| |
| |
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.
De ‘Cahiers de la Quinzaine.’ Cahiers de la Quinzaine, paraissant vingt fois par an, Paris, 8 rue de la Sorbonne, au rez-de-chaussée. -
Het is nu al zes jaren geleden dat een jong ‘normalien’ - men weet dat de oud-leerlingen der ‘Ecole Normale Supérieure’ tot de intellectueele élite van Frankrijk behooren en dat hun een uitgezochte, buitengewoon verzorgde opleiding ten deel viel, - het tijdschrift stichtte dat reeds in zijn titel u zegt hoe het wil opgenomen, behandeld en gelezen worden.
Niet op de eenheid en den onderlingen samenhang der verschillende nummers wordt de aandacht gevestigd, maar op hun verscheidenheid, op het onafhankelijk karakter van elk deeltje. Geen abonné zal er aan denken de ‘cahiers’ netjes te laten inbinden, om, naast elkaar opgesteld, glimmende kalfslederen ruggen te vertoonen aan den bezoeker van zijn studeervertrek of zijn boekenkamer.
‘Cahiers’ heeten ze, zijn ze, en willen ze blijven, ingenaaide vellen Hollandsch papier, door een stevige, licht-gele kaft bijeengehouden, waarop een titel, met een mooie zwarte, soms roode, letter gedrukt, aanstonds duidelijk, soms vrij uitvoerig, aangeeft wat ge op de bladzijden van die tien of twintig vellen zult kunnen lezen.
Bovenaan, op elke bladzijde, een ‘titre courant’, die den inhoud, niet enkel van ieder deeltje, maar ook van de verschillende hoofdstukken samenvat, - zoodat het doorbladeren van zulk een ‘cahier,’ met het vouwbeen in de hand, éénmaal om de veertien dagen, een gemakkelijke en aantrekkelijke bezigheid wordt.
Niet zonder beteekenis is ook, naast den algemeenen titel van dit tijdschrift, de uitvoerige plaatsbepaling van de plek waar het verschijnt: ‘8 rue de la Sorbonne, au rez-de-chaussée.’ - Wie deze buurt van Parijs kent, weet dat de ‘begane grond’ der hooge, sombere huizen van de rue de la Sorbonne wordt ingenomen door boekwinkeltjes zoo vol gestapeld met oude en nieuwe werken dat
| |
| |
zelfs de eigenaar er zich moeielijk roeren kan. Zulk een boekwinkeltje is, of liever, was vroeger ook de ‘rez-de-chaussée’ van nummer 8. Nog herinneren de, aan drie zijden, in smalle kasten opeengestapelde ‘cahiers’ aan de oude bestemming van het vertrek, dat bovendien, aan de straatzijde, zijn breed winkelraam heeft behouden. Maar een tafel, met een groen kleed bedekt, waarop eenige papieren liggen uitgespreid, en een vier of vijf matten stoelen geven het toch al de allures van een ‘bureau de rédaction.’
Des Donderdagsmiddags, tusschen twee en zes uur, treft ge daar den ‘normalien’ van wien ik boven sprak, den stichter van het tijdschrift, of, zooals zijn officiëele titel luidt, den ‘gérant’ der ‘cahiers’, Charles Péguy.
Het is zijn ontvangdag. Om hem heen zitten eenige der medewerkers van het tijdschrift: oudere, zooals Georges Sorel, de schrijver van sociale studies, die o.a. het vraagstuk van Kerk en Staat in de ‘cahiers’ heeft behandeld; jongere, zooals de talenten smaakvolle gebroeders Jérôme en Jean Tharaud, die zoo heel fijn, in zulk een eenvoudige en bekoorlijke taal, oude legenden weten na te vertellen; Romain Rolland, aan de lezers der Revue de Paris wèl bekend, die bijna al zijn drama's in de ‘cahiers’ heeft doen verschijnen; een enkele maal ook Anatole France, die er de redevoeringen in heeft uitgegeven bij het graf van Zola en bij het gedenkteeken van Renan door hem uitgesproken, en wiens beroemde schets ‘L'affaire Crainquebille’ de vierde serie der ‘cahiers’ heeft geopend.
Vroeger, vóór een paar jaren, hadt ge er ook den onstuimigen Jean Jaurès kunnen ontmoeten, die heel wat studies en redevoeringen, o.a. de echo's van zijn optreden in de Dreyfus-zaak - er bestaat een zeker familie-verband, een ‘lien d'origine’, tusschen de ‘cahiers’ en het dreyfusisme - aan dit tijdschrift heeft afgestaan.
Maar de député socialiste, de hoofdredakteur van L'Humanité, en de gérant der ‘cahiers’ zijn van elkaar vervreemd geraakt. Péguy kan u den dag noemen waarop de wandeling die ze samen deden en het gesprek dat ze voerden werden afgebroken, doordien Jaurès, die bezig was zijn blad te stichten, een fiacre aanhield, ‘pour faire une course’. ‘Il monta, lourd, écroulé, dans ce fiacre balladeur. Je ne l'ai jamais revu depuis.’ De breuk schijnt thans volkomen tusschen den sanguinischen orator der socialistische
| |
| |
partij en den jongen ‘normalien’, slank en niet groot van gestalte, die zoo rustig kan spreken met zijn niet sterke stem, of wiens helderbruine oogen, van achter het lorgnet, met zooveel openhartigheid, zooveel eenvoud en zooveel ernst u aanzien.
Van zijn vroegere relacies met Jaurès heeft Péguy boeiend, soms roerend, verteld in een van die artikelen van zijn eigen hand waarmee een ‘cahier’, daar ze niet op den titel vermeld staan maar als voorbericht of naschrift er aan zijn toegevoegd, den lezer soms zoo prettig komt verrassen.
Hij vertelt van hun samen-loopen door het Bois de Boulogne - Jaurès woonde in Passy en de drukkerij der ‘cahiers’ staat in Suresne - ‘ces promenades retentissantes’, langs ‘les routes bien courbes et les droites avenues’ van het mooie bosch, een der monumentale schoonheden van Parijs, waar ‘les routes un peu fermes sont belles sous le pied’. Ze liepen samen en ze spraken samen ‘honnêtement, sans aucune compromission d'aucune sorte, sans faiblesse de l'un ni de l'autre.’
Wanneer hij dan met smart denkt aan ‘les tristesses ultérieures’, aan ‘les illusions publiques à jamais perdues’, dan stelt hij zich Jaurès nog eens voor zooals hij was gedurende de vier jaren dat hij geen mandaat als députée had te vervullen.... ‘Qui alors ne se fût attaché à lui? Et qui, d'avance attaché, ne se fût maintenu attaché? Son ancienne et son authentique gloire de l'ancienne affaire Dreyfus, renforçant, doublant sa plus ancienne et sa non moins authentique gloire socialiste, l'entourait encore d'un resplendissement de bonté. C'etait le temps où il était de notoriété que Jaurès était bon. D'autres pouvaient lui contester d'autres valeurs, mais tout finissait ainsi toujours: Il est bon. Pour ça, il est bon.’
Dan heeft hij het verder over den ‘Jaurès poétique’, die zijn Grieksche en Latijnsche schrijvers goed gelezen heeft, die zijn Fransche dichters van buiten kent, de heele Phèdre, Polyeucte, Le Cid, die onder de wandeling verzen declameerde, van Racine, van Hugo, de Vigny, Lamartine, zelfs balladen van Villon of sonnetten van Ronsard, die ‘alles wist wat men weet, en ontzettend veel van hetgeen men niet weet.’ ‘Il eût fait un Mounet admirable, si la fortune adverse ne s'était pas acharnée à faire de lui un politicien.’ Nog volgt een korte, fijne teekening van den Jaurès die de natuur lief had en bewonderde, ook de koude, noordelijke
| |
| |
natuur der Seine-oevers, al was hij geboren in het stroomgebied der Garonne. Ze wordt besloten met deze, zeker diep gedachte, maar toch harde woorden: ‘Il regardait, il admirait, il enregistrait, il voyait.... Il m'expliquait tout cela. Il expliquait toujours tout. Il savait admirablement expliquer.... C'est ce qui l'a perdu. Un homme qui est si bien doué pour expliquer tout est mûr pour toutes les capitulations.’
Interessanter nog voor de psychologie van Charles Péguy, voor de kennis van zijn beginselen, zijn karakter, zijn geestelijken aanleg, zijn stijl - die stijl vol klassieke reminiscencies en vol kurieuze herhalingen, die toch eigenlijk geen herhalingen zijn - is het ‘septième cahier, cahier de Noël, de la septième série.’ Op den titel, enkel ‘François Porché, les suppliants.’ 't Is de titel van een gedicht, gewijd aan de geweldige betooging der Russische werklieden vóór het winterpaleis van den Tsaar, op den 22en Januari, nieuwe stijl. Maar de zeven bladzijden die het gedicht van Porché beslaat zijn slechts de laatste van het ‘cahier.’ De honderd eerste zijn beschreven door Péguy zelf. Aan die studie gaf hij tot opschrift ‘Les suppliants parallèles.’ Het is een diepopgevatte vergelijking tusschen de smeekelingen der Russische hoofdstad en de smeekelingen van het Grieksche Thebe, die Sophocles laat optreden in zijn OEdipus Rex. In die studie vindt ge, wel met kunst, maar toch zoo natuurlijk en eenvoudig dat het denkbeeld eener geschreven improvizacie u niet loslaat, al het eigenaardige van Péguy bijeen: zijn diep medegevoel met sociale ellende, zijn hooge opvatting van het tragische lijden, en daarbij zijn vroolijk spelen met de herinnering aan zijn eerste studentejaren, zijn bewondering voor de meesterwerken der Grieksche dichters, en de schroom die hem bevangt als hij die poëzie poogt te vertalen. De socialist, de filoloog, de denker, de normalien, en... vast een weinig ook de hoofdredakteur der ‘cahiers,’ hebben saamgewerkt aan dit interessante stukje Fransche literatuur. Treffend is de scherpe tegenstelling die hij maakt tusschen de Franschen, die echte revolucionnairen zijn, en de Russen, die wel meenen dat ze revolucie maken, maar wier
ziel eigenlijk is ‘une
âme de suppliants.’ In dien naam ligt trouwens niets vernederends. Integendeel. De smeekeling staat hooger dan de macht tot wie zijn smeeking zich wendt. Hij vertegenwoordigt iets edels, iets meer dan menschelijks. En zoo de OEdipus van
| |
| |
Sophocles ‘la tragédie de la supplication antique’ mag heeten, dan is ze dit vooral omdat de held zelf, aan het slot, verheven wordt, ‘gepromoveerd’ wordt, tot de ‘dignité de suppliant.’
Terwijl ge deze ernstige beschouwing met aandacht volgt, wordt ge nu en dan in een opgewekter stemming gebracht door een herinnering aan het kollege van professor Tournier over een moeielijk vers van Sophocles, aan de schooljaren, toen men den ‘uitgever’ van een Griekschen tekst met den boekhandelaar verwarde, aan Mounet Sully, die de OEdipus-rol zoo aangrijpend voordraagt ‘avec le timbre rocheux et beurré de sa voix’, aan de vertaling van Leconte de Lisle, van welke het heet: ‘Elle est lâche, elle est éloignée, elle est supérieure’, en die vergeleken wordt met een konfekcie-kleed, ‘mal ajusté, mal juste’, door een breede exkurs over vertalen, met een fijne kritiek van Leconte de Lisle's pretencieuse spelling der Grieksche eigennamen, of door deze fraze over Kreon - die ook al in het ‘parallelisme’ van Russen en Thebanen wordt opgenomen: ‘Ce Créon, son beau-frère, c'est un grand-duc tout simplement. C'est le perpétuel grand-duc. C'est le prince du sang. C'est Monsieur, frère du roi,... c'est la branche cadette toujours prête à succéder, ce sont les perpétuels d'Orléans.’
Ik hoop wel nu en dan aan de Gids-lezers iets meê te deelen uit de bij ons nog weinig gelezen ‘Cahiers de la Quinzaine’, bijvoorbeeld de analyze van een ‘conte’ der gebroeders Tharaud, of iets uit de belangrijke studies van Robert Dreyfus over den graaf de Gobineau, van Ferdinand Lot over het middelbaar en het hooger onderwijs in Frankrijk, van Paul Desjardins over ‘L'affaire Loisy’. Maar ditmaal was het er me enkel om te doen de aandacht van hen die het niet kennen en die toch belangstellen in fijne Fransche literatuur, in klassieke vorming, in sociale vraagstukken, in aktueele kwesties, op dit tijdschrift te vestigen en daarbij tevens het beeld te teekenen van den interessanten en sympathieken stichter.
Intusschen, mijn aankondiging zou niet volledig zijn, zoo ik niet deze regels afschreef, die in elk nummer terugkeeren: ‘Prix de l'abonnement pour chaque série annuelle pendant le cours de cette série.... Union postale, vingt-cinq francs.’
A.G.v.H. |
|