De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
Hartleben's dagboek.Otto Erich Hartleben. Tagebuch. Fragment eines Lebens. Mit 24 Illustrationen. München, Albert Langen. 1906.Otto Erich Hartleben, wiens Rosenmontag mij onlangs aanleiding gaf iets van zijn ontwikkelingsgang te vertellenGa naar voetnoot1), is slechts veertig jaar oud geworden en van zijn veertig jaar heeft de rijk begaafde er heel wat verboemeld. Van de vierentwintig photo's, die het eerst onlangs door zijn vriend Franz Ferdinand Heitmüller uitgegeven dagboek illustreeren, is er een dat tot onderschrift draagt: ‘Otto Erich beim Wein im Grauen Bären zu Innsbruck’ en menige bladzijde van dit slechts tien van zijn levensjaren (1887 tot 1897) omvattend, met zeer, zeer lange tusschenpoozen en zeer fragmentarisch gehouden boek wordt gevuld met herinneringen aan liefdesavonturen en biergenoegens. Hoe Hartleben zijn leven opnam lezen wij onder dagteekening van 19 December 1896, waar hij schrijft: ‘Ich lebe gern und habe wohl stets mehr und freier genossen als die Mehrzahl meiner Mitmenschen. Dazu hab' ich mich nicht immer gern bekannt - es gab eine lange Zeit in meinem Leben, wo ich mich meiner natürlichen Genussfreudigkeit schämte. Ich war zwar nie ein Christ, aber ich glaubte zeitweise Sozialdemokrat sein zu müssen; ich glaubte heilig werden zu müssen und erachtete es für meine Pflicht, meine Kräfte in den Dienst einer guten Sache zu stellen. Das ist jetzt vorbei. Ich habe gelernt, dass man diese gute Sache | |
[pagina 330]
| |
selber ist, und seitdem bemühe ich mich, meine Kräfte in meinen Dienst zu stellen.’ Dienzelfden gang, van het socialisme naar het individualisme, had Hartleben reeds drie jaar te voren de heldin van zijn tooneelspel Hanna Jagert doen afleggen. Ook deze is tot de overtuiging gekomen dat een mensch tot zijn vijfentwintigste jaar het zich tot zijn taak kan rekenen en er zijn vreugde in kan vinden, de menschheid gelukkiger te maken; maar later gaat men denken dat men er toch zèlf ook is, dat men zelf ook leeft, ‘und wenn man dann auch nur eine Spur von guten Gewissen hat, ich meine, nur 'n bischen Ehrgeiz, ein Individuum zu bedeuten... dan jagt man die ganze Resignationsfatzkerei, all das wehleidige Gejammer um die lieben Mitmenschen der nächsten Jahrhunderte schönstens zum Teufel und sagt sich: ich und noch einmal ich - will ein ganzer sein! Ein ganzer, ein einziger - ich selber!’ En de dichter Hartleben, die deze evolutie in zijn levensopvatting voornamelijk toeschreef aan de indrukken opgedaan op zijn herhaalde reizen in Italie en zijn indringen in de wondere geheimen der Renaissance, bracht dit vroolijk vertrouwen in zich zelf onder woorden in ‘Toscanischer Frühling’, waarmede de bundel Von reifen Früchten opent: Das Erste sei, dass man der Welt sich freue,
sich vor den Andern froh geniessen lerne -
in stiller Nähe, wie in bunter Ferne
das Alte frisch geniesse wie das Neue.
Doch schaff dir auch ein Herz voll stolzer Treue,
eins in sich selbst in seinem tiefsten Kerne!
Der Freie traut durch Wolken seinem Sterne -
das Brandmal aller Sklaven ist die Reue.
Komen wij dezen Otto Erich op elke bladzijde van zijn dagboek tegen, hij waarschuwt dat wat hij daarin schrijft slechts voor hen bestemd is ‘die sich persönlich mit (ihm) unterhalten mögen’, en de vriend, die het uitgeeft, noemt dit geschrift een boek voor de vrienden, voor de meer intiemen, die den helderen klank van zijn stem en zijn kinderlijk vroolijk lachen weer hooren mogen, en voor de anderen die in het overbekende beeld misschien hier en daar een nieuwen karaktertrek zullen ontdekken. | |
[pagina 331]
| |
Maar ook voor de verder af staanden, voor hen, die in Hartleben enkel den fijnbesnaarden, gevoeligen kunstenaar zoeken, leveren deze aanteekeningen en bekentenissen van den man, dien zijn vriend Rudolf Steiner roemde als ‘ein posenloser Mensch’Ga naar voetnoot1), veel belangrijks. Wel het belangrijkste lijkt het mij, te zien, hoe Hartleben, die in het leven met alle conventie en vormen had gebroken, in de kunst, en met name in de poëzie, voor den strengen vorm van de klassieke traditiën den grootsten eerbied koesterde, en er zich met ernst op toelegde, dien vorm volkomen machtig te worden. In den zomer van 1888 wijdt de toen drieëntwintigjarige bladzijde na bladzijde van zijn dagboek aan quaesties als die van het hiaat, van de waarde der lettergrepen in het Duitsche vers (als Wortton, Verston, Quantität), van het rijm. Voor het rijm stelt hij den regel: ‘Das erste Gesetz für den Reim ist, dass die durch ihn hervorgehobenen Silben für den Sinn der Verse von Wichtigkeit sind.’ En dan geeft hij voorbeelden van banale rijmen, van rijmen waarin de rijmwoorden enkel stopwoorden zijn, om te eindigen met twee voor zijn thesis treffende voorbeelden uit Goethe, in wiens rijke lyriek hij volgens zijn eigen verklaring sedert zijn vroege jeugd thuis was. Het eerste ‘prachtige’ voorbeeld leveren de aanvangsregels van het beroemde gedicht uit Wilhelm Meister, ‘Der Sänger’: Was hör ich draussen vor dem Thor,
Was auf der Brücke schallen?
Lass den Gesang vor unserm Ohr
Im Saale wiederhallen!
‘Thor, schallen, Ohr, hallen’ - de geheele inhoud van de vier regels ligt in deze vier rijmwoorden, zegt Hartleben. ‘Eben so frappant’ noemt hij in ‘Erlkönig’: Wer reitet so spät durch Nacht und Wind?
Es ist der Vater mit seinem Kind.
Er hat den Knaben wohl in dem Arm,
Er fasst ihn sicher, er fasst ihn warm.
| |
[pagina 332]
| |
‘Wind, Kind, Arm, warm: der ganze Inhalt fast.’ En zoo - zegt hij - is het in meerdere of mindere mate overal bij Goethe. Zoo was voor Hartleben de verskunst niet slechts een ‘Spielerei’, maar een ernstige kunst, voorwerp van gestadige studie. En wat hij vermocht, hoe hij de onder anderer handen vaak zoo stugge Duitsche taal in het vers aan zijn wil wist te onderwerpen, haar wist te kneden en te drijven in de meest smaakvolle vormen, bewijzen de vertalingen uit Albert Giraud's Pierrot lunaire, die wij in het dagboek vinden afgeschreven: ‘Eine subtile Ciselirarbeit’ noemt hij het vertalen van zulke gedichten. ‘Ik heb’ - zoo lezen wij in het dagboek - ‘er heel wat uren aan besteed. En toch - is de bekoorlijkheid van de Fransche “rondeaux” op verre na niet bereikt. Men bedenke slechts dat deze het gedicht doorloopende gracieuze refrains in het Fransch door klinkende rijmen met het overige zijn samengesmolten. Welk een welluidendheid, en hoe kaal is daarbij mijn rijmlooze vertaling!’ Doch men moge dan in die ‘kale’ vertaling het rijm missen, het rijm, waardoor Lynceus' ‘Rede’ Helena ‘so seltsam und freundlich’ klonk: ....hat ein Wort zum Ohre sich gesellt,
Ein andres kommt, dem ersten liebzukosenGa naar voetnoot1)
- deze vertaling lijkt mij niettemin voortreffelijk van toon, en het werk van een man van smaak. Als voorbeeld kies ik ‘Violon de Lune’, en laat het oorspronkelijke aan de vertaling voorafgaan: L'âme du violon tremblant,
Plein de silence et d'harmonie,
Rêve dans sa bôite vernie
Un rêve languide et troublant.
Qui donc fera, d'un bras dolent,
Vibrer en la nuit infinie
L'âme du violon tremblant,
Plein de silence et d'harmonie?
La lune, d'un rais mince et lent,
Avec des douceurs d'agonie,
Caresse de son ironie,
Comme un lumineux archet blanc
L'âme du violon tremblant.
| |
[pagina 333]
| |
Hartleben vertaalt: Die bebende Seele der Violine,
voll schweigend-reger Harmonien,
sie träumt im ruhenden Gehäuse
nachzitternder Erschlaffung Träume.
Wer wird aus solcher Nacht sie wecken
aufs neu mit schmerzensmächt'gem Arme,
die bebende Seele der Violine,
voll schweigend-reger Harmonien?
Ein feiner zager Strahl des Mondes -
mit süssen Qualen letzter Schmerzen
ironisch tändlend - reizt und reget
still mit dem silberzarten Bogen
die bebende Seele der Violine.
Bladerend in het dagboek, krijgt men, onder tal van aanteekeningen, die misschien enkel voor de intieme vrienden beteekenis hebben, allerlei aardige kijkjes op de letterkundige ontwikkeling van den rijk begaafden Otto Erich. Uit zijn gymnasiumtijd stamt een notitieboekje, dat later dienst doet om een kreupele tafel recht te doen staan en een versje bevat als het volgende: Antike Ethik.
Na, diese alten Griechen! Alle Wetter!
Der sittliche Bankrott war unausbleiblich.
Denn welches Beispiel gaben schon die Götter:
Selbst im Olymp war die Bedienung.... weiblich.
Van den student zijn de herinneringen aan zijn ijverig studeeren in Platen en de Platensche metriek, waardoor hij de techniek van het vers onder de knie kreeg. Zijn voornemen om een boek ‘Die Technik des Verses’ te schrijven is nooit tot uitvoering gekomen: voorstudiën voor zulk een werk vindt men in het dagboek bij menigte. Zulk een arbeid gaf hem het recht om hun, die hem een ‘Platenide’ noemden, toe te voegen: Ein schlechter Vers ist Sünde, Titaniden,
Und freie ‘Rythmen’ nenn' ich Laster gar.
Mögt Ihr mich schelten einen ‘Plateniden’ -;
Schönheit ist Form - und was geklärt, ist klar.
| |
[pagina 334]
| |
Het is te begrijpen dat een jonge man met zulke neigingen en van een zoo uitgesproken literairen aanleg met juridische studien en de praktijk van een ‘Referendar’ in een ‘nest’ als Stolberg in den Harz weinig ophad. Zoo schrijft hij 17 Juni 1890: ‘Gestern war ein verlorner Tag. Ein Tag, welcher der Jurisprudenz gehörte. Pfui Deubel! Wann wird diese Schmach ein Ende haben? Antwort: Wenn du einen nennenswerthen Bühnenerfolg erzielt hast. Darum: arbeite!’ En Otto Erich arbeidde - op zijn manier; dat wil zeggen: met lange tusschenpoozen, die voor een deel ‘im Dienste der Justiz’, maar voor een grooter deel ‘beim Biere’ worden doorgebracht. De geldquaestie komt nu en dan op het tapijt. Vijftien mark voor een bijdrage in de ‘Moderne Dichtung’ komen op het oogenblik dat hij zijn horloge zou moeten beleenen. En als er dan geld is wordt hij, volgens zijn bekentenis, weer zoo ‘riesig leichtsinnig’, dat hij het een veel rustiger gevoel vindt, geen geld te hebben, al ware het alleen omdat men er dan niet over hoeft na te denken ‘wie mann es unterbringen soll.’ Dat alles is weinig bevorderlijk voor het tot stand komen van het drama, waaraan hij werkt. Eindelijk komt ook dit klaar. In Februari 1892 brengt hij den directeur van het Lessingtheater in Berlijn, ‘dem grossen Oscar’ (Oscar Blumenthal), een stuk dat, eerst ‘Die Begehrliche’ gedoopt, thans ‘Frauenmut’ heet en een jaar later als Hanna Jagert door de politie verboden wordt. Het Oberverwaltungsgericht heft eenigen tijd later het verbod op - maar nu wordt het door Blumenthal toch niet terstond opgevoerd; dat geschiedt eerst later. Een ander stuk Das Ehrenwort, door denzelfden directeur aangenomen, moet ook lang op de opvoering wachten. En dat voor een man, die nadat hij tot de ontdekking gekomen was, geen lyrisch dichter meer te zijn, ‘kein echter, kein naiver mehr’, er op rekende als dramatisch schrijver naam te zullen maken! Die Erziehung zur Ehe had in 1893 een bescheiden succes, en eerst veel later, in 1900, maakte Rosenmontag Hartleben's naam als tooneeldichter door heel Duitschland bekend. In dien tusschentijd had hij zich van een andere zijde doen kennen, en wel als fijn, geestig verteller van, soms gewaagde, geschiedenissen. Het zijn vooral Die Geschichte vom abgerissenen Knopfe (1893)Ga naar voetnoot1) en | |
[pagina 335]
| |
Vom gastfreien Pastor (1895)Ga naar voetnoot1), waarvan alleen de eerste terloops in het Dagboek genoemd wordt, die hem een bijzondere plaats verzekeren onder de schrijvers van vertellingen. Bahr, die verzekeren durft dat er in Duitschland nog nooit zulk een verteller geweest was, voegt daarbij: ‘Man hat ihn damals gern den deutschen Maupassant genannt. Dazu fehlt ihm wohl doch jenes fast mystische Gefühl der innigsten Union mit aller Natur. Ich würde ihn eher einen deutsch burschikosen Marivaux nennen oder an manchen Parnassien denken, freilich an einen, der sich mehr mit Salvator als Champagner begeistert hätte.’ Mij dunkt dat dit laatste reeds elke vergelijking met Fransche voorgangers buitensluit. Hartleben voelde zich tot de Fransche literatuur zeker bijzonder aangetrokken: behalve zijn merkwaardige vertaling van Giraud's ‘Pierrot lunaire’ schreef hij, onder den titel Der Ungebetene een zeer geprezen vertaling van ‘L'intruse’ van Maeterlinck, en in zijn laatsten versbundel vindt men een ‘Französisches Wiegenlied’ van groote bekoorlijkheid. Maar hoe veel hij in zijn vlotten verhaaltrant van de Franschen geleerd moge hebben, de personen die in zijn vertellingen optreden en het milieu waarin zij zich bewegen, het is alles echt Duitsch. Blijkens een aanteekening in zijn Dagboek van 27 Juli 1897 is Heine Hartleben ‘verhasst’, ‘weil er niemals naiv und niemals humorvoll, sondern immer sentimental und immer frivol ist’; - wat niet wegneemt dat er in de genoemde vertellingen, zoowel als in andere verhalen die in het Dagboek voorkomen (o.a. in het verhaal van twee vroolijke Duitsche geestelijken, die hij op een regenachtigen dag te Rome tot een partijtje écarté weet over te halen en waarvan er een smokkelt), trekjes van Heine'schen humor te vinden zijn, waarvoor de schrijver zich niet behoeft te schamen. In Die Geschichte vom abgerissenen Knopfe is de heldin een Berlijnsch ‘scharreltje’, dat zich Lore noemt, maar eigenlijk Bertha heet, en met een naieven bluf, die werkelijk overbluffend is, vertelt wat Graaf Arnim zegt als hij haar ontmoet; hoe zij in de Conditorei van Kranzler aan éen tafeltje kwam te zitten met een heer die zich aan haar voorstelde als... Eugen Richter; | |
[pagina 336]
| |
wat haar vriendin de dame du palais Von Alvensleben - of was het Von Wedell? - overkomen is; en hoe het bouquet, dat zij op haar matrozenblouse draagt, haar uit een rijtuig is toegeworpen, door iemand die bepaald de koning van Portugal moet geweest zijn... Deze Lore, die eigenlijk Bertha heet, is door Hartlebens voortreffelijke teekening het type geworden van de Berlijnsche grisette. Dat er aan de matrozenblouse, die ‘Graf Arnim’ haar zoo graag aan ziet hebben, steeds een knoop ontbreekt, wat den neef van den verteller, die overigens door Lore formeel ingepakt is, voordurend ergert, zou men ook symbolisch kunnen opvatten, en dan den titel kunnen verklaren als ‘de geschiedenis van eene, aan wie een steekje los is.’ Wat gewaagder, maar niet minder voortreffelijk verteld, is het verhaal van den ‘Pastor’ uit Stolberg in den Harz, die, wanneer op een avond in den zomer al de logementen in het plaatsje tot den nok gevuld zijn, aan twee dames uit de stad, met de laatste post aangekomen, op hoffelijke wijze in de echtelijke woning gastvrijheid verleent. De eene dienst is de andere waard, en wanneer nu in de stad, waar de oudste der dames, die de weduwe van een opperhoutvester beweert te zijn, een ‘Mädchenpensionat’ houdt, de ‘Vereeniging voor inwendige Zending’ bijeenkomt, maakt onze ‘gastfreie Pastor’ van het vriendelijk aanbod der dames gebruik om in haar ‘Pensionat’ zijn intrek te nemen. Hoe de Pastor daar ontvangen wordt, hoe hij er zich zoo thuis voelt, dat hij, 's ochtends vóór het ontbijt, naar gewoonte, zijn lange pijp voor het open raam gaat rooken, hoe ‘broeder’ Spüleboom hem daar op dat oogenblik ontdekt, hoe later, als hij op de vergadering van de ‘innere Mission’ komt, alle ‘broeders’ hem den rug toedraaien - dat alles moet men in het verhaal zelf lezen. Otto Erich vertelt deze buitensporige en zeer onwaarschijnlijke geschiedenis met een leuken humor, die onweerstaanbaar is. De kostelijke beschrijving van het leven der Kleinstädter is de onschuldige wraakneming van een, die jaren achtereen gedoemd was, de duffe atmosfeer van zulk een ‘nest’ in te ademen.
Niet als een groote figuur uit de nieuwere Duitsche letterkunde, maar als een man van smaak met een eigen, frisschen en vroolijken kijk op menschen en dingen, verdient de veelzijdig begaafde Otto | |
[pagina 337]
| |
Erich Hartleben, voor wien ik in deze bladzijden wat belangstelling trachtte te wekken, zeer zeker de aandacht. Wanneer men weet, hoe deze man van zoo schitterende gaven een deel van het rijke leven ongebruikt voorbij heeft laten gaan, terwijl hij met leege handen en een gevuld glas aan den weg zat en toekeek, dan krijgt het ‘Gesang des Lebens’ uit zijn onvoltooid gebleven komedie Diogenes een diepe beteekenis en klinkt het als een laatste roerende biecht: Gross ist das Leben und reich!
Ewige Götter schenkten es uns,
lächelnder Güte voll,
uns den Sterblichen, Freudegeschaffenen.
Aber arm ist des Menschen Herz!
Schnell verzagt, vergisst es der reifenden Früchte.
Immer wieder mit leeren Händen
sitzt der Bettler an staubiger Strasse,
drauf das Glück mit den tönenden Rädern
leuchtend vorbeifuhr.
J.N. van Hall. |
|