vroeg ie zich af, of ze niet zou bedaren, niet zou voelen, dat ze veel te ver gegaan was. Zoodra hij haar nu weer ging ontmoeten, zou ie op die heele geschiedenis zelfs met geen syllabe zinspelen. Hij wou haar zóó toespreken, dat zij zich geheel kon retireeren, zonder gêne, alsof er niets tusschen hen voorgevallen was. Maar als ie zag, dat ze zich bleef geven in dien stormachtigen hartstochtstoon, dan zou ie anders moeten handelen, heel anders.
'n Paar weken lang had Maurice zich nu schuil gehouden. Soonbeek had hem al verschillende keeren gejaagd en in wrevel bezocht, nu hij Maurice heelemaal niet meer zag. In schrik, bij 't hooren van z'n stem, was Maurice telkens naar den zolder gehold, tegen Louise 'n uitpraatje bedenkend, waarom ie niet in z'n werk gestoord wou worden. Hij kon Soonbeek na 't geval nog niet vrij genoeg in de oogen zien. Er aarzelde en vocht nog iets in 'm. En hij wou niet wankelen, niet z'n blik neerslaan, als ie tegenover dien kleinen demon stond. Ook bij Flora wou hij, door 'n paar weken weg te blijven, 't gebeurde laten bekoelen. Ze had hem dadelijk 't geld gestuurd voor de uitgave van z'n eerste boek onder eigen naam, zonder een letter toevoeging. Hij begreep nu wel dat ze leed, vreeselijk, smartelijk leed, maar toch ook, dat ze tot bezinning was gekomen.
Op 'n Zaterdagmiddag, stellig hopend Soonbeek thuis te treffen, stapte hij weer naar de Heerengracht. Maar Soonbeek,
| |
| |
hoorde ie van Trees, was net uitgegaan. Van de slaapkamertrap, terwijl hij aarzelend stond te overdenken of ie nu wel blijven zou of stil weer vertrekken, kwam Flora hem tegemoet. - Ze zag heel bleek en zacht, bijna fluisterend groette ze Maurice.
Flora had 'n schrikkelijken tijd doorgemaakt. Ze dacht, dat Maurice nooit meer terug zou komen. Een dag na de ontketening van haar ziel, besefte ze plots, zich ontkleedend op de slaapkamer, wat ze eigenlijk gedaan had. Ze voelde als een dronken lichtekooi gehandeld te hebben, verachtelijk, vulgair, als 'n straatmeid. Ze rilde van zich-zelve. Ze haatte zich. Ze zou zich hebben kunnen slaan, striemen. In haar zelfverachting vond ze een verbitterde bevrediging, want zoo min kon Maurice haar niet aanslaan, of zìj deed 't nóg minder. Ze was geen vrouw meer. Alle kieschheid, iedere fijnheid van beheerscht vrouwelijk voelen had ze tegenover Maurice in 'n gloeiende razernij van d'r zinnen, in den opstand van haar hart verloren. Ze was grof, opdringerig en ordinair geweest. Ze had hem als mán overrompeld, om den hals gehangen, gekust in blinde verrukking. Ze had niet eens gevraagd of ie haar kussen, of ie haar omhelzing wóu. Ze had hem om 'n beetje liefde gebedeld, ze had hem om wat teederheid gesmeekt. O! 't was 'n vernielende schande, 'n radeloosheid, 'n onteering van haar innigste gevoelens door verachtelijke zwakheid. Wat was er dan zoo kokend over haar brein gestort? Had ze niet met een, naar ze dacht, onverpletbare kracht zich voorgenomen, nooit, nooit iets van haar liefde te laten blijken? Waar was die schroeiende koorts in haar bloed dan zoo plotseling vandaan geschoten? O! haar liefde had geen beschermgeest in koele, sterkende kracht. Haar ziel snikte te luid. - Haar liefde was nu als een opstand in haar bloed geslagen. Wat had ze vroeger gedroomd van gouden vruchtentrossen, die ze zou zien gloeien in de zon, overal waar ze staarde? Wat had ze gedroomd van 'n geur, die haar zou omvloeien, den dag en den nacht, zoet als 'n narcissenadem?
Niets doorleefde ze daarvan, nu ze liefhad. 't Bloed sloeg haar naar 't hoofd. Ze leefde in vlammen en vuur. Ze wou hém, hém alleen tot zich trekken. Ze wou zich losbreken van alles. O! de liefde gaf haar geen rust, geen kalmte,
| |
| |
geen droomerij. 't Stormde en brandde in haar. En in die woeste aangloeiing van haar begeeren, haar liefhebben, had ze 't bleeke, stille gezicht van de stille, lieve, innige Louise niet eens meer gezien. Ze had háár Maurice naar zich toegerukt. Ze had hem toegesproken als een krankzinnige en als een weenende machtelooze. - En wat antwoordde hij, hij, voor wien zij zich zou laten stukscheuren?.... Ze wist 't bijna niet. Ze had in den gloeidrang van haar overgave z'n bleek, verschrikt gestamel nauwelijks gehoord.... Maar weg was ie gebleven, wèg! Dat leek z'n diepste antwoord! Haar tweede en schaamvolste vernedering als vrouw. Hoe zou ze dat ooit weer goed maken?
Als Maurice terugkwam en hij zou doen alsof er niets gebeurd was, dan zou ze hem innig danken en voor altijd haar liefde verstikken, heel diep in haar ellendige, zwakke en verachtelijke ziel. Ze smeekte erom, hem tenminste nog eenmaal te zien, om hem te overtuigen, dat ze voor den tweeden keer zich zou weten te beheerschen. - Met 'n kracht, waarvan hij zelf versteld zou staan, zou hij haar zien, koel, streng, rustig.
Maar toen ze daar nu op de trap plotseling den zachten, indringenden klank van z'n stem hoorde, zoo onverwacht, kreeg ze 'n ontzettenden schok, 'n duizeling, voelde ze jubel en angst tegelijk, nòg heviger dan op den dag, toen ze zich zoo woest voor hem had uitgestort.
Maurice kwam naar Flora toe, drukte haar stil en wat ontdaan de hand. - Ze bracht hem in de vóór-salon. Flora sidderde bij de gedachte, dat ie dóór zou willen loopen naar de zaal. Maar hij begreep dadelijk en volgde. - Vlak voor 't raam nam ie plaats, zonder dat ie iets wist te zeggen. Flora ging tegenover hem zitten, aarzelend. Ze was heel bleek en beefde hevig. Ze voelde zich weer akelig licht van hoofd plotseling. Alle kracht en moed waren weer weggedoken in haar. Ze herinnerde zich nog maar vaag 't voornemen, alles van haar ontroeringen diep, diep, ontzaglijk diep te verbergen. Maar er was niets meer in haar, dat dien drang naar boven stootte. Ze voelde zich losgelaten door 'n kracht, die ze berekend had, vóór ze Maurice ontmoette. Ze was weer zoo goddelijk gelukkig nu ze hem weer zag, z'n fijn, bijna vrouwelijk gezicht, zijn fijnen sarkastischen mond
| |
| |
met de lichte beving van z'n mondhoeken. O! wat had ze hem lief, lief, oneindig lief. Als hij nog langer zoo bleef zitten, zou ze 't weer uitschreien, uitsnikken, zou ze hem weer om den hals vallen, zou ze moeten zeggen, hoe lief ze hem had en hoe smartelijk ze die veertien dagen in angst, eenzaamheid en al-maar-bang gissen wat-híj-dacht-en-voelde, - tusschen het jagend gepraat en gegluur van Soonbeek in, doorgemaakt had.
Maurice kon nog niet spreken. Elk woord dat ie nú zeggen wou, stootte ie weer terug, werd 'n gruwelijk banaal verlegenheids-praatje en toch voelde ie zich stikken onder dat zware gezwijg. Hij kon opspringen, 't uitschreeuwen. Toch zou ie zich beheerschen, en iets heel gewoons wel moéten zeggen, ook al zou zij 't heel smartelijk vinden. Heel zacht, als in kitteloorige aarzeling, vroeg ie haar, of ze ook wist wanneer Soonbeek weer terugkwam.
Ze rilde. O! wat nietig, klein, grof en kanaljeus vond ie haar, schrok ze óp! Wat 'n koele, stroeve, on-innige vraag. Ze kleurde hevig, zei heel zacht, dat ze 't niet wist; bleef toen weer stil voor zich weg staren. - Maurice keek 't raam uit. 't Zong zoo droef in z'n ziel. Hij zag 'n oude, donk're schuit 't water overboomen, met 'n vent erop, die duwde en tot 't verste dekpunt meeliep. Wat ging dat langzaam en triest door dien grijzen, droeven herfstdag. - Hij kon 't wel uitsnikken, inééns. Wat 'n weedom sloop er over de gracht en langs de gevels. De stilte nu, ze smoorde hem. - En die zang van dat droeve lied, treur-marsch van Schubert, aldoor klaagneuriënd in z'n stil hoofd.
Snel even zag ie naar Flora! Wat was ze bleek, melancholiek en wat mooi toch zoo in die bleeke, schuchtere gedruktheid. Nou zag ie pas, dat ze 'n nieuwe, grijze, losse japon aanhad... Jonge... wat mooi, die witte kant. Echt duitsch-overgevoelig; van den hals tot den zoom, kant... Wat verblankte en verfijnde 't haar schoonheid... Maar die korte schepmouwen met de kanten volant, nee, die kon ie nu weer niet uitstaan! Waarom nu in herfstkou dat losse?... 't Grijs stond haar prachtig... 't zelfde aarzelende grijs van haar oogen!... Maar goeie god... wat dee ie toch? Voelde hij dan niets van haar smart? Moest ie nu haar schepmouwen bekritiseeren en haar blankfluweelen armen bekijken? Die stilte ook! Die maakte 'm kapot! Zou ie maar wat zeggen...
| |
| |
Hij keek weer de gracht over, zag nog net de oude schuit wegdrijven onder 'n lage brugpoort. Plotseling hoorde hij 'r zacht z'n naam noemen. Hij keek. God, wat zag ze nu bleek en afgetobd! -
- Maurice, ik bid u... vergeef 't gebeurde... nein... ik zal niet larmoyant zijn... aber... aber... ich...
Ze kon niet verder. Haar stem stikte van ontroering. Zij huilde en snikte. In Maurice begon weer iets mee te schreien. Hij voelde de spanning van haar wil, om bedaard te blijven, bedeesd en geserreerd. Maar toch zag ie de heerlijke minneoogen grijzen, grijzen als haar japon, de heerlijke oogen zacht schreien. - Er schokte iets zoo smartelijks door haar heen, dat hij er niet langer naar zien kon. Z'n stem beefde.
- Maar lieve, beste Flora, huil toch niet zoo... ik heb je niets te vergeven... ik... ik... weet niet... ik...
Maurice bleef ook steken. Flora snikte nu met 't hoofd op de borst, die krampig benauwd zwoegde. In woeste drift wrong ze zich de handen over 't gezicht... Ze beefde en telkens scheurde er dieper snik de kermende keel uit...
Maurice voelde even beklemming. Zou ze 'n scène maken! Weer zag ie 't witte fluweel van 'r naakte armen nu onder de theeroosgeurige kant uit.... Was 't aanstellerij? Schroefde ie nu zich-zelf niet op? - Hij wist 't niet meer. Ze deed heel vreemd. Zoo had nog nooit een vrouw tegenover hem gestaan.
Plotseling stond Flora op, keek hoog boven Maurice uit, en toen, met volle stem, vroeg ze sterk, met bedwongen ontroering:
- Maurice, één woordje... vindt je me karakterloos?... vindt je me niet verachtelijk?... is 't niet furchtbar!?... abscheulich?...
- Flora, ik bid je... wind je niet zoo op!
- Nein, nein... nein! Maurice... spreek! spreek bald!... kom... kom... Maurice!... Ach, gott! ik bid u... zeg wat... ik smeek je... ik voel me zoo ellendig klein... zoo... wie de vuilste... de verachtelijkste vrouw van de straat, jà!... zóo ellendig, als dié zich niet voelen kan!... Ik heb je mij opgedrongen!... En je was niet van mij gediend!... ik heb je gekust en je wou mijn kussen niet... ik heb je om een kus gebedeld... ach, gott, Maurice... ik
| |
| |
heb je zoo lief... zoo lief... vergeef me!... aber... ich kon niet anders!...
Ze was weer slap en machteloos op haar stoel neergezakt, 't blonde hoofd diep de borst ingedoken, nu en dan 'n krampigen snik uitscheurend. Nu eerst besefte Maurice, welk 'n vreeselijke smart er in ieder woord van Flora trilde. Hij bleef verstomd zitten, terwijl zij, hakkelend, met schrei-stem, er nog uitwrong:
- Aber... luister... Mau... luister! Ik heb heel veel aan Louise gedacht... Ik voel mij zoo laag gehandeld hebben tegenover haar... Als ik er aan denk, durf ik haar nooit weer onder oogen kommen... Maar... eens... eens zal ik haar toch alles bekennen!... Maar... och neen... Maurice... ik kan niet spreken... ik kan niet!! - Als je wist... nein... nein...
- Maar bedaar dan toch, Flora!...
- Als je wist... hoe duchtig ik mij voorgenomen had, je te vergeten!... als ik je weer zien zou... nooit zou ik je weer 'n woord van mijn liefde reppen... Och... och!... zoo'n karakterloos schepsel, als ik noe bin, ja! Ich bin een waanzinnige!... een uitschot! een uitschot! -
- Maar Flora... Flora! wees toch niet zoo woest!... bedaar toch!... Laten we nu juist wèl spreken!... 't Is veel beter voor onze verhouding tegenover Louise en Soonbeek!
- Soonbeek! Soonbeek! gilde ze nu, bleek als gips, en plots, met dreigende ontzetting in haar stem viel ze uit: Maurice, Maurice... noem mij zijn naam niet!... Ik verbied het u!... Ik haat hem!... haat hem!... Hij is oorzaak van mijn val, mijn ellende... de schoeld!... Soonbeek!... ach, gott! Hij heeft mij tot 'n schaap gemaakt... 'n mak dier!... O, Maurice, wat wreed... wat wreed van je!... om noe, nóe juist van hem te spreken!... Hij heeft me tot zoo'n laf schepsel gemaakt!... Ik ben geen vrouw meer!... Hij heeft me zoo vernederd, dat ik niet meer gis wat vernedering is... ich bin gedankelos... ich bin alle zelbgevoel kwijt... zijn smaad heeft mij kapoet gemaakt... Och, nein, nein... ik bid je... spreek alleen over Louise... de liebe Louise... dat wil ik met je afvlechten... dát... maar niet van hém!
Haar stem, zacht doorsidderd en doorschreid van klagende
| |
| |
smart, fluisterde nu weer. Maurice voelde zich geslagen van ontroering, zwak, hulpeloos en verlegen. Wat 'n angstig wee lag er in haar smeekende stem, wat 'n verdriet in die grijze oogen, nu rood en doorpijnd van 't huilen. -
Plotseling, in een opwelling van teederheid, trok hij haar naar zich toe en kuste haar op den mond. 't Was smartend meelij, dat heftig in 'm drong haar te helpen, te troosten, die lieve, innige vrouw. -
Flora sidderde onder z'n kus, alsof haar 'n sterfstuip door de leden schokte. Ze begreep, voelde nu, dat Maurice 'r niet minachtte. Dat was zijn antwoord. Hij hield van haar, hij, hij, Maurice. 't Was om gek te worden. -
Ze keek 'm aan, hartstochtelijk. Er vlamde een lichtstorm in 'r oogen. Maurice schrok er van. Z'n ontroering bekoelde. Juist nu, nú moest ie haar zeggen, dat z'n aanraking, z'n kus, z'n troost, geen liefde was, zooals zij die voelde. Maar hij durfde haar jubel niet verstoren! Wel laf, wel klein deed ie nu, maar hij durfde haar ontsteltenis niet afwachten, als hij iets van z'n echt meelij-gevoel ging zeggen. Dan nu liever misverstand en later schrijven, heel zuiver, wat ie nú onderging, waarom ie nú zweeg. 't Grijze vuur in 'r oogen bleef glanzen. Er zwol kracht door heel haar pas nog verschrompeld, weggekrampt smartlijf, nu hij haar iets liefs gezegd had en zacht gekust. -
Ze lachte weer. In 'r gezicht gloeide vervoering en om den fijnen mond speelde 'n vreugd, dat Maurice er van schreien kon, nu z'n hart voor haar niets anders had dan diep innig, weemoedig vriendschapsgevoel.
Weer zag ie in z'n verkoeling, hoe heerlijk ze slankte in 'r grijze japon, hoe ijl en soepel ze wegblankte onder de kanten volants, hoe zacht en geurig ieder beweginkje van haar handen en lichaam in dat fijne kantgeweef verborgen en bewaard bleef. 't Boekettige van de losse kanten halskraag, 't weelderige van die heele strook van 'r hals tot 'r voeten, al haar grillen, haar droomen, haar stille voornaamheden leefden er in. Ze droeg nu lichte schoentjes, alsof ze uit dansen moest en de theerozengeur wolkte weer om 'r heen. De kant van 'r mouwen fluisterde bij iedere geste van haar subtielgelijnde, blanke armen en weer voelde ie dat traagzinnelijke, toch fijne en gracieuse van haar mooi lichaam even
| |
| |
om zich heen huiveren. Hij voelde de opgloeiing van z'n zinnen. Hij moest nu dubbel bedachtzaam zijn. -
Hij stond van z'n stoel op, om weg te gaan. Flora drong zacht aan, dat ie nog maar wat blijven zou. Maar Maurice zette door. Ze begreep niet, wat hem plots zoo wild deed zijn. Ze liet 'm zelf uit. Op den stoep wuifde ze 'm nog na, vergetend waar ze stond en tot 't laatst zag Maurice 't grijze vuur in 'r jubeloogen vlammen.
Hij was tevreden over zich zelf nu hij in meelij haar getroost had, ook al voelde zij er misschien 'n beetje liefde in. Dat zou ie haar wel duidelijk maken, als ze eerst maar weer wat sterker bleek. - Veel kalmer was ie nu weggegaan dan twee weken geleden onder haar eerste uitbarsting. Waarom mocht zij hém niet liefhebben, als zij toch wist, dat hij alleen voor Louise was? Hij had 't haar zoo dikwijls gezegd: een man kon maar éénmaal groote liefde voelen, al was ie honderd keer daarna verliéfd. Met die enkele groote liefde groeide heel z'n verder leven vast. Dat openbaarde zich voor hem als 'n wet van 't eeuwige. Zoo was ook zijn liefde voor Louise. Zonder dié zou hij zich z'n leven niet kúnnen indenken, zonder Flora met veel gerustheid. Maar nu hij voor háár de eerste, diepe liefde was, nu begreep ie ook, dat zij evenmin zonder hem kon, als hij zonder Louise.
'n Paar dagen na zijn bezoek kwam Flora in 'n rijtuig Maurice bezoeken. - Hij holde naar beneden, om haar te helpen uitstappen. Ze was belast en beladen met allerlei pakjes voor Kareltje en Louise. - Maurice vroeg 'r spottend, waarom ze toch weer zoo verkwistend was. Als Soonbeek haar in 't rijtuig zou zien, bleef ie van schrik en ontsteltenis er achter aanhangen, om 't tegen te houên. - Ze lachte fijntjes. Wat Soonbeek deed of wou doen, kon haar niets meer schelen.
Bij 't trap-oploopen kreeg ze angst voor de ontmoeting met Louise. Flora durfde haar eerst niet vrij aanzien. Maar toen ze Louise met de droeve, groote, gouddonk're oogen op 'r zag afkomen en de kwijnend-zachte stem als altijd hoorde klanken, haar vragend hoe 't ging, kreeg ze weer durf, vreesde ze niets meer.
Flora kwam opgewekt vertellen, dat Soonbeek voor Maurice
| |
| |
'n werkkamer boven de zaal had laten op orde brengen, waar hij heel rustig de proeven van z'n boek kon korrigeeren.
Louise bleekte even en beefde. Ze keek Flora zacht-streng aan, dat ze verlegen grabbelde in haar retikule naar 'n briefje van Soonbeek voor Maurice. Snel en dwars scheurde hij gejaagd de enveloppe open en las Soonbeek's schrijven door. - Heerlijk, Lou!... prachtig!... de heele kamer boven de achterzaal heeft Jan voor me ingericht... Nou kan ik heerlijk stil werken... heerlijk, hè, Loutje?... Flora, wil je Jan zeer bedanken?...
Maurice was zoo blij met 'n aparte, stille werkkamer, dat hij niet eens zag, hoe droef-stil Louise 't opnam. - Ze vond 't ook wel heel plezierig voor hem, dat hij uit 't knellende en benauwde van hun klein kamertje wég kon, vér van 't geschreeuw en geharrewar van de jongens en Kareltje, maar 't deed 'r toch felle pijn, dat ze Maurice nu zoo gretig van haar aftrokken, naar die rijke, weelderige omgeving, tusschen het vleierig en verlekkerend gekoester van Flora; weggetrokken van háár juist, háár, die alles van dat werk in zooveel knagende armoe, zooveel folterende zorgen en ellende had zien groeien. - Nu hij dat zelf niet scheen te voelen, berustte zij, innerlijk toch droef en geschokt om Maurice's blijdschap, juist over 'n ding, waarvan zij 't smartelijke voelde.
Veertien dagen later ontving Maurice al de eerste proeven van zijn boek. - Kareltje huilde en de jongens, nerveus en twistziek, nu ze gauw op 'n kantoor zouden geplaatst worden, waartusschen Frans stookte, iederen ochtend bijna, vóór ie naar z'n bureau ging, schreeuwden en vochten in de gang.
Maurice was heel blij dat ie eruit kon stappen en rustig korrigeeren op de Heerengracht. Want nu ie z'n werk in druk zag, kon ie eerst 't blijvend innige van iederen zin en z'n karakter, goed voor zich zetten en overzien.
Met helle vreugd in zich kwam ie op de Heerengracht. Soonbeek zat 'm al af te wachten.
- Nou, Maurice?... niet fraai zoo, niet fraai??... daar heb je nou alles, wat je hartje begeert!... Hier zijn sigaren... daar is 'n groote werktafel... niet fraai?... niet fraai?... Gothisch, zegt Flora... Gothisch, Gothisch!... me zolen heb- | |
| |
ben d'r verstand van... Gothiek! hihihi!... Gothiek!... Daar kun je je stukken bergen!... ja, ja, hm!... goeie grut!... wat 'n laaien, he!... nou hè, wat 'n laaien!... goeie grut!... Nou ken je je werk behoorlijk ankijken en je kunt afsluiten, zooals je wilt?... Nou ken je je eigen gedachten tenminste verstaan!... ja, ja, hm! ja, hm!... o, ja, zeg eens!... ik weet nog heel goed... wat je me die oûejaarsavond gezegd hebt... wat je zoo hoog noodig had:... stilte... je zei, je zei... dat je daar altijd zoo naar verlangde... altijd zoo naar verlangde... Natuurlijk... natuurlijk... ik heb er geen snars verstand van... van al je werk niet... Ik weet er niks van, zie je... geen sikkepit... geen snars... Is 't wel noodig?... echt noodig... dat je 't zoo stil hebt?... Ja? Ja?? voor die onnoozele blaadjes papier?... Goed, goed!... best!... Heb je goed licht?... Wil je de kachel aan?... Nee, hè?... Nog warm genoeg?... ja, ja, hm!... ja, ja... dat wist ik wel... kun je goed zien?... daar staat 't aschbakje!... hou de boel helder!... mors niet!... en daar lucifers... mors niet... goed!... best, goed!... vlekken gaan d'r niet uit,... al is 't gothiek...
- Maar Jan, ik weet toch...
- Goed... best, goed... maar ik zeg 't je maar!... Neem me niet kwalijk... ja, ja... Nou moet ik weg... naar kantoor... en de veiling!... prachtige koopdag vandaag... wanneer ga je nu eens mee?... Is Louise goed?... ja, ja?... en Kareltje?... altijd verkouen in dit jaargetij?... Bevalt 't je Maurice?... lekker licht?... ja, ja?... je zwager goed op zijn kantoor?... Nou, adieu... bevalt ie?... ja?... nou, gedag... ik zie je van avond... je eet hier, he?... lekker gezellig... met licht eten is altijd gezellig... nou, dag... da-âag... ik zie je van avond... goed-goed... daag!!
- Maar Jan!... hoor nou eens... Ján, Ján!!
- Tjonge, wat nou weer!... nooit heb je vrede... wat noú weer...
- Maar Soonbeek... laat mij nou toch ook eens wat zeggen... dring me nu niet terug... want... verdraaid... ik zeg je geen stom woord meer... en pak m'n biezen...
- Tututu, man... niet zoo boos..., kalmeerde nu gauw Soonbeek, wimpers angstig-snel vertrillend, kijkend naar z'n
| |
| |
eigen schoenpunten. Dadelijk luisterde ie naar Maurice's strenge stem.
- Ik maak me heelemaal niet boos, maar jij duwt iemand altijd zoo met je ellebogen naar achter, onverschillig, of je 'm z'n neus indrukt of z'n oogen... daar hou ik nu eenmaal niet van... Ik wou je alleen zeggen, Jan, dat ik liever thuis eet, nu ik al 'n heelen dag wegblijf en Louise zoo moederziel alleen is...
- Gekheid... dwaasheid... Maurice, dan zie ik je heelemaal niet!... Heb ik daarvoor nu al die moeite gedaan?... Louise alleen? alleen?? alleen??? En Frans dan en Dorus en Dolfje?? Je bent hier heel, héél goed geborgen!... Nee, nou moet ik ook eens wat aan je hebben!... Ik heb nog 'n heele boel met je te bespreken... ik maak 't je niet lastig!... Nee, nee, nee... je blijft hier eten, zoolang je korrigeert... dat zou malligheid zijn... nee,... ja, hm, ja!... de laatste drie weken heb ik je geen minuut gezien zelfs... geen minuut... geen oogenblik!... Heb je je verstopt?... En voor m'n krantje kwam je alles brengen, als je wist, dat ik op de Beurs was... Nee, Maurice... schaam je... schaam je. Dát is geen ware vriendschap... geen vriendschap!... dát is geen vriendschap... dat is geen ware vriendschap!
Maurice voelde, dat Soonbeek wel 'n beetje gelijk had, wat hun samenzijn betrof. Hij had hem nu veel diensten bewezen, veel geholpen, wel alles precies op rekening, afbetaling, en geboekt, maar toch onder 'n vreemde verteedering, die hij tegenover niemand ooit geuit had. Hij moest er iets voor in de plaats stellen. Hij moest zich dus maar schikken in dien dwang. Druk en opgewonden telkens op z'n horloge kijkend zonder te zien, was Soonbeek onder zwaar schoengekraak weggetrippeld.
Den eersten dag van z'n korrektie in de suis-stilte van het rustige, rijke huis, voelde Maurice zich overslopen van 'n vredige innigheid. 't Vertrek was licht en gezellig. Hij keek net op den herfsttuin uit, en vlak voor z'n venster leefde ie met boom-kruinen en zweepende takken en vogelnestjes tusschen stronkige bastbulten. 't Zong achter 't venster als 't zachte rhythmische zeegeruisch en soms tikten de takken tegen z'n ruit, schrok ie op en lachte van geluk. Zoo stil
| |
| |
en zoo wonderlijk ingesloten had ie nog nooit gewerkt. Hij voelde 'n diepe bevrediging. O! die stilte van 't huis, hoe bevend-gelukkig liet ze 'm de klanken van zijn werk hooren, den zang van zijn taal. Dat was als de wijduitdrijvende stilte van de zee, die stilte, waarnaar hij snakte met heel z'n ziel.
De weelde-omgeving werkte ook weer op hem in. Er lag iets luxueus in die meubel-omkoestering. Twee schellen had ie onder z'n bereik. Hij kon krijgen wat ie begeerde. Daar zorgde met de innigste deelneming Flora wel voor. Zij vertroetelde hem met allerlei kleine gezelligheidjes. Alle dingen waarvan ie hield, bracht ze 'm boven. Hij was nu jaren in schooiers-ontbering gehard geweest. Wat gebeurde er nu met hem? Kon hij zich nog wel z'n honger-periode indenken? Hoe lang was 't nu geleden, die ontzettende, die bang-zwarte, dreigende angstnacht van Louise's bevalling? En Soonbeek? hoe lang kende hij dien grilligen, vreemden, angstaanjagenden man? Nog geen jaar? Juist de koesterweelde van nu maakte 'm bang. Z'n lot had wel 'n keer genomen. En toch drukten hem zooveel dingen, waarvan ie vroeger nooit den last gevoeld had. Juist die zoet-aanruischende, hem besluipende weelde verborg iets voor hem, dat ie angstig aanvoelde en toch niet zag. Nu had 't leven hem in 'n wondertuin gelokt. Hij dwaalde en at en hij zag óp naar 't gloeiblauw van de luchten, naar de gouden vruchtentrossen. En overal rook 't zoet. Er was bedwelming, lucht van jasmijnen en accacia. Hij at en zwierf en altijd toch in een angst, alsof 'm iemand in dien wondertuin op de hielen zat, hem bekeek, ieder van z'n daden, zonder dat hij dat wezen kon zien. Was 't Soonbeek? Z'n demonisch, grillig, onderdrukt en geheimzinnig gedoe? Was 't Flora, die hem lokte? Kon hij zich maar rekenschap geven van dien angst, juist nu z'n lot, z'n leven zoo gunstig keerde. Neen, dat leven, dat luxueuse, zou ie toch nooit lang kunnen uithouen. Hij vond er een zalige bedwelming in, een wegdrijving naar oorden van innige peinzerij, waar 't zachte, heel-zachte gezang als lucht-muziek verruischte al z'n liefdedroomen van toen. 't Was 'n weemoed-geween, 'n gesnak en 'n zacht, heel zacht geruisch in 'm, als hoorde ie in den slaap nog zee-gezang. 't Was goddelijk-mooi als 'n fijn-grijze, koele, besluierde
zomerdag,
koel als 'n tunnel tusschen 't
| |
| |
vlamgoud der andere dagen. Maar toch zou hij zich na maanden van geurigen sluimer er uit ópstooten. Dan zou-ie weer moeten zwerven door 't leven voor 't bestaan van z'n werk, zijn kunst, dat z'n heel innerlijk, z'n alles was.
O! hij zag wel, dat Flora zich afsloofde, om 't hem behagelijk, heerlijk en gezellig te maken. Als ze maar flauw vermoedde dat hij iets hebben wou, stond 't 'n poosje later al voor hem!
'n Eind van z'n werktafel af strekte zich 'n divan, zacht omkleurd met perzische tapijten. Dat had zij heelemaal zoo gestoffeerd, dat ie maar lang en veel droomen kon, zooveel en zoolang ie maar wou. En om alles heen, om ieder meubel en ieder ding, rook ie de fijne theerozengeur van Flora, die ook uit 'r kleeren wasemde. Vreemd, heel vreemd en ontroerend vond ie dat. Hij kon soms uren zich overgeven aan de zoete beneveling van 't geurenspel. Hij kreeg er de innigste en klaarste visioenen door. Elk ding had voor hem z'n eigen geur-leven, bracht hem altijd in geheimzinnig kontakt met 't verleden. Nu zat ie daar in z'n gothieken stoel... voor 'n gothieke tafel. Wat 'n mooie meubelen. Kocht ie dat nu allemaal op veilingen of besjacherde ie dat met antikairs? Er leefde 'n wonderlijke, verstommende ontroering in 'm. Hij voelde 't stormen in z'n hersens, al die toestanden van vroeger. Vóór 'n jaar nog hopeloos-hunkerend en half bedelend naar 'n paar guldens, naar wat voedsel voor Louise en Kareltje, naar wat kleeren en schoeisel en nu plots in die weelde, vertroeteld door 'n mooie vrouw, en dat lichte, gedruischlooze vertrek, voor z'n werk, dat te verschijnen stond. En thuis rust, wel geen weelde, maar toch kalmte en alle angst voor vervolgingen en krediteurkwellingen wég! Moest ie nu alleen hier naar die wandtapijten kijken, dat zachte kleurgebeef van die ornamenten op zich laten inwerken? Moest ie alleen voelen onder z'n voeten de weelde van kleeden, die ieder geluid dempten en 'n rust om hem heenbouwden, waarvan ie trilde van verrukking? Moest ie alleen staren in dien herfsttuin, zoo vlak op 't kruin-hooge leven der boomen, wier pracht nu verstierf achter z'n ruit? Want 't maakte hem toch timide en zoo stil, zoo stil. Die koestering van 't zachtste en tintrijkste na zooveel ontbering, - was 't niet 't visioen van een door
| |
| |
waanzin geteisterd brein? Neen, hij kon nog de rust door die stilte en weelde niet in zich krijgen.
Hij zag Louise! Hij had niet eens de demonische en woeste en verterende kracht meer om te lachen van egoistisch genot, nu dat alles om 'm heen stond.
Telkens tusschen de geurige neveling van z'n sigaar, op z'n divan, beknaagde hem het heimwee naar 't groote smartleven, 't groote kernleven van al 't bestaande, om dat leven te doorgronden, te objektiveeren. En daarin, het heimwee naar Louise, die hij nu zag, thuis, in de leege, afgeknaagde omgeving, tobbend met Kareltje, verlangend naar hém! Dan sprong ie op, schoot 'n lach in 'm, een spotlach. Híj op 'n divan! Hij, die wou sterven en leven voor 'n wereld! Stel je voor Bouddha, twee plaatsen besprekend éérste rij klapstoeltjes bij Carré!... Wat wou hij met die weelde? Werken, werken moest ie! Werken en daar tusschen z'n overduizelende weelde-bui.
En hij zwoegde in ademlooze spanning aan z'n arbeid, uren achtereen, alles vergetend van z'n weelde, z'n tapijten, z'n stoel en z'n divan, z'n kamer, z'n huis, Flora en Soonbeek, tot ie, dood-op, z'n pen neergooide en languit weer liggen ging met de koorts in z'n bloed, overgloeid van werkgeluk.
En overal was zorg van Flora om hem heen. Ze wou niet, dat hij door de meisjes bediend werd. Dat vond ze te koel, te oninnig. Zoo'n gast was haar dubbel heilig; die moest veroverd worden. Alles, wat hij vroeg, verzorgde zij zélve en liet 't hem dán eerst brengen. Zelfs Soonbeek kreeg na 't avondeten soms 'n gulle bui, deed mee aan allerlei kleine gezelligheidjes en 't nasnoepen van fijne lekkernijtjes, waarvan ie nu jaren en jaren allang met den grootsten afschuw gesproken had. Hij dronk mee, dadelijk na den maaltijd, koffie zonder melk, wat Maurice zoo heerlijk vond, snoepte mee likeuren, en deelde uit, z'n geurigste, duurste sigaar.
Maar in den aromatischen rook bonsde z'n hart toch alweer van onrust, kon ie z'n oogen niet gelooven, dat Maurice, de sobere man, die bijna twee jaar honger geleden had, nu zóó omgekeerd was. Maurice begon 'm dan uit te leggen, dat ie alles-behalve 'n materieel genotsmensch was, dat ie bijna nooit rookte, nooit dronk, nooit lekker at, maar dat ie 'n enkelen keer 'n exuberantie, 'n overgave aan de weelderigste
| |
| |
dingen 'n demonische verrukking vond; toch geen zwijmel en geen dierlijke uitspatting, maar net zooveel, dat je geest nog àlles van de gouden dronkenschap kon proeven, niet alléén de lippen, de tong, 't gehemelte, de organen, maar de geést.
Maurice lachte dan, zacht en vreemd en Soonbeek voelde zich voor den gek gehouden. 't Was niets meer of minder dan 'n soort plundering van z'n middelen, 'n soort berooving van z'n goed. En daar hielp Flora aan mee, of, die bracht 't zelfs aan den gang. Onder 't drinken en likken en zoetig proeven kreeg ie gejaagde, smartelijke wroeging, nam ie zich voor den volgenden avond geen slok meer te nemen. Hij stikte half van woede, als ie zag wat Flora aan vruchten liet opdienen: druiven, groote appelen, peren... noten... 't Was niet uit te houen. De spot van Maurice vreezend bij 'n uitbarsting, sloop ie weg naar de zaal, las daar z'n krant en z'n katalogi bij 'n schemerpitje, in de kou. Den volgenden avond schold en vloekte ie weer op koffie, likeur, lekkeren wijn en vruchten, telde op wat er gebruikt werd aan zoet, beschimpte de verkwistingen van de menschen, al maar in de hoop, dat Maurice kwaad zou worden en den boel laten staan. Maar Maurice at kalmpjes door, negeerde hem stilletjes.
Maar in Soonbeek bleef onrust doorjagen. Als ze zoo royaal deden waar hij bij zat, hoe zouden ze dan den boel niet verkwisten als ie er niet was?
Terwijl Maurice, even voor 't avondmaal, dan beneden in de zaal van z'n korrektie uitrustte, sloop hij stiekem naar z'n kamer, ging ie nerveus, bang dat ie betrapt zou worden, zoeken naar pitjes of schilletjes van vruchten. Dan begluurde ie ieder hoekje, berook en besnuffelde ie alles wat ie zag staan. Vond ie wat verdachts, pitjes of 'n schilletje, dan vroeg ie beneden Flora, met 'n dreig-schrik in z'n oogen, of ze 's middags óók vruchten zaten te eten. Dat mocht ze niet toelaten. Flora strafte hem dan af, door sarkastisch hem toe te vlijmen, dat 't door Maurice zelf bekostigd werd. Dán begreep ie, verwrokte ie z'n woede tot 'n gesmoorden toorn en zweeg. Weer aan tafel, probeerde hij zich te beheerschen, at en dronk mee van wat opgediend werd, al zweette ie van angst, dat er ter eere van Maurice nog meer, nog altijd meer zou komen. Ook kon ie aan tafel niet dulden, dat de kinderen of wie ook, iets overlieten. Niet om 't
| |
| |
weinig gemanierde, maar om 't barre verlies. Alles wat overbleef schraapte hij bij elkaar, stotterend van hartstocht en brommend.
- Al heb je geen honger!... 't is zonde... beter in je maag dan in de gootsteen... eet op... kost geld... 't is zonde!...
Flora ergerde zich aan z'n grofheid, maar hij stoorde zich niet aan haar verzoek om op te houden. Tot zelfs de restjes uit de glazen wijn en bier kliekte hij bijeen in een glas, dwong hij de meisjes op te drinken, of slikte 't zelf naar binnen.
- Waarom moet dat uitgespoeld?... vies?... vies??... vies???... gekheid!... Er bestaat niks vies... alles is vies of alles is niet vies... Zooals je 't nemen wilt... precies, zooals je 't opvat!... vies?... gekheid!... Wat is vies?
En zoo slobberde en slokkerde hij door; in gedrochtelijke vraatzuchtigheid at ie weer ieder kruimpje en korreltje uit de plooien van z'n vest na, likte ie z'n lepels droog, dat Flora zich omdraaide van walging.
Ook smak-vette na-zuigjes van z'n tong tegen kiezen en gehemelte bleef ie nog wel 'n uur na z'n eten voortzetten, schaamteloos en met prettig genotsgevoel, dat ie hinderde en prikkelde.
Toch bleef Flora, nu Maurice er was, opgewekt en levendig, lachte en stoeide met de kinders. Ze bracht ze nu zelf naar bed. Maurice had daarop bij haar aangedrongen. Hij vond, dat de kinders 'n echt rijkelui's-opvoeding kregen, dat was géén opvoeding. Alles ging zoo koel, oninnig, plichtmatig en konventioneel. Ze waren bijna altijd omringd van vreemde menschen, die tegen betaling van zooveel per week teeder en moederlijk moesten zijn. Waarom nam ze toch niet 't werk die kinderjuffrouw uit handen? Er was toch ook 'n kindermeisje, dat den groveren, zwaarderen arbeid deed? Flora had hem aangehoord en voelde nu, dat ze werkelijk onhartelijk voor haar kindertjes was, ook al hield ze er dol veel van. Maar innige omgang, neen, die bestonden niet tusschen haar en de kleintjes. Ze verzette zich tegen haar zwakte-gevoel 's avonds en speelde met de kinderen, die in wilde verrukking, niet wisten wat hun overkwam. Maurice had ook van Louise gesproken, die voor niets ter wereld haar Kareltje aan vreemde hulp-moeders zou afstaan en dat beschaamde haar 't meest.
| |
| |
De eerste week van z'n korrektie-werk had Flora hem alleen gelaten. Als ie nú schelde, kwam ze met 'r blond hoofd even tusschen de deur en vroeg ze met schalksche nederigheid in 'r stem, wat zijn excellentie verlangde.
Maurice, dadelijk bekoord door die geheimpjes-verbergende oogjes, riep haar in. Ze bleef dan eerst wat intieme praatjes van dit en dat binnensmokkelen. Daaruit groeide van zelf 'n uurtje speelsch-genoegelijk-babbelen. Flora schertste en snaterde losjes-gezellig, fijn-vernuftig afwerend Maurice's spotternijtjes op 'r stijf-deftig hollandsch-duitsch. Ze was heelemaal zoo charmant, als hij haar nog nooit gezien had. 't Trage bleef uit haar gang weg, ze liep nu wonderslank in 'r grijze, korte japon. In ieder gebaar leefden fijne zwier en elegantie en alles wat ze deed en zei was doortrild van 'n innige, vrouwelijke, beheerschte kieschheid.
Na een paar dagen kwam Flora zacht aan de deur van z'n kamer tikken, vroeg of hij er niets tegen had, dat ze vlak bij 't raam, in 'n hoekje 'n boek ging zitten lezen.
Maurice vond 't heerlijk, want telkens had hij behoefte over z'n werk te spreken, over een brok hier en daar, vóór hij laatste verbeteringen aanbracht. Hij sprak ook veel met haar over duitsche literatuur en bemerkte, dat ze zeer veel en zeer goed gelezen had. Meer en meer werd ie getroffen door haar dikwijls fijn en zachtaardig-ironisch vernuft, door de subtiele schakeeringen van haar lenigen geest. Ze maakte soms heel oorspronkelijke, verrassende opmerkingen. Zóó fijngevoelig en zelf-levend had ie zich die sentimenteele, kwijnende salon-dame toch nooit ingedacht. Hij beheerschte z'n verbazing meestal zeer goed, maar eens werd 't hem te kras en riep ie uit:
- God, Flora, dat is magnifiek!... Zooveel goeds heb ik nog nooit van je gehoord!
Toen 't eruit was, kreeg ie 'n kleur als 'n boei. Wat grof, lomp, onkiesch vond ie zich nu weer!
Maar Flora lachte fijntjes, met 'n innig-geestig trekje om den mond, zei heel zacht tot Maurice, dat ie nu toch àl te welwillend was, wijl hij wist, dat ze eenvoudig herhaalde wat híj 'n maand geleden had gezegd.
's Morgens vroeg kwam Maurice al op de Heerengracht, maar toch altijd na negen uur, om Soonbeek
| |
| |
niet meer te treffen. Die kon met ontnuchterende, stekelige venijn-woordjes z'n heele stemming bederven voor 'n ganschen dag. Dat wou ie niet! Hij besefte, hoe gelukkig Flora was, nu hij naast haar zij werkte. Iederen dag kwam ze met haar boek, zoo van de kinderkamer, naar hem toe; soms, als ie er 't minst op verdacht was, achter hem aansluipend, hem de wangen kussend:
Dan schrok ie:
- Hemel Flora!... wat onvoorzichtig... als er eens iemand inkomt!
Maar ze keek 'm verbaasd aan. - Voorzichtig? voorzichtig? O, nu ze hem lief mócht hebben en hij haar niet wegstootte, nu vreesde ze niemand meer.
- Maar Flora... als Soonbeek... door de meisjes... door wat ook, iets merkt?
- Soonbeek?... Maar Mau, ik laat me niet dressieren... Wat deert je? Er is nou een man op de wereld, dien ik liefheb... die ben jij!... dat wéét hij... dat heb ik hem gezegd!
- Wat?... Weet hij dan iets van onze verhouding?... dat... dat we... dat je me zoent?...
- Nee Mau... heb geen vrees... dát weet ie niet... en behoeft hij niet te weten, ja? 't Zou het einde zijn van mijn geluk... want hij zou me durch... durch... doorslagen!... Maar hij weet wel, dat ik jou alleen liefheb... Ik heb 't hem gezegd! Soonbeek zal jou er nooit iets van laten bemerken!... Daarvoor is hij veel te hoogmoedig... Als hij wist... dat ik 't jou gezegd had... dat zou hij niet verdragen kunnen! En hij is tuchtig bang voor schandalen... Dat moet je noe niet nachgrübel, Mau!... dan smart je me, ja?...
Maurice zweeg, schoon 't in 'm joeg. - Dus Soonbeek wist, dat Flora hem liefhad. Was ie daarom dikwijls zoo plotseling kwaadaardig en venijnig in den laatsten tijd? Toch had ie niets aan hem gemerkt. Z'n vreeselijk wantrouwen voelde ie niet op zich drukken. Maar als ie wist, dat Flora verliefd op hem was, waarom haalde hij hem dan juist in huis? Was dat om zijn kracht, zijn weerstand te toetsen? En Flora zelve? - Had zij dan niet zijn brief in haar ziel geprent, waarin ie, zoo duidelijk en zuiver mogelijk, zijn gevoel
| |
| |
voor haar omschreven had, waarin stond, dat ie haar nooit lief kon hebben, omdat al zijn liefde als vrouw Louise had. Wel voelde hij innig veel vriendschap voor haar, maar het hoogste leven van zijn liefdeziel was toch Louise gewijd. Of had ze zich vastgeklemd aan een ander gedeelte van zijn schrijven, waarin hij liet uitkomen, dat hij haar natuurlijk nooit kon verhinderen hèm lief te hebben. Op dat schrijven had z'm mondeling geantwoord. 't Kon haar niet schelen, wat hij voor haar voelde; zij had hèm, hèm voor eeuwig lief, en dié liefde zou haar geen sterveling kunnen ontnemen. Ze zou zich houden aan àl zijne verklaringen, en héél, héél erg gelukkig zijn, dat hij haar niet van zich afstootte. Maurice voelde eerst weerzin in die zelf-vernederende uitingen. Maar later pas begreep hij, hoe hevig, hoe allerdiepst die vrouw hem moest liefhebben, om hem, tégen zijne afwijzing in, met zóó groote teederheid en zóó goddelijke overgave te blijven behandelen. Maurice voelde iederen dag meer en meer een vreemd-begoochelenden invloed op zijn handelen en denken. Al kuste zij hem ook, nooit drong zij zich met 'r mooi lichaam op, nooit trilde er verhitte zinnelijkheid in haar gekoester en gevlei. Dat trof hem diep. Ze was van een brandende hartstochtelijkheid, die vrouw, en nooit had haar woord, haar innigste vraag, haar zachtste kus een zweem van erotisch begeeren. Maurice voelde, zonder verklaring en allerdiepst in zich zelf, dat hij Louise alleen liefhad; dat hij met hààr leefde, tusschen de korrectie van het werk in,... en toch voelde hij al sterker eene zachte beneveling in zijn brein als Flora hem aanraakte. Er was een zinnelijk lichaamsschoon in Flora dat, - schoon zij 't zich zelf niet bewust werd, - hem soms doorsidderde, wild maakte en opjoeg. Dat fluweel blank van haar bloemig doorschijnende huid, zag ie nu iederen dag, vlak bij
'm.
Plots kon 't hem overrompelen, rook ie den zoeten theerozengeur uit de fijne kanten van haar japon, kwam dat geheime begeeren z'n hart omklemmen, toepersen. Hij voelde zich bang en toch wou hij voor niets ter wereld dat die beklemming week. In dat geheimzinnig-zwaarzinnelijk gevoel leefde juist 't benauwende genot. Soms onderging hij die aandoening tweemaal op een dag, terwijl Flora zelf niet begreep, wat met hem gebeurde, als ie plotseling, rood en gejaagd, begon heen en weer te loopen en te zuchten. Als
| |
| |
't wegtrok, de beklemming, voelde hij zich weer veel gelukkiger. Dan glansde er rust in zijne diepe oogen, kon ie kalm en zonder sensueele drift met Flora spreken. Dan sprak ie met haar over Louise, beefde z'n stem van geluk en innigste vereering. Flora luisterde, de grijze oogen even half dicht geknepen, heel bleek 't gezicht, stil deemoedig, maar toch niet gepijnigd door afgunst. Ze wist 't, ze voelde 't, dat Louise de eenige vrouw was die hij lief had. - Hij sprak ook niet over Louise om haar te hinderen, maar om zich zelf niet heelemaal te verloochenen en niet te verliezen in haar bijzijn.
Soms had Flora zich wel sterk gevoeld, kwam ze, na lang denken, in verzet, besloot ze die vernedering niet langer te dulden. Al was hij ook haar afgod, zóó extatisch, zoo ontroerd spreken over Louise tot háár, kon ze niet langer verdragen. 't Verpletterde haar eigenwaarde. Dan stookte er opstand in haar ziel. Wat dacht hij wel? Zou hij zich nu gaan verbeelden, dat ie haar zóó kon negeeren, dat zij zich maar liet wegstooten? En haar trots?
Dan werd ze woest, wild, snikte ze 't 's nachts weer uit, scheurde de smart haar denken en liefhebben vanéén. Maar den volgenden morgen, als ze 'm zag inkomen, dankte ze weer den hemel dat ie er was, dat ie haar toestond, op zijn kamer stilletjes een boek te lezen en te praten; vond ze 't nog een verrukkelijke onderscheiding, dat ze hem mocht omhelzen, en hij haar toch altijd weer vriendelijk terug kuste.
Als Louise een dood enkelen keer Maurice op zijn kamer kwam bezoeken, als zij zich voor een paar uur losgewerkt had uit den rompslomp van het huishouden, dan wist hij van geluk niet wat te doen. Hij bekeek haar dan met zoo'n innigheid, met zoo'n teederheid, dat Louise er zelve verlegen onder werd.
Al zijne aandoeningen waren buitengewoon. Hij kon nooit voor iets onverschillig zijn. Het feit, dat Louise, z'n ranke mooie vrouw, hem daar nu, in die lichte werkkamer, kwam bezoeken, gaf hem dol-veel geluk. Als ze kuchte, schrok ie òp. Daarna deed ie 'r weer allerlei vraagjes, innig, waarvan ie vooruit wist wat er volgen zou. En telkens vroeg ie weer, alsof ie maanden op reis geweest was. Kinderlijk blij liet hij haar alles zien, z'n stoel, z'n tafel, z'n prachtig antiek, om hem heen uitgestald, en vooral dat goddelijke Italiaansch- | |
| |
primitief nonnetje, in ivoor gebeiteld, met dat van smartverhevenheid verontstoffelijkte gezichtje. Daarop kon ie kijken, kijken zonder eind. De vrome statie van haar nonnenmantel, en de fijne plooidrapeering was van een ranken lijngroei, die als een zachte, middeleeuwsche kerkzang iets in hem áánzong. Dat van vrome kastijding en smart doorsidderde nonnengelaat leek in 't bleekgeel ivoor, stil te schreien, zooals ie Louise wel dikwijls had zien doen. En zoo kon ook Louise haar blik neerslaan met een droeve verberging van al haar innigste melancholie, achter de stille kijkluikjes van haar oogen.
Flora zag in alles z'n geluk, nu Louise er was. Ze zag de ontroering op z'n gezicht, ze hoorde den wilden vreugdeklank van zijn stem. Ze had al lang gemerkt, hoe zacht, ingehouden-hartstochtelijk hij haar kuste. Toch leed ze er niet onder. Louise had recht op hem. Hun leven was door hun eerste liefde-verrukking saamgegroeid. Als hij háár maar bleef geven zijn vriendschap, die echt was als z'n liefde en innigheid, als al zijne uitingen van geestelijk leven. Als hij haar maar nooit belette, hèm lief te hebben. Was Louise wég, dan bleef toch den ganschen dag een hitte-schittering van vreugde in z'n oogen, die hij nooit zoo had als zij er niet geweest was. Maar de laatste weken leefde er in Maurice hevige onrust. De onstuimige hartstocht waarmee Flora zich soms ineens gaf, waarmee ze 'm omhelsde, deed 'm duizelen van ontzetting. Hij voelde wel, dat 't van haar kant geen zinne-schroeiing was, maar hém bracht 't soms in branderige opwinding, in teisterende verhitting. Ze stond, zat en lag zoo mooi vóór hem, iederen dag. Haar kapsel vlamde goud, haar oogen vuurden grijs, en 't vrouw-verlangen doortrilde haar lichaam, verlevendigde ieder gebaar met een streelende teerheid. Nu pas zag ie goed de bekoring van haar figuur, van haar gang en gevlei heelemaal. Hij voelde 't in de fluistering, 't fijne geruisch van haar kanten volants. 't Leefde en trilde om haar kleeren. De theeroos geurde altijd om haar heen... 't Beefde uit haar volle, dan plots zacht kwijnende stem. Hij stikte er half onder. Nu ging hij 't beseffen als een schuldig, en zwoel samenspannen van passies tegen Soonbeek. Hij werd nu bedrieger en haar man horendrager. Zou hij die verlaging van zichzelf dulden? Was ie nu niet 'n ellendig, zwak kereltje, dat zich door 'n loome overheersching van
| |
| |
zinnelijke streelingen liet onderbrengen; van zijn werk en van Louise liet afhouden? Moest hij op een afschuwelijk-banale manier ‘gesnapt’ worden met een getrouwde vrouw, die hij heel lief, heel charmant vond, maar voor wie hij geen innig diepe aandoening gevoelde? Was dat niet de satanische ondergang van zijn bestaan als kunstenaar, van zijn werk, waarvoor en waaraan hij àlles, àlles, iedere persoonlijke relatie, ieder persoonsgeluk had willen offeren? 'n Burleske komedie van den duivel. Dát was de weeldewijn, die zijn bloed vergiftigde. Een lijkopening aan z'n ideaal. Waar was in hem die goddelijke opstandingskracht van toen, al zwervend en verknauwd wordend in zijn ellende? Zou hij niet vallen door den geldman Soonbeek, hij zou nu vernield worden door diens vrouw. Zij, in hare teedere besluiping, haar omkoestering, haar vereering, maakte hem gek, stookte de nevelen in z'n hersens. En als zij steeg, plots, tot een hartstochtelijken uitval, dan sleepte ze hem mee, was ie niets, ondanks al zijne theorietjes, bespiegelingen en zelfvoornemens. Neen, ze was niet van een erotische zwoelte, haar liefde, maar toch van een gloeiing, die op hem inbrandde, hem doorsidderde.
Dat ongeluk, die zwakke ellende van zijn wankele natuur, doorkerfde z'n werklust. En toch mòest, mòest dat uit zijn. Niet alleen voor hem, maar ook voor Soonbeek en voor Louise.
Een paar dagen lang bleef hij midden in z'n korrectie weg. Hij wou heel zuiver en rustig overleggen, op welke wijze hij Flora voor goed onderhanden moest nemen. Toen hij 'n bepaald plan had uitgedacht, ging ie weer, wat krachtiger, naar haar huis. Hij wou haar zeggen, dat Louise veel stil verdriet had, dat ie zoo iets voor niets ter wereld kon aanzien. Zij had z'n onrust, zijn gejaag, z'n bang droomen en slecht slapen, en al het verterende van zijn emotioneel leven nu gemerkt. Maar heel gauw weer hoorde hij Flora's uitdagend deur-tikje, zag ie haar blonde hoofd en haar schalksch gezicht. Ze wachtte, na haar vraag of ze binnen mocht komen. Haar wonder grijze oogen keken aarzelend, dwepend, en toch heel angstig. Hij mocht eens weigeren. Hij durfde niet neen zeggen. Maar zoodra ze tegenover hem zat, in schijn heel rustig, haar sleepende japon bijeenritselend om haar kleine voetjes, kreeg ie weer dat rillige, verhitte gevoel, die angstbeklemming, die benauwing en ontroering,
| |
| |
die hij vroeger nooit ondergaan had. Wat moest ie nu toch doen? Ze negeerde z'n afweringen; ze werd al vuriger en dringender, inniger en bekoorlijker. Soms voelde hij zich 'n misselijke Janklaassen, een suffe hark van een vent, als hij zich liet bekussen en stokstijf bleef zitten, met gloeiwangen en schitter-oogen, in half verzet, in aarzeling en schaamte voor z'n eigen zoete Jozef-houding. Wat moest die vrouw soms wel van hem denken? Dat hij toch een heel klefferig, week, en bevreesd kereltje bleek. Hij was toch nog zoo jong! Wou hij nu al voor 'n verslapt blasétje of afgeleefde grijsaard poseeren, voor een asketische man-pop, met koud bloed, of water en melk in zijn korpus? Nu was hij toch samen, dagen lang, heel intiem, en bijna altijd alleen, met eene mooie, hartstochtelijke vrouw, een blonde heerlijke vrouw, die dweepte met zijn werk, die in de teederste vereering voor hem leefde en in haar dweepblik haar liefde meedroeg.
Vroeger, bij z'n oude vrienden, de Roevers, had hij wel eens gesproken over den moed van enkele titanische naturen, om in te gaan op een wrang maar grootsch levensgenot, waarvan het donk're gevaar zoo stellig achterna kwam, als de donderslag de bliksemflits. Toen had hij 'n soort kunstenaarskoorts, de sidderkleuren en de hartstochten-stijging van een bachantische zwelgerij bezongen, in tegenstelling met 't duffe, doode, laksche fatsoen der burgerij, met haar conventioneele gehechtheid, haar slappe, merglooze brave-Hendrikgedoe. De bloedgloed van de hel, de laaiend-ruischende haat en roode verdoeming van Satan, leken hem grootscher van levensdiepte dan het weeke blauw van flets hemel-geluk. En 't brandende zwaard, moordend geslagen tusschen de in roode vlammen kermende muiters en opstandelingen der hel, werd hem een grandioser daad, - al ontlokte ze onmenschelijke kreten en smart-huilen, - dan het zoete gekir van engelen-keeltjes die zich de zaligheid inkweelden.
Wat was dat alles in hem gewijzigd. Nu durfde hij zelfs de liefde van een hartstochtelijke vrouw niet aan, het vurig levende en sidderende lichaam van een bloei-bloem niet beademen. Hoe was hij nu zelf in konventie geklonken, in schuwe, angstige en laffe halfheid en aarzelen? Waarom doofde nu het stampende rhytmus van zijn demonisch heroïsme? Hij was een gnoom, een paskwil, dat hij niet eens durfde nemen
| |
| |
een vrouw die zich gaf, die alleen hèm wou verteren, opbranden in de heerlijke razernij van haar liefdevervoering. Moest hij met z'n verbeeldingen de orgiën van het verleden in den gloed der rood-rookende tijden bestaren? Hìj, die als een dwerg inéén zat gedoken, bang voor de schroeiing van een vrouwen-ziel, met z'n beef-handen afwerend de hitte van haar brandende hart? Hij kon zich zelf nu beschateren, zich bekijken in z'n dubbel-natuur, de twee wezens van zijn ikheid betasten, den dwerg en den reus. Zoo leefde hij in vreeselijk gemartel van elkaar opvretende begeerten. 't Branderige van die zinnen-ontroering, hij wist 't nu heel klaar, ontstond door den drang, de intieme suggestie die van haar uitging. Ze was niet amoureus en toch voor hem, nu van een overgave en lieflijkheid die hij bijna niet kon weerstaan. Hij keek woest en verstoord, kleurde hoog-rood als ze hem plotseling zoo warm-knellend omhelsde, en innerlijk ging hij 't toch een genot vinden, die zachte blanke handjes om z'n hals, dien gloei-adem op z'n mond, die streelingen over z'n wangen en door z'n haren.
Dat moest nu uit zijn. 't Beste was er geen stap meer te doen. Hij dacht voor altijd wel krachtig genoeg te kunnen zijn om die liefde te weren, Flora's bekoring zelfs een beetje te bespotten. Nu zag hij z'n ellendige nietigheid, z'n zwakte. Als ie haar voorlas, en ze zat dan met haar blanke, half ontbloote armen in d'r schoot geduwd, een beetje voorover, 't blonde hoofd op de handen gesteund, 't witte kinnetje zacht de palmen in gedrukt, en ze keek met haar geheimzinnig grijze, minne-licht-oogjes als van een spelende poes hem guitig en toch verheerlijkt ààn; als hij snoof den theegeur om haar heen en hij zag 't ranke lijf in de gestrakt grijze japon trillen van liefde en verlangen achter de weelde-kant, en er kwam een zoete kwijning in haar stem, in haar blik, - dan begon er in hem een geween en gesmacht, vroeg hij zich in wilde verbittering af, of hij 'r dan tóch liefhad, ondanks zijn vereering voor Louise. Dan zag hij hoe groot haar charme, élégance en haar schertsend vernuft was, hoe zij kon spotten met haar eigen weeke, sentimenteele, lagere natuur. Haar spontane overgave verblufte hem altijd weer opnieuw. Z'n diepste gedachten trachtte ze vooruit te raden, z'n innigsten wensch uit te spreken. Ze werd boeiender voor
| |
| |
hem dan ooit. Nu had hij geen meêlij alleen meer met de verwaarloosde vrouw. Ze kreeg 't hoog-hartstochtelijke, 't fiere en hevige van een groote minnares, die álles, álles offeren kan aan haar liefde. Dat boeide hem nu, liet hem niet meer los. Maar 't verlies van z'n kracht maakte hem toch ook woedend op zich zelf. Hij vond zich nietig, voos, zwak, ijdel en van een weerzinwekkende zinnelijkheid. Hij vond zich tegenover z'n werk flauw, een ellendeling. 't Gloeide en vocht in hem. Hij was geen mensch meer, maar een schepsel omkronkeld van begeerten. Als hij 's avonds thuis kwam, na bekoeling van de dag-avonturen, na dat geheime beklemmende samenzijn met die prachtige, hem-verlangende vrouw, en hij zag Louise, zoo eenvoudigjes en rustig wat goed voor Kareltje verstellen, zoo innig-stil met haar bleeke teere gezichtje, fijn afgelijnd in 't avondlicht, dan begon er ontspanning in hem te schreien, dan scheurde er iets zoo smartelijks en verteederends door hem heen, dat hij 't wel uitgillen wou van droefenis en wroeging. Louise zag er zelve weer gedistingueerd uit. Ze was heelemaal in 't zwart crêpe, met fijne zwarte gaas overweven. Nu zag ie toch, dat ze veel mooier was dan Flora, veel subtieler en fijn-vrouwelijker. En dan haar zachte, zwak-lieve stem, die trillende ontroering daar altijd in... O! hij kon huilen om ieder zachtzinnig woord dat ze zei. Dat subtiel-geestelijke van haar zacht spreken, 't leefde niet, nergens in Flora.
Ja, ze zag zoo in 't avondlicht nu wel heel teer, bleek en vertengerd, de kleine wangetjes wat erg ingevallen, maar in de distinctie van haar zwarte japon, leek ze weer twintig jaar, precies zooals ie haar voor 't eerst als meisje gezien had. Zoo heerlijk rank en voornaam, zoo stil-hooghartig en toch altijd zoo zacht, zoo innig. Maar telkens schrok Maurice hevig als hij haar drogen hoest hoorde. Wat zei toch de dokter, vroeg ie dan ongerust?
- Niets ernstigs, Mau, heusch niet, - wou ze 'm dan wijsmaken. Maar Maurice liet zich niet om den tuin leiden, wou absoluut zelf over haar toestand den dokter hooren.
Louise moest rusten, heel veel rusten, en veel in de lucht als 't kon, en heel weinig spreken en altijd wéér rusten. Haar kraam had haar veel kwaad gedaan. Dat was dokter's vaste meening.
| |
| |
'n Paar weken lang hield Maurice dan streng toezicht op haar huishoud-gedoe, tot hij zijn machteloosheid inzag. Kareltje, achterlijk kind, eischte ontzaglijk veel zorg. Dat vermoeide en tobde Louise 't meest af. Telkens ervoer hij hoe gemakkelijk 't was maar voor te schrijven: rusten, rusten, als 't gezin zoo veel kracht en tijd voor rust opeischte. Ze zou er alleen wat baat bij vinden, als ze een kuur kon ondergaan. Maar Louise wou voor niets ter wereld de zorg voor haar Kareltje overgeven, en Maurice zou ook niet weten, wat er dan van 't huishouden terecht moest komen. Dorus en Dolf waren op kantoor, in de leerjaren, verdienden bijna niets. Frans had drie honderd gulden, die hij nu voor kleeren en schoeisel en kleeren voor de broertjes moest bestemmen. En dan nog, waar zou Maurice 't geld vandaan halen, om Louise's kuur te kunnen betalen? Van Soonbeek kreeg hij nu al zoo veel. 'n Paar uur per dag schreef ie voor hem artikelen in financieele bladen. Daarvoor gaf hij hem nu zooveel, dat hij wel een honderd zestig gulden maandelijks verdiende. Maar 't voornaamste was wel, dat hij hem van zijn crediteuren, vooral van de erg-bindende, verlost had; ook wel op een heel geheimzinnige manier, waarover hij eigenlijk nooit een woord sprak, maar toch verlost. Louise beheerschte nu rustig en zuinig de huishouding. Ze was van alles de ziel, bewoog zich nu gemakkelijker in 't milieu zonder schulden. Maar hoe zou hij en zij nu ooit Soonbeek geld durven vragen voor een kuur die wel twee jaar kon duren, zooals de dokter gezegd had, wou er iets afdoends gedaan worden. Zijn toekijken op wat Louise deed, gaf hem ten slotte niets. Hij werd er maar radeloos en hevig nerveus onder.
Op 'n middag liep ie met Louise wat straatjes om, toen er een woeste slungel vlak voor haar staan bleef, haar verbaasd in het tenger-bleekege zichtje staarde, en toen uitkrijschte:
Alle Jesus! een doóskop!
Voorbijgangers keken Louise aan en lachten. Maurice was grauw van schrik geworden. Louise lachte zelf heel zacht, maar toch een beetje gedwongen, al beet ze ook fijntjes op de onderlip. Maurice hoorde den ganschen dag niets anders dan dien woesten kreet. Tegen bloed opgeven had ze nu poeiers en pillen gekregen, en telkens beweerde zij, dat ze zich veel sterker voelde. Zag Maurice nu en dan een congestie
| |
| |
haar bleek gezicht even bevlammen, dan wist hij zich niet te bergen van helschen angst. Een woeste zinneloosheid smakte hem dan neer. Hij kreeg een gewaarwording alsof iemand hem uit een torenvenster stak en even spartelen liet in de lucht. Nog heel lang bleef de straatjongens-krijsch in 'm klinken. Hij kon dien uitroep maar niet kwijt worden. Het werd een gejaagde, ontzenuwende, alle rust en levenslust wegvretende angst, zóó erg, dat Flora hem zelfs geen woord troost durfde geven. Zoo dikwijls, tusschen z'n korrectie, vertelde hij van achterlijk Kareltje, wat ie deed, en hoe innig 't mannetje in z'n kinderstoeltje de maat sloeg als hij viool speelde,... Nú geen woord. Na weken van de smartelijkste gejaagdheid, barstte ie dan in snikken uit bij Flora, die er van schrok. Zóó had ze dien man met godenkracht nooit gezien, zoo week, alleen om dien helschen straatjongens-kreet. Ze wist niet op welke wijze hem te troosten. Ze kuste hem zacht, nu als een beschermende vriendin. Maar haar diepe, alles trotseerende vurigheid deed hem weer rillen. De verhitting voelde hij aansluipen. In haar innigheid en teedere vereering, wou hij z'n smart over Louise's zwakte en z'n verkropte ellende vergeten. Toen onderging hij 'n bezwijming, een verdooving, een doezelige dronkenschap van geest en herinnering die hij zelf verlangde.
Als ie dan in de zoete weelde van z'n rijk gemeubelde kamer, naar den al kalenden wintertuin keek, den wind hoorde gieren achter de ruiten, dan zong er weemoed in hem, dat hij schijnbaar zoo veilig nu zat en innerlijk toch gestriemd en verscheurd van wroeging. 't Was een weedom dien hij ging liefkrijgen. 't Geruisch van de stilte zong mee in z'n bedwelmd hart. Dan kwam Flora binnen met groote bedauwde druiven en zacht roodgeschroomde peren. Heel gracieus ontvelde ze de druifjes voor hem en schilde ze wat vruchten. Het sapte aromig in zijn mond. En dan dadelijk liet ze koffie opbrengen. Die geurde z'n kamer rond, wekte weer visioenen van levenslust in hem op! Hij dronk, dronk wel vijf koppen, om kwijt te worden z'n angst voor Louise's bloedspuwing, voor haar kuchen, haar tenger kwijnend gezichtje, zoo smartlijk en stil; om maar kwijt te worden, zijn schuldbesef nu van 't meedoen in Flora's benevelen, zijn bedrog tegenover Soonbeek, tegenover z'n werk.
| |
| |
Dan, in de zoete dronkenschap van die warme weelde, trok hij met Flora naar de zaal, speelde hij orgel, in wilde verrukking, de liederextase van Tristan en Isolde. Flora hijgde in ontembaar genot aan z'n zij. Dan sidderde er een demonische kracht uit z'n handen en al meer zangkelen van registers trok ie open, dat ze daverden de melodieën, de woeste zangen, of plots gesmoord leek 't juichende spel, daar stil kreunde en klaagde in bevende klankzaligheid òm 't ruischende orgel. Dan verbrijzelde hij z'n eigen smart en angst, met den klankenstorm van Wagner's lyriek, met 't droomsel van z'n teederste mystiek, met den opstand zijner goden-omtuimelende passie; doorgloeide hem een gouden roes van heimwee-geluk, van droombezwijming, voortgestuwd op den godentoon van 't zingende orgel.
Hij zag, voelde en hoorde z'n eigen spel niet meer.
Maar Flora aan z'n zij, bleek van ontroering, doorhuiverde in uitzinnige verrukking, een verijling van haar liefde. Ze voelde zich ontgroeien aan alle kleine smart en menschenangst. Ze wou voor hem knielen, hem in de hoogste vereering bestaren, zonder de lichtste aanraking nu blijven. En Maurice, in z'n eigen dronken verbijstering, speelde al zwellender en machtiger, dat 't dreunde van godenstemmen, of plots weer fluisterde van engelenzang. Heel den minnetijd van 't oude Germaansche leven liet hij aanvloeien uit die gouden, gloeiende, weenende en jubileerende orgelkelen. Want die registers, die toetsen, kon hij streelen als zijn Louise, zijn arme, gepijnigde Louise, met 'r doode bleeke hoofd, triest nu als een doode roos voor z'n schreiende oogen. Die register-kelen konden vertellen als een droeve menschen-stem in den schemer; konden klagen, verhalen, hopen, weenen, lachen, en al z'n snikken en angstzuchten naar een zalig rijk van gouden droomen stuwen.
Dan, òp van z'n speelhartstocht en doorsidderd van een vreemd heroïsch gevoel, bekeek hij Flora, smeekte haar plots in een verwilderd verlangen 't gouden haar los te vlechten, heelemaal los, dat ze vóór hem zou staan als een liefde-dronken Isolde, een van goddelijken liefde-waanzin vervoerde, zooals de klankendemon Wagner, uit de diepte van z'n visioenen dat gewild had. Flora, bevend, ontzet, mantelde haar gouden haren los.
Toen schiep Maurice in haar verschijning zijn liefde-ideaal; gaf hij haar de gestalte van z'n hoogste verrukkingen. Toen
| |
| |
voelde hij de gloeiing van haar lichaam, van haar brandenden mond; genoot hij iets van hemelsch geluk, dat wellust was voor den schoonheids-dronken geest; wellust en heiligheid tegelijk, demonisch begeeren en vergeestelijking van al z'n vleeschelijke lusten, zooals hij dat met Louise eens ondergaan had, een soort verijling van haar hoogste en heiligste gevoel. Zoo zag hij Flora en toch weer niet Flora, als vróuw; leende z'n aangegloeide verbeelding, de hooge koorts van z'n liefdesverrukking haar álles van de legendarische Isolde; gaf Maurice haar weeke ziel, deze angstige oogenblikken, een tragische diepte, een ontzetting van leven die Flora zelf niet besefte.
Nú vergat hij den kuch en het bloedspuwen, 't kwijnende en doodskop-achtige van zijn Louise; zag hij de pracht van Flora's hunkerend lichaam en nú woeste ziel; zoende hij als een razende de vrouw die hij niet liefhad, maar de vrouw die hij in haar wilde zién, onder de zwijmelende koorts van zijn opgejaagde verbeelding.
Een dag daarna was de vervoering, de woeste omslingering van dat eeuwig onvatbare, in hem uitgestormd, zag hij in Flora niets meer dan de zachte, verliefde, hem omkoesterende vrouw en vriendin. Hij voelde nu wel hoe wreed ie gedaan had, om dien middag, in háár een ánder te verheerlijken. Maar gelukkig begréép ze niet. Van die verheerlijking waren de oogen van Louise altijd vol; dáár glansde 't diep in 't donkere goudlicht.
Toch voelde hij 't nu als een straf voor hem zelf, dat Flora in zijn wilde vervoering, dien dag voor 't orgel, in zijn kussen en streelingen een liefde-beantwoording moest hebben gezien. Want zou zij beseffen, dat die kussen, die brandende verrukkingen de heerlijke Isolde-vrouw hadden gegolden, al waren ze háár gegeven, haar gouden vlechten, haár bevend verlangend lichaam? Neen, ze had toen niet beseft, dat 't in hem zong voor Louise; dat ie toen gestaard had, diep in de oogen van die stille vrouw; oogen die glansden altijd vol van een liefde, eene vereering voor hèm alleen.
Is. Querido.
(Wordt voortgezet.)
|
|