De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| ||||||||||||
Teyler's museum en de beteekenis van geschiedkundige verzamelingen voor natuurwetenschap en industrie.Den 28sten Juni 1903 werd te München onder het beschermheerschap van Prins Ludwig van Beieren, den vermoedelijken troonopvolger, een nieuw museum gegrondvest. Het kreeg toen den langen naam van ‘Museum von Meisterwerken der Naturwissenschaft und Technik’ en had zijn ontstaan hoofdzakelijk te danken aan het initiatief der heeren von Dyck, von Linde en von Miller, vooral van den laatsten. Verleden jaar is het tot ‘Deutsches Museum’ omgedoopt, een wel korter naam maar niet zoo duidelijk. Eene buitengewone werkzaamheid is reeds door het bestuur ontwikkeld, dat nu over een ruim grondstuk beschikt en 7 millioen Mark verlangt voor op- en inrichting. Onder de propaganda behoort ook het houden van voordrachten over verwante onderwerpen. Door mijn vriend von Miller werd mij gevraagd deze in te leiden met wat bovenstaande titel vermeldt en ik deed dat op 2 Oktober jl. in eene vergadering, bijeengeroepen door Prins Ludwig persoonlijk in zijne eigen vertrekken in het Wittelsbacher Palais. Ik moet beginnen met mede te deelen dat de inhoud van mijn voordracht niet geheel aan de wenschen voldeed, omdat ik de ondervindingen bij soortgelijke musea opgedaan en die niet altijd even gunstig waren ook meende te moeten vermelden, onder aanwijzing intusschen van de oorzaak. Wellicht nog aangespoord door deze bedenkingen hield von Miller den volgenden morgen in tegenwoordigheid van belangstellenden een meesleepend pleidooi, dat bekroond werd door een schitterend finantieel aanbod van den | ||||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||||
kant der Beiersche bierbrouwers, en het laat zich aanzien dat de grootsche plannen zullen worden verwezenlijkt.Ga naar voetnoot1) Daartoe is dan ook dit een kleine bijdrage geweest en Teyler's museum in de eerste plaats; maar vooral de medewerking van dien kant, die ik in deze ondervinden mocht, en met de vermelding waarvan ik aanvang. Direkteuren van Teyler hebben mij in de gelegenheid gesteld de beroemde stichting in Haarlem ook in München nog meer tot haar recht te doen komen, als voorgangster en nu als zusterinstelling; en, als ik sprak van onvoldaanheid, betreft dat het gedeelte over Teyler's stichting zelve niet, want er bestaan sedert tusschen haar en München blijvende betrekkingen. Ook anderen heb ik te danken. Veel ben ik verplicht aan Professor Cohen te Utrecht en aan Mej. S. Insinger te Amsterdam, die mij omtrent Teyler's persoonlijkheid zelf hebben ingelicht. Wellicht juist met het oog op de moeielijkheid, die zij hadden om van de zoo merkwaardige persoonlijkheid van Teyler iets authentieks te vernemen, heeft deze mededeeling eenige waarde. Maar vooral de Conservator Prof. Dubois heeft mij gesteund; hij was mijn gids bij mijn bezoek ter plaatse, lichtte mij in, bezorgde mij in naam van Direkteuren de zeer bewonderde photografieën en maakte de projekties mogelijk, die mijn voordracht illustreerden. Het was, om deze tot hun recht te doen komen, dat von Miller zich dan ook de meest mogelijke moeite gaf. Het Wittelsbacher Palais beschikt niet over elektrisch licht en zoo zouden, om afwisselend licht en donker te hebben, veertien lakeien met kandelabers heen en weer vliegen. Ik had dat gaarne gezien, maar gevoelde mij, zonder iemand te na te komen, toch bij deze organisatie niet zeker, 's avonds, in een stad als München. En zoo besloten wij bij halve verlichting te werken, wat uitstekend ging. Ongeveer het volgende heb ik gezegd, na dank voor de hooge eer mij door een spreekgelegenheid ter plaatse ten deel gevallen:
Mijn klein programma is eenvoudig. Ik wil eerst iets vertellen van Teyler's stichting in Haarlem, en dan van het nut van musea zooals München er een wil oprichten. Tusschen beide afdeelingen in | ||||||||||||
[pagina 340]
| ||||||||||||
zullen de projekties, die Teyler's museum illustreeren, worden getoond. De uitdrukking Teyler's museum, in den titel naar aanleiding van von Miller's voorstel gekozen, dekt zich met het eigenlijk karakter van Teyler's stichting niet. Het denkbeeld van Teyler omvat veel meer, en het museum is daarin slechts een orgaan. Een kort bericht over Teyler's leven zal dit doen uitkomen. Pieter Teyler van der Hulst werd 25 Maart 1702 te Haarlem geboren. Sedert 1580 was zijn geslacht daar woonachtig. In dat jaar verscheen in Haarlem een achttienjarige Engelschman (Schot) van adellijke af komst, Thomas Teyler (waarschijnlijk Taylor). Behalve een kleine geldsom was de bijbel zijn eenig eigendom. De aanwinst van deze persoon voegt zich aan de velen toe, die Nederland aan zijne godsdienstvrijheid heeft te danken. Gemeld wordt n.l. dat Thomas wegens zijn aanhang aan Menno Simons (1492-1559) Engeland verlaten moest. Zeker is dat de jonge Teyler met Trijntje van de Kerkhoven trouwde, eene van Vlaamsche afkomst, die evenzoo op grond van geloofsbezwaren uitgeweken was, twee karakters dus. Als fabriekant verwierf deze Teyler zich reeds een aanzienlijk vermogen. Zijn kleinzoon Izaak, gehuwd met Maria van der Hulst, was vader van onzen Pieter. Deze vermeerderde het door hem geërfde aanzienlijke vermogen door zijdeweverij, en kon zoo reeds vroeg zijn gedachten laten gaan over de groote stichting waardoor hij voor alle tijden zijn naam wilde vestigen. Reeds op dertigjarigen leeftijd (1732) heeft hij plannen uitgewerkt, die waarschijnlijk onder invloed van de Fransche Encyclopedisten hun' laatsten vorm aannamen. De persoon van Teyler moet zeer eenvoudig geweest zijn. Teyler was trouwe dienaar van zijn kerk en werd zoo medestichter van de algemeene Mennonitensocieteit in Amsterdam, die tot op heden een Professor der Theologie bezoldigt, welke ook aan de Amsterdamsche Universiteit verbonden is. Gezegd wordt dat Teyler wat op de penning was. Zelfs zou hij aan de beide deuren van zijn woning persoonlijk den melkboer hebben ontvangen in twee konkurrente exemplaren. Dit en meer anders klinkt erg onwaar, maar wat gespaard zal Pieter toch wel hebben. Vier en vijftig jaar oud (1756), na den dood zijner beide kin- | ||||||||||||
[pagina 341]
| ||||||||||||
deren en van zijne vrouw, stond Teyler geheel alleen (hij huwde 1728 met Helene Wijnands Verschaven uit Amsterdam) en wijdde zich nu geheel aan de regelmatig in zijne woning met eenige vrienden gehouden encyclopedische bijeenkomsten en aan zijne stichtingen. Er is een eigenaardige verscheidenheid in deze Teyler'sche plannen. Aan den eenen kant het testament dat de groote Stichting grondvest. Aan den anderen kant, in hetzelfde jaar 1756, inwijding van een toevluchtsoord voor 24 dames. Dit bestaat nog en wel als monumentaal gebouw, z.g. Teyler's HofjeGa naar voetnoot1). Nadat Teyler op deze wijze voor anderen gezorgd had kon hij met een gerust geweten zijn testament aan zijne persoonlijke Stichting wijden. Dit stelde vast dat de nalatenschap eeuwiglijk en altijd beheerd zou worden door vijf Direkteuren en een Sekretaris. Het eerste Direktoraat werd door Teyler zelf aangewezen, en houdt zich door eigen keus voltallig. Wat het gebruik der erflating betreft, het doel was de uitbreiding van Teyler's verzamelingen en het ruim ondersteunen van wetenschappelijke en philantropische instellingen. In 't bijzonder werd bepaald, dat twee Kollegiën, elk van zes leden, zouden worden ingesteld, welke (om de veertien daag) zitting zouden houden, het eerste om te beraadslagen over Waarheid en Vrijheid in de Christelijke Godsdienst en in den Staat, het tweede om te handelen over Onderwerpen, de Natuurkunde, de Letterkunde, de Geschiedenis, de Schilderkunst en de Penningkunde betreffend. Deze beide Kollegiën worden gewoonlijk als Teyler's eerste (theologisch) en tweede (natuurwetenschappelijk) Genootschap omschreven. Het geheel was een soort Akademie met de twee gebruikelijke afdeelingen. Beide Genootschappen hadden jaarlijks elk een prijs van 400 gulden voor de beantwoording van een gestelde prijsvraag te verleenen en zouden hunne zittingen houden in de woning van den testateur, waar ook zijne bibliotheek en zijne verzamelingen bewaard moesten worden. | ||||||||||||
[pagina 342]
| ||||||||||||
Deze waren naar behoefte uit te breiden. Overigens hadden Direkteuren de vrijheid naar eigen inzicht alles te doen wat tot verbreiding der Godsdienst, ter bevordering van Kunst en Wetenschap en tot verhooging van het algemeen welzijn dienen kan. De door Teyler vrijgelaten speelruimte maakte een eenigszins andere ontwikkeling van zijn stichting mogelijk dan wellicht aanvankelijk door hem bedoeld werd. De eerste stichting n.l., het theologisch Kollegium voor waarheid en vrijheid in Godsdienst en Staat, had bij de gronding een overwicht; het zou ook als Jury bij prijsbeoordeeling door de tweede Stichting, voor Wetenschap en Kunst, dienst doen. Teyler's oogmerk daarmee was, van bekroning uit te sluiten wetenschappelijke of kunstwerken, die het belang van Godsdienst of Staat bedreigen. In een groot wetenschappelijk centrum zou wellicht de in het testament aangeduide encyclopedische richting meer tot haar recht gekomen zijn. In een stad als Haarlem was men echter meer van toevallige persoonlijkheden afhankelijk; deze werd gevonden in Van Marum, destijds geneesheer en natuurkundige in genoemde stad. Teyler stierf 8 April 1778. Direkteuren namen dadelijk het werk ter hand, beide Kollegiën werden gevormd, en nog in hetzelfde jaar was de prijsvraag uitgeschreven, waarop tijdig in 1789 een antwoord inkwam, dat bekroond werd. De opgave betrof het toenmalige Phlogiston, de bekroonde was Van Marum. Van toen af heeft Van Marum, als Direkteur, dan als Konservator der versamelingen, Teyler's tweede Genootschap tot ontwikkeling gebracht. De werkkring van het eerste (theologisch) Genootschap laat zich kort samenvatten als bestaande in het uitschrijven van prijsvragen, die vooral aanvankelijk menigen belangrijken arbeid deden ontstaan, terwijl er sedert 1903 een theologisch Tijdschrift van uitgaat, dat ook in het buitenland zeer wordt gewaardeerd. Van Marum verschafte reeds spoedig aan Teyler een zekere vermaardheid door de konstruktie der grootste toenmalige elektriseermachine, die destijds (1785) een bezoek van vele zijden o.a. van Napoleon aan het museum uitlokte. Dit museum ontwikkelde zich dan onder Van Marum's opvolgers verder, werd 100 jaar na Teyler's dood met een nieuw gebouw verrijkt (1878-1885) en funktionneert nu onder leiding der vijf Direkteuren, Sekretaris en Penningmeester, met vier Konservatoren, een Bibliothekaris en hulppersoneel. | ||||||||||||
[pagina 343]
| ||||||||||||
Om den omvang van het museum kort te schetsen, beperk ik ik mij tot de meedeeling van het Penningkabinet, der Verzameling van schilderijen en teekeningen, met over 2000 nummers, der Bibliotheek, waarvan de catalogus even zooveel pagina's omvat, der Palaeontologische Verzameling en van het Mineralogisch Kabinet met over 20,000 exemplaren, eindelijk van het voor mijn doel hier belangrijke Natuurkundig Kabinet. Te vermelden is nog, dat Teyler's tweede Genootschap het welbekende tijdschrift Archives du Musée Teyler uitgeeft, terwijl de gezamenlijke bekroonde prijsvragen in de verhandelingen der beide Genootschappen verschijnen. Aan het museum is verder een Aula verbonden, waarin door Conservatoren en genoodigde sprekers voordrachten worden gehouden.
Op deze beschrijving van Teyler volgde de toelichting van een en ander door projektie van lantaarnplaatjes, die mij onder medewerking van Prof. Dubois door Direkteuren waren verschaft. Van de lokaliteiten kon ik een denkbeeld geven door de volgende opnamen: Voorgevel van het museum; oorspronkelijk museum; benedenvestibule van het nieuw gebouw; bovenvestibule van het nieuw gebouw; moderne schilderijverzameling; schilderijen van levende meesters; bibliotheek; leeskamer; aula; palaeontologische verzameling; natuurkundig kabinet. In hoever Teyler's museum ook als geschiedkundig museum op te vatten is, toonden de volgende reprodukties van voorwerpen, die meerendeels historische beteekenis hebben: Voorchristelijke tijd: Antimoniet van Japan; Ammonieten, specialiteit van het palaeontogisch museum; Mystriosaurus van Bronn; Zeuglodon van Van Beneden; Mosasaurus van Camper; Homo diluvii tristis testis et theoskopos, door Andreas Scheuchzer als fossiel van een mensch aangezien, die voor den zondvloed leefde en God aanschouwde. Door Cuvier als salamander erkend. Nachristelijke tijd: Pieter Teyler van der Hulst; natuurlijke magneet; buitengewoon sterke staalmagneet, in de vervaardiging waarvan Logeman | ||||||||||||
[pagina 344]
| ||||||||||||
en Van Wetteren specialiteiten waren; elektromagneet in den vorm van een z.g. ring van Elias, eveneens Haarlemmer; elektriseermachine van Van Marum. Men had er aan kunnen toevoegen de apparaten, waarvan de Conservatoren Van Breda en Van der Willigen zich bedienden; die welke op Réunion werden gebruikt om den Venusovergang waar te nemen, enz. Wat de techniek betreft, deze is vertegenwoordigd door modellen van werktuigen voor hijschen en heien, wind- en zaagmolens enz. Door deze voorwerpen sluit zich Teyler tot zekere hoogte aan bij het Münchener museum, waarover ik daarna iets ten beste gaf.
Van de historische verzamelingen voor wetenschap en techniek is, zooveel ik weet, Teyler's museum de oudste; dan volgen, onder de mij bekende, het Conservatoire des Arts et Métiers te Parijs, nagelaten door Vaucanson, die 1782 overleed: de Smithsonian Institution te Washington, gegrond door Smithson, die 1829 stierf, terwijl de bouw 1856 voltooid werd; het South-Kensington Museum in Londen, dat 1857 werd geopend. Sedert hebben zich in Engeland z.g. Science Collections gevormd en, in verschillende Staten van Noord-Amerika, z.g. Historical Societies. Daar mij gevraagd werd over het nut van dergelijke musea mijn meening te zeggen, heb ik dat ook gedaan, maar vooraf er op gewezen, dat ik mijn leven lang een slecht museumbezoeker geweest ben en mij slechts enkele maanden ten dienste stonden, om mij in het onderwerp in te werken. Teyler, Parijs, Kensington en Washington heb ik intusschen gezien, maar mijn oordeel kan niet anders dan oppervlakkig wezen. Bij het overwegen van de beteekenis van musea is het wellicht geschikt tegenover elkaar te stellen musea voor Kunst en musea voor Wetenschap en Techniek. De inhoud van een Kunstmuseum, die uit kunstvoorwerpen bestaat, heeft, bij juiste keus, een waarde die met de jaren stijgt, waardoor zulk een museum reeds van zelf in zekeren zin rendeert. Historische apparaten daarentegen, ook die waarmee de grootste wetenschappelijke en technische vondsten samenhangen, deelen in dit lot | ||||||||||||
[pagina 345]
| ||||||||||||
niet, maar staan van jaar tot jaar meer bij het nu bereikte ten achter en vervallen ten slotte tot curiosa. Ook wat de belangstelling van het groote publiek betreft, dat per slot van rekening het nut door ruim bezoek tot uitdrukking brengt, staan de beide museumkategoriën nagenoeg lijnrecht tegenover elkaar. Een kunstwerk kan genoten worden ook door degene die het eenvoudig ziet; een wetenschappelijk of technisch voorwerp daarentegen moet verstaan worden om belang in te boezemen. En ik zou geneigd zijn te besluiten, dat een historisch museum voor Wetenschap of Techniek, zonder meer, nauwlijks levensvatbaar is en alleen voldoet aan een zeker gevoel van piëteit, dat men zich schamen zou niet te hebben. Zeer leerrijk zijn in dit opzicht enkele mij bekend geworden voorbeelden. Niemand minder dan Rumford heeft bij de stichting van de Royal Institution in Londen een historisch museum voor Techniek en Wetenschap bedoeld; reeds vier jaar na de stichting (1799) veranderde het karakter onder Davy geheel, en het Museum werd een Instituut voor wetenschappelijk onderzoek. Langer hield zich het Musée de l'Industrie in Brussel. Aan een onlangs daaromtrent verschenen rapport van den heer Mathus, geschreven met het oog op de nieuwgronding, ontneem ik het volgende: ‘Nog vóór 1830 opgericht, ontwikkelde het Museum zich met goed gevolg in samenhang met een daaraan verbonden Scheikundig Laboratorium en een Bureau voor Onderzoek. Bij de ontwikkeling der Belgische Industrie na 1870 werden de groote fabrieken langzamerhand in staat de onderzoekingen zelf uit te voeren. Daarmee ontviel de levensvatbaarheid aan de laboratoria, en het museum zelf verdween in den vorm van gebruiksobjecten voor een school.’ Ook het Museo Nationale Italiano, in 1870 te Turijn opgericht, had het niet beter; het ging op in een Ingenieursschool en heeft het karakter van Museum geheel en al verloren. Zoo heeft dan de mij bekend geworden geschiedenis der Musea, waarom het te doen is, geleerd, dat de levensvatbaarheid samenhangt met de gelukkige verbinding aan andere oogmerken, en dat hiermee een dergelijk Museum staat of valt. Twee mogelijkheden zijn in dit opzicht in den loop der tijden verwezenlijkt. | ||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||
Eenerzijds heeft men het Museum met een groot museumkomplex verbonden: zoo deden Teyler, South-Kensington en de Smithsonian Institution. Anderzijds werd het Museum verbonden aan eene inrichting voor onderwijs, zooals het Conservatoire des Arts et Métiers, dat tegelijk een Ingenieursschool is. Zoo kwam van zelf de overweging van hetgeen zich in dezen voor München aanbeveelt. Beide zooeven genoemde kombinaties schijnen dan ongeschikt. Verbinding aan een museum op breederen grondslag is blijkbaar in strijd met het geheele tot nu toe gevolgde program; en aan een nieuwe inrichting in den zin van een Ingenieurs- of Technische School bestaat bij het voortreffelijke dat München in dat opzicht biedt wel allerminst behoefte. Maar er zijn nog andere mogelijkheden, en daarvan mocht ik er in 't bijzonder drie in overweging geven. Allereerst denk ik aan het aankweeken van den historischen zin op het gebied van wetenschap en techniek. Het is niet te ontkennen, dat deze dreigt verloren te gaan. Als eenvoudig voorbeeld kan ik noemen dat, toen de eerste zitting der Naturforscher und Aerzte in de twintigste eeuw plaats had (te Aken) en men een geschiedkundig overzicht wenschte over de natuurkundige vakken in de afgeloopen eeuw, die opdracht mij te beurt viel, ofschoon ik toch maar zeer voorbijgaand mij met geschiedenis der wetenschappen had bezig gehouden, en dan nog oppervlakkig. Trouwens is het natuurlijk en haast noodzakelijk, dat historische zin op genoemd gebied verloren gaat. Zulks is het natuurlijk gevolg van den steeds snelleren ontwikkelingsgang op natuurwetenschappelijk en technisch gebied; veel meer is er daardoor te overzien en veel sneller is van het ontstane het directe belang verloren. Waar kon men zich nu een betere kweekplaats voor historischen zin denken dan juist in een aan geschiedenis gewijd museum? Zou niet München zoo tot een zeer gewaardeerd centrum van geschiedvorsching kunnen worden? In 't bijzonder natuurlijk voor de geschiedenis der Duitsche wetenschap en techniek. Conservatoren zouden dit in handen kunnen nemen en door het houden van voordrachten, aan de hand van de historische modellen en apparaten, dezen het leven geven dat ze bij eenvoudige opstelling missen, ook al zijn ze in beweging. Ook de wederzijds bevruchtende werking van wetenschap en techniek zou bij soortgelijke voordrachten kunnen | ||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||
uitkomen. Maar vooral de levensbeschrijving van groote baanbrekers, wederom aan de hand der modellen of historische apparaten zelf, zou eene dankbare taak zijn. Vooral van groote technici is dikwijls het leven zeer leerrijk en juist hier ligt een gebied van University-extension, dat ook breedere kringen ten goede kan komen. Men heeft slechts het boek van Otto op te nemen over beroemde Industriëelen, of van Smiles over beroemde Ingenieurs, om zich er van te overtuigen, hoevelen klein aanvingen en in 't bijzonder door taaie volharding klommen: Arkwright, de Stephenson op spinnerijgebied, was de jongste van dertien kinderen, wier ouders niet genoeg bezaten om ze te laten doopen. Hij begon als barbier. De vader van Stephenson zelf was arbeider, en verdiende voor een gezin met zes kinderen één gulden daags; van schoolbezoek kon geen sprake zijn. Lenoir, een der eerste groot-industrieelen onder Napoleon III, en naar wien een boulevard benoemd is, ving als werkman in de Faubourg St. Antoine aan. Borsig begon als timmerman, Krupp als slotenmaker, Edison als krantenjongen. Van de groote Engelsche Ingenieurs op het gebied van wegen en bruggen begon Metcalf als straatmuzikant, Telford als schaapherder, Brindley als daglooner. Terloops zij opgemerkt, dat dit kweeken van historischen zin tegelijk het beste middel is om het museum volledig te maken. In de tweede plaats heeft het misschien waarde iets uit het reeds gemelde rapport van den heer Mathus te vermelden, dat voorstellen bevat voor een historisch museum in België. Deze beveelt aan een z.g. Musterlager zooals dat in Stuttgart. Ik moet hieraan intusschen toevoegen, dat een bezoek aan deze instelling mij heeft teleurgesteld; het hoofd der inrichting zelf zeide mij dat, sedert de meeste steden grootere winkels bezitten waar ongeveer alles is te vinden, deze kleine tentoonstelling van Wurtemberger industrie-produkten zelden meer wordt geraadpleegd. Toch schijnt mij een verzameling monsters het eenvoudigste middel om op de hoogte van de Duitsche Industrie te blijven. Naast het historisch element zou men dan het up to date verwezenlijkt hebben, en van zelf ontstaat zoo eene historische verzameling. | ||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||
En nog een derde mogelijkheid zweeft mij voor. Zij is in de zoo uiterst gewaardeerde Urania in Berlijn verwezenlijkt. De daar opgestelde wetenschappelijke en ook technische apparaten zijn van eene eenvoudige gebruiksaanwijzing voorzien, zoodat zelfs een geheel oningewijde zich door eigen proefneming kan onderrichten en evengoed draadloos telegrafeeren kan als werken met de Maagdeburger halve bollen. Van deze inrichting wordt een ruim gebruik gemaakt. De bij velen bestaande bezorgdheid dat men toch bezwaarlijk apparaten van historische beteekenis van elders in Duitschland naar München zal zenden gaat te ver. Komen deze voorwerpen tot hun recht in een centrum voor geschiedenis van wetenschap en industrie, zoo kan men ze dankbaar afstaan of in bruikleen geven. Volgens den Catalogus van 1905 (Juni) is dan ook ongeveer de helft der reeds zeer ruime verzameling niet-Beiersch, en, bij de zitting waarvan deze voordracht een deel vormde, overhandigde de heer Hartmann in naam van de Physikalische Verein te Frankfurt de historische telegraaf van Sömmering met de gelukkig gekozen woorden: ‘Kannst du das Ganze nicht sein, sei in dem Ganzen ein Teil.’ Namens de Direktie van Teyler was het ook mij geoorloofd door de schenking van de volgende zeer gewaardeerde verzameling iets bij te dragen: Deze het Münchener museum aangeboden verzameling bevatte in de eerste plaats de 22 groote photografiën met diapositieven, die ik ter projektie gebruikte. Van de door Teyler uitgegeven drukwerken:
kon ik overhandigen:
| ||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||
Den volgenden dag heeft Prinz Ludwig persoonlijk, namens het Museumsbestuur, mij opgedragen voor deze bijzonder omvangrijke schenking der Direktie van Teyler dank te zeggen. Ik wil niet eindigen zonder te vermelden dat dikwijls in mij de gedachte opkwam aan een soortgelijk historisch Museum in Holland, waar zooveel aanwezig moet zijn, als men denkt aan de belangrijke wetenschappen en technische ontdekkingen daar gedaan. Reeds zou bij den betrekkelijk kleinen omvang van Holland veel gewonnen zijn door een Catalogus, waarin is samengevat wat in dezen nog voorhanden is, en waar.
J.H. van 't Hoff. |
|