De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |
Reyer Anslo's overgang.Niet langen tijd nadat Joost van den Vondel uit de Menniste gemeente tot de Roomsche kerk overging, had een tweede bekeering plaats van een Doopsgezind dichter, die de H. Moederkerk opzocht. Deze overgang heeft vooral Roomsche schrijvers bewogen het leven van dezen dichter te bespreken in hunne tijdschriften. Van protestantsche zijde verscheen zoo goed als niets over dezen Reyer Anslo. Toch is het niet van belang ontbloot eens te overwegen in hoeverre die opzienbarende gebeurtenis van gewicht is geweest. Zeker toen Vondel uittrad, zal grooter opschudding zijn veroorzaakt, en wanneer het ooit gelukken zal de toedracht van Vondels uittreding op te sporen en haar beteekenis in scherpe lijnen aan te geven, dan zal daarmede het belangrijkste levensmoment van onzen dichtervorst zijn onderzocht. Maar ook Anslo's overgang is noodwendig een pijnlijke ervaring voor de Amsterdamsche broederschap geweest. Wel is waar was de man nog zeer jeugdig, maar hij beloofde zooveel. In de geletterde kringen, waarin hij verkeerde, had hij zich stormenderhand een plaats veroverd, misschien wel een te voorname, maar hij nam haar in op het oogenblik, waarop hij vaarwel zeide, wat zijn gansche familie dierbaar was. En daarmede heeft hij verloren, misschien tegelijk gewonnen wat zieleleven aangaat, maar verloren de kans te worden een der poëeten, aan wie het nageslacht dankbaar zijn hulde blijft bieden. Zijn beteekenis als letterkundige houdt vrijwel op, wanneer hij zich te Rome in het geestelijk gewaad hult. Nog zingt hij enkele zangen, nog klinken er verzen van zijn lippen, maar hij geeft niet datgene, dat terecht mocht worden verwacht na een roemrijken aanvang. | |
[pagina 318]
| |
Reyer Anslo was in zijn jeugd een gevierd dichter. Misschien zou onze smaak, die anders proeft dan twee en een halve eeuw geleden, in onze dagen iemand van zijne gaven minder hebben geprezen, een feit is het, dat hij een roem droeg, zooals slechts aan weinigen op zulk een jeugdigen leeftijd gegeven wordt. Koninklijke eer valt hem te beurt. Een gouden keten werd hem door Koningin Christina van Zweden geschonken voor een vers op de vorstin. Een lofdicht op het Amsterdamsche stadhuis werd zoozeer op prijs gesteld, dat de burgemeesteren den dichter een zilveren schaal vereerden. Hij geniet het voorrecht met mannen van grooten naam te kunnen omgaan. Gerard Brandt is zijn vriend, Vondel converseert met hem, zegt over hem dat hij is een ‘dichter van cierlijke netheid’. Six van Chandelier noemt hem zelfs ‘prins der Amsterdamsche poëeten.’ Zijn voornaamste werk uit zijn jongelingsjaren, ‘de Parijssche bruiloft’, een treurspel over de Bartholomeusnacht werd niet alleen vertoondGa naar voetnoot1), maar zelfs herhaalde malen uitgegeven. Voorzeker wie dit nog vóór zijn 23ste jaar bereikt is niet zonder talent. Wat in zijn volgende twintig levensjaren gepresteerd werd, weegt niet op tegen de vruchten van dit schoone begin. Het is méér geschied, dat een bekeering een dichter kost. Geven wij niet de geheele verzameling verzen van Jan Luyken gaarne present voor dat kleine bundeltje ‘Duytsche lier’, toen Luyken nog een man der wereld was gedicht? De man der wereld maakte ook bij Anslo plaats voor den man des geestelijken levens, in casu der kerk. Misschien zal hij te Rome in het hospitaal, waar hij vertoefde, velen kranken zielen troost hebben gebracht, misschien heeft hij als verpleger groote verdienste gehad, maar hij heeft niet meer vermocht de harten te verkwikken met zangen en liederen een Anslo waardig. Zijn letterkundige nalatenschap werd in 1713 door Joan de Haes uitgegeven, verschillende bloemlezingen, zoowel uit de 17e als uit de 19e eeuw, bevatten verzen van Anslo. Uit die nalatenschap memoreeren wij als het voornaamste: ‘De martelkroon van Steven’, opgedragen in 1646 aan zijn oud-leermeester Adrianus Junius. Aan het gedicht - 1100 regels - gaat een voorrede vooraf, waaruit blijkt dat een | |
[pagina 319]
| |
ander dichtstuk ‘Pauwels bekeering’ bestaan heeft, dat evenwel niet in druk bekend is. Daarop volgde ‘CLV Bybelsche Printverbeeldingen’, een bundel bijschriften bij prenten. Ter kenschetsing no. 1: De schepping der werelt.
Toen Godt den wereltkloot hadt in zijn vorm gegoten
Is hemel, aarde en zee en lucht uit niet gesproten.
Wat redelyk vernuft begrypt dit wonderwerk?
Het sterk en vast geloof maakt deze reden sterk.
Zijn moeder werd met een opdracht vereerd. Anslo's voornaamste werk, het reeds genoemde treurspel, opgedragen aan den Zweedschen gezant Michiel le Blon, die hem Christina's gouden keten bezorgd had, is uitgegeven tusschen Februari en September 1649, want dit geschiedde nà de onthoofding van Karel I en vóór Anslo's vertrek naar Rome. Uit de voorrede blijkt, dat de dichter ook slechte critiek op vroeger verschenen gedichten had ontvangen en dit treurspel dan ook slechts uitgeeft ‘terwille van een, die mij zoo lief is als het licht’. Het blijkt uit een vers volgende op de opdracht dat de uitverkorene zijns harten een nichtje van Pieter Czn. Hooft was, nl. Magdalena Baak. Uit dezen tijd dateeren ook enkele kleinere dichtstukken. Na zijn vertrek naar Rome kwam niet veel meer te voorschijn. Eenige verzen, benevens ‘Schilderkroon’ - 400 regels - en ‘De pest te Napels’ - ongeveer 1400 regels, in 1656 gedicht. - Ziedaar wat van Anslo ons gewerd! Veel is het niet, al beloofde het veel. Eén vers zullen wij meedeelen, omdat het o.i. zeer welluidend is en fijngevoeld, ook omdat daaruit zoo straks een bewijs betrekkelijk zijn overgang wordt aangehaald. Afscheit van Amsterdam.
Hier, daer de Ryn met radde watren stroomt
Door bergen hardt van steenen, vol geboomt,
Of wyngaartranken,
Hier reize ik heen; maar gy, myn voetstervliet,
Myn Amstelstroom, al zie ik u hier niet,
Ik wil u danken
| |
[pagina 320]
| |
Voor al uw gunst, waar van ik roem en boog.
O Waternimf, gy zyt my uit het oog,
Niet uit het harte.
't ls waar, myn stadt, dat ik van u niet lang
Ben afgeweest, maar 't is my reets te bang
En groote smarte:
Myn hart wordt flaau, als 't denkt om al zyn bloet
Om vrient en vreemt, in myn zoo teer gemoet
Zoo diep gekropen;
Ik acht my aan myn bakermat verplicht,
En toen ik nu uit Hollant en het Sticht
Was uitgeloopen,
Toen keerde ik my heel twyflend langs de brug
By Nieuwersluis tot driemaal toe te rug
Naar Amstels vesten,
Tot dat myn geest, bevangen met een' tocht
Tot reizen, my weêr aan het reizen brocht,
En sprak op 't leste:
Op, maak u op, om met een' hoogen toon
Te Rome voor des Tybers Myterkroon
Latyn te spreken.
Ik stond verbaast, en even als die geen,
Die voorwaarts dryft, en door de stroomen heen
Niet ziet te breken;
Maar ziet nogh eens, zoo ver nu van den kant,
Zoo deerlyk om naar 't lieve vaderlant,
Zoo waardt als 't leven:
Zoo is 't met my, die om het Roomsche feest
U, die zoo lang my zyt zoo lief geweest,
Nu moet begeven.
Op den Rynstroom, den
12 September 1649,
by 't Bingerlogh.
R. Anslo.
Anslo werd in 1626 geboren en ontving den voornaam Reyer of Reinier. Hij was uit het bekende geslacht van dien naam, dat in de 17e eeuw te Amsterdam wèl aangeschreven stond. Een oom Cornelis Claesz. Anslo was een zeer gezien prediker onder de Mennisten.Ga naar voetnoot1) Het spreekt van zelf, dat bij hen Anslo's overgang een zeer pijnlijken indruk moet | |
[pagina 321]
| |
hebben achtergelaten. Reeds op zeer jeugdigen leeftijd verloor hij zijn vader, zoodat zijn ooms Claes Claesz. Anslo en Joost Claesz. Anslo met de voogdij werden belast. Zijn moeder Hester Willems hertrouwde in 1631 met Jan Ysbrants RodenburgGa naar voetnoot1), neef van den bekenden dichter en oud-gezant in Spanje Theodore Rodenburg. Op de Latijnsche school, waaraan Adrianus Junius rector was, ontving Reyer zijne opvoeding. Twintig jaar oud werd hij in de Menniste-vermaning aan het Singel bij het Koningsplein gedoopt. Twee kleinigheden verdienen een korte behandeling. Over zijn leeftijd en zijn voornaam heeft altijd verwarring bestaan. De leeftijd gaf aan Roomsche schrijvers zelfs aanleiding tot een uitvoerige gedachtenwisseling over en weer. De spelling Remmert van Jos. Alberdingk Thijm berust op een drukfout bij Ludolf Smids en omdat Six van Chandelier hem ééns Rijnbrand noemt, geeft Dr. Jan ten Brink hem dezen foutieven naam. Uit het doopboek en uit het register der weeskamer blijkt, dat hij Reyer heette, ook wel geschreven Reinier, zooals G. Brandt en Joan de Haas doen, Reynier zooals een oud geslachtsregister opgeeft en Raynerus volgens sommige officieele stukken te Rome. Reyer is hetzelfdeGa naar voetnoot2) als Reinier, gelijk Pieter en Peter hetzelfde is. Door een onzalige drukfout bij N.G. van Kampen, braaf gecopieërd door allerlei schrijvers tot zelfs door Ten Brink, is als geboortejaar 1622 genoemd. Alberdingk Thym en prof. H.J. Allard hebben op scherpzinnige wijze bij gebrek aan een officieel gegeven betoogd, dat Anslo in 1626 het levenslicht zag. Hun betoog weergeven is thans overbodig omdat een drietal plaatsen voldoende bewijs zijn. Bij G. Brandt vonden wij in zijn ‘Daghwijzer’ op 16 Mei den juisten leeftijd - Brandt was Anslo's vriend uit zijn jeugd. - En wij danken dr. Joh. C. Breen, adjunct-archivaris te Amsterdam, voor de twee andere plaatsen: 1e het geslachtsregister, waarin Reinier op 1626 wordt aangewezen, 2e het register der weeskamer, waaruit blijkt dat op 17 September 1631 Reyer was ‘out 5 Jaren oft daeromtrent’. - Reyer had twee broeders en zuster en was de jongste van de vier kinderen.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 322]
| |
Dit jaartal is in zooverre van belang, omdat het een groot verschil maakt of iemand op 23- of op 27-jarigen leeftijd van geloof verwisselt. Vier levensjaren beteekenen dàn zeer veel. Zooveel te ouder, zooveel te vaster is de overtuiging reeds ingeworteld, zooveel te meer zal worden geaarzeld zulk een beteekenisvollen stap te doen, zooveel te bezadigder is men geworden. Op een leeftijd van te nauwernood 23 jaar echter mogen wij niet anders dan verwachten, dat spoedig gedweept en ras besloten wordt. Voor dwepen was bij Anslo een vruchtbare grond aanwezig. Hij was ongezond vroom. Twintigjarigen, die lange godsdienstige verzen maken, die met loftuitingen en eerbewijzen worden overladen en daarbij een vurige genegenheid voor een jeugdige schoone voeden, hebben brandstof genoeg opgehoopt. Één teleurstelling kan de vonk worden, die ontsteekt. De dwepende Anslo heeft op den gevaarlijksten leeftijd de grootste teleurstelling ondervonden, die weggelegd is voor een man. Reeds was hij ter wille van zijn geliefde Roomsch geworden, thans trok hij naar Rome, omhelsde daar openlijkGa naar voetnoot1) de nieuwe leer en hulde zich in het geestelijk gewaad. Prof. Jonckbloet wees als reden van overgang Magdalena Baak aan. Uit dépit over een weigering zou Anslo het geestelijk ambt gekozen hebben. Van Roomsche zijde werd deze voorstelling bestreden met een ironisch vermaak. Hoe nu! zou iemand Roomsch worden om een blauwtje bij een protestante joffer! En zij wezen als oorzaak aan: de godsdiensttwisten zouden Anslo van de protestanten afkeerig hebben gemaakt, gelijk daarin ook de reden van Vondel's overgang werd gezocht. Van hunne zijde is de schoonste reden van overgang gezocht, maar de... onwaarschijnlijkste. Zeker wat Vondel betreft kan weerzin tegen die godsdiensttwisten waaraan de dichter zelf zich had bezondigd een bijreden zijn geweest, doch nooit de hoofdreden. Deze moet elders gezocht. Wie er naar zoekt en vindt zal zich grootelijks verdienstelijk maken. Doch wat Anslo aangaat, weerzin tegen godsdiensttwisten, die in den tijd van zijn overgang niet plaats hadden, kan moeielijk aanwezig zijn geweest. Er is juist geen tijd waarin de Mennisten èn de Calvinisten èn | |
[pagina 323]
| |
de Lutherschen zoo kalm leefden als omstreeks het sluiten van den vrede te Munster. Wij wijzen op enkele punten die Anslo's overgang hebben bevorderd. Vermoedelijk was de aangehuwde familie van Anslo, de Rodenburgs, niet in haar geheel protestant. Ridder Theodore Rodenburg, die door den Spaanschen koning geridderd werd en gezant in Spanje was, zal wel Roomsch zijn geweest. Onder de vrienden waren Roomschen. De Kieften o.a. studeerden aan een Roomsche hoogeschool. Kort te voren was, twee huizen van de Menniste-vermaning, een Roomsche kerk geplaatst. Denkelijk zal de opgeschoten jongen uit nieuwsgierigheid zijn gaan kijken. Voorts de omgang met Vondel. Wel is waar is het slechts van éénmaal bekend, dat Reyer met Joost sprakGa naar voetnoot1), met de familie Anslo ging Vondel om en met de familie van de jonge dame die aan Reyer zoo lief als het licht was, converseerde Vondel, was ermede bevriend. Zelfs is het waarschijnlijk, dat de moeder van Anslo een aanverwant van Vondel was. Bovendien kan het niet anders of de opzienbarende overgang van den beroemden Joost - ook uit de menniste vergadering - moet een verlokkende uitwerking gehad hebben. Reeds Wagenaar merkte op: ‘veelligt op Vondels voorbeelt.’ Zeker gelijk het thans onder de letterkundigen, vooral onder de jongsten, een mode is geworden socialistische neigingen te vertoonen, zoo zal na Vondels overgang en door den omgang met hem onder de schrijvers en dichters ontstaan zijn een mooi-vinden van - en charme zoeken in Roomsche zaken. Ook vreezen wij dat Vondel zelfs... een handje geholpen heeft. Want onze eerzame kousenkooper, eertijds menniste dienaar (of diaken), was een proselietenmaker. Eenigen tijd geleden publiceerde J.F.M. Sterck een stuk, waaruit blijkt dat in 1661 een ‘honestus mercator e mennonis schola’ (d.i. een eerzaam koopman uit de mennisten) door Vondel tot de H. Moederkerk is gebracht. Vergeten wij ook niet, dat te dier tijde veel meer menschen Roomsch waren dan vermoed wordt. Wij kunnen veilig rekenen, dat in 1648 hoogstens ⅔ protestant was, vermoedelijk niet veel meer dan de helft. In 1572 was Holland slechts voor 1/10 | |
[pagina 324]
| |
protestant. Na dien tijd keerden vele vluchtelingen terug en konden de bannelingen van Alva weder veilig in het land komen. Het aantal protestanten is in de eerstvolgende jaren belangrijk toegenomen, maar zoo snel kan dat niet gegaan zijn, of in de 17e eeuw was nog steeds een groot deel der bevolking Roomsch. Het spreekt van zelf, dat een jongmensch te midden van Roomschen spoediger overgaat, dan wanneer hij in een zuiver protestantsche omgeving vertoeft. Anslo is door paters JezuietenGa naar voetnoot1) vóór September 1649 te Amsterdam bekeerd geworden. Waarschijnlijk bleef hij een tijd lang crypto-katholiek, totdat hij naar Rome vertrok. Zijn bekeering is beslist te Amsterdam veroorzaakt en niet in 1651 te Rome zooals een enkele schrijver meent. En dit niet alleen, omdat de verslagen der paters (de ‘litterae annuae’) daarvoor getuigen, ook omdat Anslo Roomsche uitdrukkingen gebruikt in zijn ‘Afscheit van Amsterdam’. Wie aandachtig het 5e en 6e couplet leest, zal moeten toestemmen, dat deze verzen nooit in dien vorm door een protestant zouden zijn geschreven. Ook de aanteekening in het dagboek van een zijner reisgenooten, dat zij te Venetië vleesch aten, hoewel het vastendag was, kan slechts verklaard worden door aan te nemen dat één uit het gezelschap Roomsch was. Bovendien publiceerde J.F.M. Sterck een archiefstuk uit Rome, waarin hij genoemd wordt ‘dioec. Harlemensis’, d.i. uit de diocese van Haarlem. Zoo was Anslo overgegaan tot de Roomschen, terwille van een begeerenswaardige partij, Magdalena Baak, wier familie behoorde tot de katholieke kerk. Aan haar moeder Magdalena van Erp droeg Vondel zijn Roomsche ‘Kruysbergh’ op. Ware zij protestant geweest, zij zou feestelijk bedankt hebben te worden vereerd met zulk een opdracht. Debora Baak, Magdalena's zuster huwde met den Roomschen Joannes Wuytiers. Het meisje was begeerenswaard: nichtje van Hooft, van aanzienlijke familie, gefortuneerd, en buitengemeen ontwikkeld, zij sprak verscheiden talen. Maar het hielp Anslo niet, dat hij in jeugdigen overmoed Roomsch werd. De prijs voor zijn overgang gewerd hem niet. Zijn geliefde had hem eerst gedrongen zijn ‘Parijssche | |
[pagina 325]
| |
bruiloft’ uit te geven, daarna zich te werpen in Rome's schoot. Het was al vergeefs. Reyer had verpoozing en verstrooiing noodig. Het volgende jaar zou te Rome een groot ‘jubelfeest’ gevierd worden en de paters haalden hem over een reisje naar Rome te maken. Dan zou hij in tegenwoordigheid van den paus met een Latijnsche toespraak openlijk tot de kerk toetreden. Wie nog eens aandachtig het 6e couplet van zijn ‘Afscheit’ leest, vindt reeds daarin dit voornemen, dat hij ook ten uitvoer legde gelijk de ‘Acta missionis’ van pater Norb. Aerts ons leert. Anslo ging met enkele jongelieden naar Rome. Aldaar aangekomen, scheidde hij zich van zijn reismakkers en vestigde hij zich in het huis van kardinaal Luigi Capponi, waar hij een inferieure dienstbetrekking bekleedde. Reyer was uit den burgerstand afkomstig. Hij moest dus zelf in zijn onderhoud voorzien. Vrijwel terstond moet hij het geestelijk kleed hebben aangetrokken, want reeds in 1650 trof Six van Chandelier hem te Rome aan ‘in lange knunnikrokken’. Daaruit make niemand op, dat hij toen reeds het voornemen koesterde het coelibaat te omhelzen. Eerst later schijnt dit voornemen te zijn opgekomen. De faam is gewoon de dingen reusachtig te vergrooten-Bediende bij een kardinaal, dus in zekeren zin met zulk een voornaam personage omgaande, werd in Holland het gerucht verspreid, dat Anslo geroepen was tot groote dingen. Het heette dat hij een aanzienlijke positie bekleedde en Bidloo schrijft zelfs, dat Reyer kans heeft gehad op het kardinaalschap! Dat het geloofd werd is een bewijs voor onze hiervoor uitgesproken meening, dat onze dichter een zeer veel belovend jongeling was, hoog aangeschreven in zijn kringen. Van zulk een is men bereid te gelooven, dat het hoogste bereikt worden kan. Van Anslo's leven in Italië bestaan schaarsche berichten en tòch zijn zij voldoende om te begrijpen, dat van al die vermeende grootheid bitter weinig bestaan heeft. Reeds meldden wij hoe weinig in deze twintig jaren zijn letterkundige verdienste was, in het geheel ongeveer 2000 versregels, waarvan het overgroote meerendeel bij de lezing ons maar zeer matig voldoen kon. Onder zijn kleinere gedichten uit dien tijd behooren een | |
[pagina 326]
| |
paar vleiende verzen op koningin Christina van Zweden, toen zij te Rome kwam, benevens een lofdicht op den verzenbundel van den heer van Clootwyck. Wij zijn geneigd te vermoeden, dat aan Anslo deze bundel gansch onbekend was, de verzen daarin vervat toch zijn liederlijk-gemeen. J.F.M. Sterck publiceerde in 1893 eenige archivalia. Daaruit blijkt, dat Anslo in 1656 verzocht om in den geestelijken stand te worden opgenomen. Daarbij was de kardinaal Constaguti zijn voorspraak. Den 10en Juni van dat jaar ontving hij de tonsuur. Eerst 18 September 1666 werd hij tot sub-diaken gewijd. Na tien jaar had hij nog niet de priesterlijke wijding ontvangen. Kunnen wij anders dan veronderstellen dat zijn positie te Rome nederig was? Bovendien is een brief van Andries Kiefte bewaard gebleven, die Anslo in 1667 opzocht en hem vond in het huis van het hospitaal van Vlaanderen bij St. Andries de la Valle, in de kost bij Monsr Jean Muvem, meester van het hospitaal. Zouden wij mogen vermoeden, dat Anslo de kranken verpleegde, ziekenoppasser was? Twee jaar later bevond Reyer zich te Perugia, waar een hoogeschool was. Misschien studeerde hij op dat oogenblik aldaar. Den 16en Mei 1669 overleed hij in deze stad. Het duurde tot 1713 éér zijn verzamelde dichtwerken werden uitgegeven door Joan de Haes. Het oordeel was gedeeltelijk zeer ongunstig. Nog in hetzelfde jaar verscheen in een zekere ‘Boekzaal’ een scherpe critiek, gelijk ons bleek uit een anticritiek ‘Aenmerkingen over het uittreksel van R. Ansloos Poezy in zekere Boekzaal’. Vatten wij ons onderzoek te samen, dan kan het niet anders, of de luide loftuitingen aan Anslo door Roomsche schrijvers toegezwaaid zijn ons te veel. Zeker onder zijn versregels zijn beslist fraaie, zoo o.a. in ‘Het gekroonde Amsterdam’: O parel aan de landskroon nooit volprezen!
O Hollands wonderding!
Was Nederland een ring,
Gij zoudt, o Stad, de diamantsteen wezen.
Maar Jonckbloet heeft gelijk, wanneer hij schrijft, dat ‘men te veel ophef van hem heeft gemaakt. Terwijl hij naar 't verhevene streeft, schrijft hij niet zelden bombast, afgewisseld | |
[pagina 327]
| |
door het platste proza. De heidensche goden spelen een groote rol in zijne gedichten: zij dienen om met rammelende klanken het gebrek aan gevoel en fantazie te bemantelen.’ Toch prijst Jonckbloet hem ook: ‘Maar bovenal had hij zich Vondel ten voorbeeld gekozen, wiens stijl en manier hij zich zoo eigen maakte, dat enkelen zijner stukken, wat den vorm betreft, in den besten Vondeliaanschen toon zijn gedicht.’ Te Rome moet Anslo ook Latijnsche verzen gedicht hebben. Zij worden uitbundig geprezen en men verhaalt, dat hij in 1651 uit handen van paus Innocentius X daarvoor een gouden medaille ontving. Wij zien daarin de verzen, die zijn lier zong toen hij op het feest van den H. Ambrosius zich openlijk bij de Roomsche kerk voegde. Mede op dien grond houden wij 1651 voor het juiste jaar van zijn openlijke toetreding, gelijk Paul Alberdingk Thym reeds betoogde, en achten wij dat voor het jaar 1650 te weinig grond bestaatGa naar voetnoot1). Helaas deze Latijnsche verzen zijn niet bewaard gebleven. Wij kunnen er niet over oordeelen. Doch wanneer ons oordeel over de bewaard gebleven verzen - waarlijk verre van aangename lectuur - met dat van Jonckbloet overeenstemt, dan zal ieder ons toegeven, dat de lof aan Reyer toegebracht door zijn uitgever de Haes is overdreven. Onder het jeugd-portret van Anslo, omstreeks 1649 door Govert Flinck geschilderd en door J. Folkema in prent gebracht, schreef de Haes: Dus heeft de kunst ons Anslo afgemaelt.
Maar van zyn geest, door hemelsch vuer bestraelt,
Heeft hij ons zelf een schooner print gegeven
In dichten, daer hij eeuwigh in blyft leven.
Wat Anslo's overgang betreft, wij blijven de reden daarvan zoeken bij Magdalena en schrijven hem toe aan een minder idealistische beweegreden, dan prof. Allard S.J. deed. En den overgang zelf blijven wij betreuren niet alleen, omdat het ons altijd smart, wanneer een Mennist zijn broederschap vaarwel zegt, al troost ons de gedachte, dat het ditmaal een | |
[pagina 328]
| |
jeugdig man was, die nog niet tot rijpheid van overtuiging en diepte van levenservaring gekomen was, maar óók betreuren wij dien overgang, omdat wij daaraan toeschrijven, dat Anslo's dichtbron vrijwel verstopt is geraakt.
K. Vos. | |
Bijlage.Uit het Register der Weeskamer No. 21, fol. 204: |
|