De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |||||||||
Wetenschappelijke metaphysica.Het komt mij voor, dat de hypothese van het psychisch monisme, zooals die omstreeks het midden der vorige eeuw door Fechner is opgesteld, in den grond der zaak een uiterst eenvoudige hypothese is, die eigenlijk aan een onbevooroordeeld intellect van gemiddelden aanleg binnen den tijd van een uur duidelijk gemaakt moest kunnen worden; en ik pleeg mij dan ook geregeld te ergeren over mijn gemis aan paedagogisch talent, wanneer ik, op college of in geschrifte, vele uren sprekens of vele bladzijden druks noodig heb om die hypothese uiteen te zetten, en er dan soms toch nog misverstanden overblijven. Misschien ligt echter de schuld in dezen toch slechts ten halve bij den docent, en voor de andere helft in de omstandigheid, dat hoorders en lezers wel meestal ruimschoots intelligent genoeg, maar bijna nooit in voldoende mate vrij van vooroordeelen zijn. Inderdaad is het (zooals ik ook zelf in den tijd mijner eerste kennismaking met het psychisch monisme heb ondervonden) verbazend moeilijk te verhinderen, dat in de voorstelling, welke men zich van die hypothese vormt, telkens weer andere opvattingen, die zich nu eenmaal in ons denken hebben vastgezet, binnendringen, en eene vervalsching van het beeld tot stand brengen. In de eerste plaats zijn dit opvattingen, dateerende uit voor-philosophische ontwikkelingsfasen van het denken, zooals het naieve en het natuurwetenschappelijke realisme: ook al heeft men eenmaal ingezien, dat de zintuigelijke waarneming ons over 't eigen wezen der buitenwereld niets kan leeren, toch is men telkens weer geneigd, dat inzicht te vergeten, en de wereld althans in sommige opzichten zoo te | |||||||||
[pagina 291]
| |||||||||
denken, als zij zich aan de zinnelijke waarneming vertoont. Daarbij komen dan in de tweede plaats nog opvattingen, die de vrucht zijn van min of meer diepgaande philosophische studiën: men heeft allerlei andere metaphysische hypothesen leeren kennen, waarvan sommige met het psychisch monisme punten van aanraking hebben, en men komt er licht toe, waar de nieuwe leer op het eerste gezicht onduidelijk of onvolledig schijnt, ze uit de meer bekende oudere theorieën te interpreteeren of aan te vullen; waarbij dan natuurlijk het gevaar bestaat, dat zij aansprakelijk wordt gesteld voor dingen, die zij nooit heeft willen beweren, en die zelfs met hare grondstellingen volstrekt onvereenigbaar zijn. Nemen wij dan ten slotte nog in aanmerking, dat het denkbeeld eener wetenschappelijke metaphysica voor sommigen van den beginne af weinig aantrekkelijk is, hetzij omdat zij nu eenmaal tegenover dat denkbeeld sceptisch gestemd zijn, hetzij ook, omdat zij zich reeds verheugen in het bezit eener nietwetenschappelijke metaphysica, die zij ongaarne zouden opgeven, dan laat zich verklaren, dat velen niet zonder moeite tot een inzicht in de beteekenis en de waarde van het psychisch monisme gebracht kunnen worden. Nu mag evenwel het psychisch monisme ongetwijfeld den eisch stellen, dat men zich eenige moeite getrooste om in zijne bedoelingen door te dringen. Wij hebben hier te doen, niet met een denkbeeld van den dag, welks snel succes eene even snelle vergetelheid zou doen verwachten, maar met eene hypothese, die in haar tegenwoordigen vorm voor meer dan een halve eeuw werd opgesteld, en die in het verloop van die halve eeuw steeds en geleidelijk aan aanhangers onder philosophen en natuuronderzoekers heeft gewonnen. Met eene hypothese, vervolgens, die meent, zonder gebruik te maken van andere methoden of onderstellingen dan in de empirische wetenschappen algemeen worden toegepast, het groote raadsel van de verhouding tusschen stof en bewustzijn in beginsel tot oplossing te kunnen brengen. En, eindelijk, met eene hypothese, waaraan niet bloot theoretische, maar waaraan ook eene eminent practische beteekenis toekomt; die op de godsdienstige voorstellingen niet slechts kritiek oefent, maar ook in staat is ze te vervangen door opvattingen en uitzichten, wier gevoelswaarde bij die van geene enkele andere wereld- | |||||||||
[pagina 292]
| |||||||||
beschouwing, welke ook, achterstaat. Eene hypothese, waarvan dit alles gezegd kan worden, kan natuurlijk ten slotte toch zeer goed blijken, onjuist te zijn, maar zij is in elk geval de moeite van een ernstig onderzoek waard. Ik heb nu verleden jaar getracht, in mijn ‘Einführung in die Metaphysik’ een bruikbaren grondslag voor zulk een onderzoek te leveren, en ik had niet gedacht, in den eersten tijd aanleiding te zullen vinden om nog eens daarop terug te komen. De omstandigheid evenwel, dat zelfs een bezadigd man als de heer Bruining, die zich klaarblijkelijk ernstige moeite heeft gegeven om het psychisch monisme te begrijpen, en daarin ook tot op zekere hoogte uitnemend is geslaagdGa naar voetnoot1), bij zijne kritiek telkens weer over moeilijkheden als boven werden aangeduid struikelt, doet mij ernstig betwijfelen, of ik in mijne uiteenzetting werkelijk zoo helder geweest ben, als deze zelfde kritiek de vriendelijkheid heeft van te beweren; en deze twijfel legt mij, ter wille van het hooge belang der zaak waar het om gaat, de verplichting op, om op de gevaarlijk gebleken punten nog wat meer licht aan te brengen, en daardoor de lezers van mijn boek te helpen om de struikelblokken te vermijden of er over heen te komen. Ziedaar, in enkele woorden samengevat, de aanleiding tot en het doel van dit artikel. Ik wil geen ‘antikritiek’ leveren, maar uitsluitend toelichten; ik ga dus met stilzwijgen voorbij alle op- of aanmerkingen, die alleen betrekking hebben op den vorm van mijne uiteenzetting, op de mate waarin ik gemeend heb, mijn betoog te moeten illustreeren met voorbeelden uit de geschiedenis der philosophie, op de keus van die voorbeelden, op mijne bezwaren tegen andere metaphysische hypothesen enz.; en ik bepaal mij tot eene bespreking van die tegenwerpingen, die onmiddellijk betrekking hebben op de grondslagen der psychisch-monistische hypothese. Daarbij zal ik uit den aard der zaak, om niet al te uitvoerig te worden, moeten onderstellen, te staan tegenover lezers, die òf mijn boek, òf althans het door den heer Bruining daarvan gegeven overzicht in voldoende mate hebben bestudeerd, om eene algemeene voorstelling te hebben van den inhoud der | |||||||||
[pagina 293]
| |||||||||
genoemde hypothese, en van de hoofdlijnen van het voor die hypothese geleverde betoog, en die zich dus eenigermate op bekend terrein gevoelen, wanneer ik dat betoog in de volgende stellingen resumeer:
Ik zal thans, in de door deze stellingen aangegeven volgorde, de verschillende punten, waartegen bij den heer Bruining bedenkingen zijn gerezen, wat nader trachten toe te lichten.
1. Reeds bij mijn betoog voor de eerste dezer vier stellingen stuit de heer Bruining op bezwaren. Ik had opgemerkt, dat de eenige reden voor het aannemen eener aan onze waarnemingen te gronde liggende buitenwereld gelegen is in het feit, dat voor die waarnemingen binnen het bewustzijn geen oorzaken te vinden zijn. Onmiddellijk gegeven zijn ons uitsluitend de inhouden van ons individueel bewustzijn; de meeste van deze inhouden (gedachten, herinneringen, stemmingen, begeerten enz.) vertoonen een regelmatigen samenhang met andere voorafgaande bewustzijnsinhouden, en mogen dus als werkingen van deze worden beschouwd; bij de waarnemingen (van gezicht, gehoor, reuk, smaak enz.) ontbreekt evenwel zulk een samenhang te eenenmale; toch moeten ook zij (als alles wat nieuw ontstaat) oorzaken hebben, en daar deze oorzaken binnen het bewustzijn niet te vinden zijn, blijft slechts over, ze daarbuiten te onderstellen. - De heer | |||||||||
[pagina 294]
| |||||||||
Bruining nu vraagt: ‘is dit niet formeel volkomen hetzelfde als: uit het feit, dat voor een gegeven verschijnsel in de ervaringswereld geene verklaring wordt gevonden, concludeeren tot inwerking op dat punt daarin van eene transcendente macht?’; hij merkt op, dat ‘ook het meest onverklaarbaar schijnende bij geen enkel wetenschappelijk denker meer de gedachte (doet) opkomen, dat misschien de verklaring in eene oorzaak buiten de ervaringswereld te zoeken zal zijn’, en hij stelt mij ten voorbeeld ‘verschillende takken van natuurwetenschap, (die) van ouds tal van woorden als “verwantschap van elementen”, “aantrekkingskracht” enz. gebruikt hebben, daarmede wezenlijk enkel in haar inzicht nog bestaande gapingen aanduidende en tegelijk, ter wille van andere onderzoekingen, tijdelijk overbruggende, maar onderwijl zich beijverende, en er ook geleidelijk in slagende, om door diepere nasporingen die gapingen aan te vullen en daarmede deze woorden overbodig te maken’ (Br. 323-325). - Ik geloof niet, dat de philosophisch onvoorbereide lezer gemakkelijk zal inzien, wat deze op zichzelf volkomen juiste beschouwingen over het werk der wetenschap eigenlijk met de kritiek van den heer Bruining op mijn betoog te maken hebben. Immers wat ik in dat betoog heb gedaan (met meer of minder succes, dat doet er niet toe), is juist datgene, wat de heer Bruining mij voorschrijft te doen. Evenals de natuurwetenschap, waar de samenhang der physische verschijnselen gapingen vertoont, aanneemt dat er, behalve de gegevene, nog andere, niet gegevene factoren in het spel zijn, die zij voorloopig met namen als ‘aantrekkingskracht’ of ‘verwantschap’ aanduidt, evenzoo heb ik, waar zich gapingen voordoen in den samenhang der bewustzijnsverschijnselen, de medewerking van niet gegeven factoren ondersteld, die ik voorloopig onder den naam ‘buitenwereld’ samenvat. En evenals de natuurwetenschap vervolgens tracht, langs hypothetischen weg zich een voorstelling te vormen van het eigenlijk wezen van aantrekking en verwantschap, en daardoor den volledigen samenhang in haar wereldbeeld te herstellen, evenzoo stelt mijn geheele boek zich geen ander doel dan dit: eene aannemelijke hypothese betreffende het eigenlijk wezen der buitenwereld op te bouwen, en daardoor de gapingen in den inhoud der gegeven ervaring weg te nemen. Het is waar, dat de bewustzijnsprocessen, waaruit | |||||||||
[pagina 295]
| |||||||||
volgens deze hypothese de buitenwereld in haar wezen bestaat, voor ons niet onmiddellijk en als zoodanig waarneembaar zijn; maar hetzelfde geldt van de configuraties of bewegingen van atomen en aetherdeeltjes, waartoe de natuurwetenschap kan trachten, aantrekking en chemische verwantschap terug te brengen; en wanneer die configuraties en bewegingen althans bij oneindige verscherping onzer zintuigen waargenomen zouden kunnen worden, dan zou anderzijds ook vreemd bewustzijn ons niet langer vreemd behoeven te blijven, wanneer de opmerkzaamheidskramp, waarop het psychisch monisme de afzondering der individualiteiten laat berusten, kon worden opgeheven. Men moge de vergelijking voortzetten zoolang en zoover men wil, men zal tusschen de door den heer Bruining mij ten voorbeeld gestelde onderzoekingen eenerzijds, en de feitelijk door mij ingestelde aan den anderen kant, methodologisch overal overeenstemming, en nergens verschil ontdekken. - De vraag rijst, hoe dan de heer Bruining heeft kunnen meenen, niet slechts een verschil, maar zelfs eene bepaalde tegenstelling te kunnen aanwijzen. Deze vraag te beantwoorden, is niet zoo moeilijk als het schijnt; de terminologie van den heer Bruining verschaft alle daarvoor noodige gegevens. Wanneer wij hem in de boven aangehaalde plaatsen ‘eene transcendente macht’ zien stellen tegenover ‘de ervaringswereld’, en wanneer hij eenige regels vroeger ‘het kritisch bewustzijn’ te hulp roept om den door mij gedanen stap als een logisch ongeoorloofden sprong te verbieden, dan is het wel duidelijk, dat de heer Bruining voor het oogenblik vertoeft in de gedachtenwereld der kantiaansche philosophie, en dat hij dientengevolge de door mij besproken verhouding tusschen gegeven bewustzijn en buitenwereld ziet door den sluier van de verhouding tusschen ‘Erscheinung’ en ‘Dingan-sich’, welke in die philosophie zulk een gewichtige rol vervult. Nu is evenwel die eerste verhouding eene geheel andere dan deze tweede. Bij Kant staat het ‘Ding-an-sich’ buiten tijd en causaliteit; de causaliteit beheerscht alleen de ordening der verschijnselen; en het is dus inderdaad eene logische fout, wanneer men dat ‘Ding-an-sich’ in het verloop dier verschijnselen oorzakelijk wil laten ingrijpen, in plaats van het uitsluitend als laatsten grond voor de wereld der verschijnselen in haar geheel te laten gelden. De verhouding | |||||||||
[pagina 296]
| |||||||||
tusschen bewustzijn en buitenwereld daarentegen, waarover de tegenwoordige discussie loopt, overschrijdt nergens, in kantiaansche terminologie, de grenzen van de wereld der verschijnselen; mijne ‘buitenwereld’ staat even goed in den tijd als het gegeven bewustzijn; zij heeft, overeenkomstig het bovenstaande, geene andere bestemming dan deze, voor tijdelijk bepaalde werkingen in het bewustzijn tijdelijk bepaalde oorzaken te leveren. Het komt mij voor, dat dit alles uit mijne uiteenzetting ook duidelijk genoeg blijkt; en ik ben overtuigd, dat geen lezer, tenzij dan van te voren doortrokken van kantiaansche denkbeelden en opvattingen, de bezwaren van den heer Bruining in zich heeft voelen opkomen. Inderdaad is de onderstelling, dat elk nieuw optredend verschijnsel een oorzaak moet hebben, zoozeer de natuurlijke en onmisbare grondslag van alle wetenschappelijk onderzoek, dat eene eenvoudige toepassing van die onderstelling op een bijzonder geval, zooals hier door mij wordt gemaakt, moeilijk anders dan door een misverstand gewraakt schijnt te kunnen worden.
2. Mogen wij dus aannemen, dat op goede gronden tot het bestaan eener buitenwereld is geconcludeerd geworden, dan volgt in de tweede plaats de vraag, hoe wij ons die buitenwereld hebben te denken. Ten aanzien van deze vraag was ik in mijn boek begonnen met aan te toonen, dat de natuurwetenschap-alleen daarover geenerlei licht vermag te verspreiden. Immers die natuurwetenschap kan ons, ook in hare meest abstracte constructies, slechts leeren, hoe wij door de buitenwereld zintuigelijk worden aangedaan of bij versterking van ons waarnemingsvermogen zouden kunnen worden aangedaan; de inhoud dezer zintuigelijke aandoeningen mag evenwel alleen als een indirecte werking, en geenszins als een welgelijkende afbeelding van de correspondeerende bestanddeelen der buitenwereld beschouwd worden. Voorzoover ons dus betreffende de werkelijkheid, die zich in onze zintuigelijke waarnemingen aan ons openbaart, geene andere gegevens ter beschikking staan dan die zintuigelijke waarnemingen zelve, is niet in te zien, hoe wij van haar eigen wezen iets te weten zouden kunnen komen. Nu is er echter één, maar ook slechts één stukje zintuigelijk waarneembare werkelijkheid, waarover wij meer gegevens bezitten: dat is | |||||||||
[pagina 297]
| |||||||||
de werkelijkheid, die wij als onze eigene hersenprocessen zouden kunnen waarnemen. Van dit stukje werkelijkheid weten wij niet slechts eenigermate, welke waarnemingen het door tusschenkomst onzer zintuigen bij ons zou te voorschijn roepen, maar weten wij verder nog, dat, zoo vaak wij die (of een deel van die) waarnemingen zouden kunnen hebben, ons tegelijkertijd bewustzijnsprocessen gegeven zijn, die met den inhoud dier waarnemingen wettelijk samenhangen. Het ligt derhalve voor de hand, in de eerste plaats op deze groep van gegevens het onderzoek te richten; en dat onderzoek leidt dan, zooals ik in mijn boek uitvoerig tracht aan te toonen, tot de conclusie, dat waarschijnlijk die werkelijkheid, die wij als onze eigene met bewustzijn gepaard gaande hersenverschijnselen zouden kunnen waarnemen, identiek is met dat bewustzijn zelf. Tegen de wijze, waarop die conclusie verkregen wordt, heeft echter de heer Bruining ernstige bezwaren. Ik had in de eerste plaats getracht, als inleiding tot mijn betoog zoo scherp mogelijk te formuleeren, wat wij eigenlijk van de hersenverschijnselen en hunne betrekking tot de bewustzijnsprocessen weten, en gemeend, die wetenschap te kunnen samenvatten in de stelling: ‘so oft sich in meinem Bewusstsein ein beliebiger Vorgang abspielt, würde ein idealer Beobachter bei passender Adaptation seiner Sinnesorgane nahezu gleichzeitig, wahrscheinlich aber erst einen Augenblick später, eine Hirnprozesswahrnehmung haben, welche mit jenem Vorgang in meinem Bewusstsein gesetzlich zusammenhängt.’ Onder deze omstandigheden, had ik gezegd, is in elk geval de eenvoudigste en meest voor de hand liggende onderstelling deze, dat mijn bewustzijnsproces zelf de (indirecte) oorzaak is van de hersenproceswaarneming in het bewustzijn van den idealen waarnemer. En ter motiveering van den tusschenzin ‘wahrscheinlich aber erst einen Augenblick später’ had ik opgemerkt, dat Huxley en anderen de omgekeerde volgorde als feitelijk gegeven vooropstellen, en daaraan de volgende woorden toegevoegd: ‘Ob, wenn ein idealer Beobachter da wäre um meine Gehirnprozesse zu studieren, seine einzelnen Wahrnehmungen ihm früher, gleichzeitig oder später gegeben sein würden, als mir die entsprechenden Bewusstseinsvorgänge, ist durchwegs unbekannt; wenn aber etwas darüber vermutet werden soll, so wäre sicher von jenen drei Möglichkeiten | |||||||||
[pagina 298]
| |||||||||
nicht die erste, sondern die letzte als die wahrscheinlichste zu bezeichnen, da doch jene Wahrnehmungen (wegen der für die Leitungsprozesse in den äusseren Medien, den Sinnesorganen und Nerven des Beobachters erforderten Zeit) nothwendig etwas später kommen würden als die ihnen zu Grunde liegenden realen Prozesse, während für diese bei dem jetzigen Stande meines Wissens die Wahrscheinlichkeit, dass sie meinen entsprechenden Bewusstseinsprozessen vorhergehen, nicht grösser ist als die umgekehrte, dass sie denselben folgen’ (Met. 230). - De heer Bruining gaat nu uit van de meening, dat het in de woorden ‘wahrscheinlich aber erst einen Augenblick später’ uitgedrukte vermoeden door mij in mijn betoog wordt gebruikt; hij gelooft zelfs, dat daarvan voor dat betoog ‘veel, inderdaad alles’ afhangt, en hij vraagt met begrijpelijke verbazing: ‘hoe kan (uit zulke gegevens) iets omtrent objectieve waarschijnlijkheid worden afgeleid?’ (Br. 327-328). Mijn antwoord luidt: natuurlijk is eene dergelijke afleiding onmogelijk; een betoog te willen bouwen op een vermoeden, dat betrekking heeft op een enkele regels te voren als volkomen onzeker omschreven stand van zaken, en waarvan ten overvloede nog is gezegd, dat het alleen dan, wanneer tusschen de verschillende mogelijkheden moet worden gekozen, op meer plausibiliteit dan zijn tegendeel aanspraak kan maken -, dat zou een domheid of een lichtvaardigheid zijn van zulke exceptioneele afmetingen, dat ik in de plaats van den heer Bruining, liever dan ze bij een collega te onderstellen, met zekerheid een misverstand mijnerzijds zou hebben aangenomen. - Inderdaad heb ik er geen oogenblik aan gedacht, het genoemde vermoeden voor mijn betoog te gebruiken, en was het ook voor dat betoog volkomen overbodig. Immers voor de beantwoording der vraag, welk van twee regelmatig verbonden verschijnselen als oorzaak, en welk als werking beschouwd moet worden, kunnen gegevens betreffende de volgorde van hun optreden zonder eenig bezwaar worden gemist, wanneer maar de richting der afhankelijkheidsbetrekking tusschen beide met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld. Nemen wij een voorbeeld. Wanneer buskruit, waarop een vonk valt, ontploft, dan kunnen wij empirisch geen tijdsverschil tusschen vonk en ontploffing constateeren; toch zijn wij overtuigd, dat de vonk de ont- | |||||||||
[pagina 299]
| |||||||||
ploffing veroorzaakt heeft en niet omgekeerd; op welke gronden? Wel, wij herinneren ons, dat wij talrijke malen vonken hebben waargenomen zonder ontploffingen, en dat alleen wanneer die vonken in aanraking kwamen met buskruit, maar dan ook altijd, een ontploffing intrad; de vonk blijkt dus voor haar ontstaan niet de ontploffing, de ontploffing wel de vonk noodig te hebben, wat op de eenvoudigste wijze verklaard wordt door aan te nemen, dat de vonk de ontploffing veroorzaakt. In het onderhavige geval nu is de stand van zaken volkomen analoog. Er zijn mij voortdurend bewustzijnsprocessen gegeven, zonder dat bij iemand de correspondeerende hersenproceswaarnemingen optreden; ik heb reden om aan te nemen, dat alleen wanneer een volmaakt georganiseerd en geadapteerd waarnemer aanwezig was, maar dan ook altijd, die hersenproceswaarnemingen zouden tot stand komen; en ik concludeer, als zoo even, dat de bewustzijnsprocessen voor hun ontstaan niet de correspondeerende hersenproceswaarnemingen, deze wel de bewustzijnsprocessen noodig hebben, waarvoor weer de opvatting van die bewustzijnsprocessen als oorzaken van de correspondeerende hersenproceswaarnemingen de eenvoudigste verklaring aan de hand doet. - Vraagt men nu ten slotte nog, waarom ik, wanneer ik inderdaad voor mijn betoog geen gegevens betreffende de tijdsverhouding tusschen bewustzijnsproces en hersenproceswaarneming noodig had, toch over die tijdsverhouding heb gesproken, dan is het antwoord gemakkelijk te geven. Wanneer n.l. vaststond, wat dikwijls uitdrukkelijk of stilzwijgend wordt ondersteld, dat het hersenproces een oogenblik vóór het correspondeerende bewustzijnsproces zou zijn waar te nemen, dan zou natuurlijk onmiddelijk de voorgestelde eenvoudigste verklaring moeten worden opgegeven, en door eene andere, gecompliceerdere worden vervangen; evenals dit in het analoge geval, wanneer bewezen kon worden, dat de ontploffing in tijdsorde aan het optreden der vonk voorafgaat, het geval zou zijn. Voor mijn betoog was dus noodig, te wijzen op de ongegrondheid der bewering, dat de hersenproceswaarneming zou komen vóór het correspondeerende bewustzijnsproces; wanneer ik daaraan evenwel de opmerking vastknoopte, dat er dan nog eerder reden zou zijn, het omgekeerde te onderstellen, dan was dit een volstrekt overbodig, | |||||||||
[pagina 300]
| |||||||||
en (zooals thans gebleken is) geenszins ongevaarlijk toevoegsel. Evenwel, volgens den heer Bruining is met dat alles voor de geldigheid van mijn betoog nog slechts weinig gewonnen: niet minder ernstige fouten dan de zoo even besprokene worden door mij begaan, waar het er op aankomt, den omvang vast te stellen, waarin hersenverschijnselen en bewustzijnsprocessen in onderlinge correspondentie gegeven zijn. ‘(Heymans) constateert... als vaststaande, dat, zoo vaak de ideale waarnemer eene (hersenproces-)waarneming aan mij kon doen, in mij eene daarmede volgens vaste wet samenhangende bewustzijnswerking zou gegeven zijn. Maar zijn waarnemingen als (de genoemde) voor den idealen waarnemer alleen dan mogelijk te stellen, wanneer in den waargenomen persoon bewustzijnsverschijnselen plaats grijpen?’ Hoe, wanneer deze persoon in diepen slaap verkeert, door een beroerte getroffen, of juist gestorven is? ‘Het eenige, waartoe het (door opname van deze gevallen gerectifieerde verband van feiten) op de door Heymans gevolgde lijn van denken leiden kan, is: de realiteit, die ligt achter de waarneming van hersenen en hersenprocessen, veroorzaakt in bepaalde gevallen, bij eigenaardige vormen van werking, in den waargenomen persoon bewustzijnsverschijnselen.’ Dit is evenwel niet meer het psychisch monisme, maar de ‘leer van het onbekende andere’ (Br. 329-330). - Ook hier is de heer Bruining slachtoffer geworden van een misverstand. De plaats, waarop hij doelt, komt voor op blz. 229 van mijn boek; op de onmiddellijk voorafgaande blz. 228 constateer ik als resultaat der beschikbare empirische onderzoekingen, ‘dass mit allen oder einigen von denjenigen möglichen Wahrnehmungen, welche ich als die Wahrnehmungen meiner eigenen Gehirnprozesse bezeichne, in streng gesetzlicher Verbindung die Bewusstseinsprozesse einhergehen, welche mir unmittelbar gegeben sind’; ik doe opmerken, dat dus alleen aangaande het voorwerp van deze waarnemingen iets meer dan de waarnemingen zelve gegeven is, en ik voeg daaraan toe: ‘es erscheint demnach als methodisch angezeigt, zunächst ausschliesslich diesem Gebiete meine Aufmerksamkeit zuzuwenden; also nicht zu fragen, welche Wirklichkeit den Naturerscheinungen im allgemeinen, sondern welche den Gehirnerscheinungen, sofern mit denselben psychische Vorgänge einhergehen, im besonderen zu Grunde liegen mag. Die nächstfolgenden | |||||||||
[pagina 301]
| |||||||||
Paragraphen (31-35) sollen ausschliesslich diese Frage ins Auge fassen.’ Daarmede was, meen ik, duidelijk genoeg gezegd, dat ik in de aangewezen paragraphen, ook wanneer ik het niet telkens weer uitdrukkelijk herhaal, alléén spreek over die hersenverschijnselen, waarvan de ervaring heeft geleerd of zal leeren, dat er bewustzijnsprocessen mede samengaan; mijne conclusie, dat aan de hersenverschijnselen waarschijnlijk de bewustzijnsprocessen te gronde liggen, heeft dus ook uitsluitend op die hersenverschijnselen betrekking, en eerst veel later (in § 36) komt de vraag ter sprake, of er misschien grond is om die conclusie uit te breiden tot de gevallen, waarin de zelfwaarneming ons geene psychische parallelprocessen voor gegeven hersenverschijnselen leert kennen. - Heb ik nu het recht, voor het aldus beperkte gebied te concludeeren zooals ik geconcludeerd heb, of moet ik voor mijne gevolgtrekking de door den heer Bruining aangegevene in de plaats stellen? Het antwoord op deze vraag zou, dunkt mij, slechts dan twijfelachtig kunnen zijn, wanneer, naast de hersenverschijnselen, waarvan wij weten, dat er bewustzijnsprocessen mede samengaan, andere hersenverschijnselen gegeven waren, waarvan wij evenzeer wisten, dat er geene bewustzijnsprocessen mede samengaan. Maar juist dit laatste weten wij niet: ik kan natuurlijk alleen weten, dat ik uit diepen slaap of apoplectische verdooving geene herinneringen aan bewustzijnsprocessen overhoud, of ook, dat met bepaalde hersenverschijnselen geene duidelijk onderscheidbare processen in mijn bewustzijn correspondeeren; maar daarmede is volstrekt niet gezegd, dat in die gevallen bewustzijn te eenenmale heeft ontbroken. Immers vooreerst kunnen bewustzijnsprocessen aanwezig zijn geweest, zonder herinneringen achter te laten; en vervolgens heeft de psychologie zich in tal van gevallen genoodzaakt gezien, als verbindingsschakels tusschen gegeven bewustzijnsprocessen andere aan te nemen, die niet in het individueele bewustzijn vallen, en toch in ontstaans- en werkingswijze zoo volledig met de gegeven bewustzijnsprocessen overeenstemmen, dat zij niet anders dan als gelijksoortig met deze kunnen worden opgevat. Onze gegevens reiken dus niet verder, dan tot het inzicht, dat er hersenverschijnselen zijn, die met bewustzijnsprocessen samengaan, en daarnaast andere, waarvan wij niet weten, of zij met bewustzijnsprocessen | |||||||||
[pagina 302]
| |||||||||
samengaan; welke conclusie evenwel uit zulke gegevens getrokken moet worden, laat zich weer gemakkelijk aan een eenvoudig voorbeeld demonstreeren. Gesteld dat eene ziekte in verschillende vormen optreedt, en dat nu het onderzoek bij sommige dezer vormen eene bepaalde stoornis in de functie van een of ander orgaan aan het licht heeft gebracht, terwijl voor de andere vormen (niet het normale verloop dezer functie is vastgesteld, maar) alle gegevens dienaangaande ontbreken: dan zal toch niemand onmiddellijk zijn toevlucht nemen tot de gecompliceerde onderstelling, dat aan die ziekte onbekende factoren te gronde liggen, die ‘in bepaalde gevallen, bij eigenaardige vormen van werking’ de functiestoornis veroorzaken; veeleer zal men beginnen met te vragen, of niet de in bepaalde gevallen geconstateerde functiestoornis van de in die gevallen waargenomen verschijnselen rekenschap zou kunnen geven, en vervolgens, wanneer dit mocht blijken zoo te zijn, naar gegevens omzien, die ook over het verloop der functie in de andere gevallen licht kunnen verspreiden. Dit nu is, mutatis mutandis, precies de gang geweest van mijn onderzoek. Ik heb eerst gevraagd, of, wat wij weten van bewustzijnsprocessen en daarmede correspondeerende hersenverschijnselen, door de opvatting der eerste als oorzaken van de tweede kan worden verklaard; en vervolgens, na op deze vraag een toestemmend antwoord te hebben gevonden, of er reden bestaat, om ook als oorzaken van andere hersenverschijnselen, en van de natuurverschijnselen in het algemeen, bewustzijnsprocessen te onderstellen. En inderdaad zie ik niet in, welken anderen weg ik had kunnen inslaan. Nemen wij nu evenwel voor een oogenblik aan, dat de gezamenlijke beschouwingen, die ik in de laatste vijf bladzijden tegen de bedenkingen des heeren Bruining heb getracht te verdedigen, omgekeerd op grond van die bedenkingen volledig en onvoorwaardelijk moesten worden teruggenomen, dan zou daarmede voor de zaak van het psychisch monisme nog niet het allergeringste zijn verloren. Immers die beschouwingen vormen niet den inhoud van, maar slechts de inleiding tot mijn betoog. Ik heb daarmede, zooals ik bl. 243 uitdrukkelijk constateer, niet meer willen bereiken dan ‘die Einsicht, dass der Grundgedanke des psychischen Monismus nicht ungereimt, sondern eben denkbar ist’; derhalve mijne | |||||||||
[pagina 303]
| |||||||||
lezers met die grondgedachte vertrouwd maken, en aantoonen, dat de daarin gestelde hypothese inderdaad in aanmerking komt, om door zorgvuldige confrontatie met de feiten op de proef gesteld te worden. Het eigenlijke, zeer uitvoerige, op die confrontatie gerichte onderzoek, dat over de waarde of onwaarde dezer hypothese heeft te beslissen, komt eerst daarna (bl. 243-283). De heer Bruining heeft in zijn exposé aan deze 40 bladzijden eenige regels gewijd (Br. 318), maar in zijne kritiek gaat hij daaraan met volledig stilzwijgen voorbij. Klaarblijkelijk meent hij, door zijne bestrijding van de gronden, die ik voor de voorloopige plausibiliteit der psychisch-monistische hypothese heb aangevoerd, die hypothese zelve definitief te hebben weerlegd. Nog twee verdere bezwaren van den heer Bruining behooren, als ik wel zie, onder het tegenwoordige hoofd thuis; zij betreffen de positie van het wils- en van het logische denkproces in de hypothese van het psychisch monisme. Wanneer n.l. inderdaad, zooals die hypothese aanneemt, het de bewustzijnsprocessen zijn, die zich in de (of in een deel der) hersenverschijnselen afspiegelen, dan moet, meent hij, een gelijksoortige samenhang, als tusschen de hersenverschijnselen gegeven is, ook tusschen de bewustzijnsprocessen worden ondersteld: het psychisch leven moet, evenals zijn physisch correlaat, verloopen ‘volgens de wetten der mechanica’. Maar wat wordt er dan van het wilsbesluit? ‘Wij zijn gewoon, bij dien term te denken aan inwerking der persoonlijkheid, onverschillig of wij ons deze indeterministisch voorstellen als vrij kiezend tusschen verschillende motieven, of deterministisch ons haar denken als bij de keuze bepaald door een, door aanleg en verleden verkregen karakter. Maar wat blijft hiervan op Heymans' standpunt over?’ ‘Het psychisch monisme heeft voor wil, voor wat men van ouds eenstemmig daaronder heeft verstaan en verstaat, geene plaats; en nu geeft het dien naam eenvoudig aan een lid in de keten van werkingen, die op het handelen uitloopt: aan de voorstelling, die naast voorafgaat aan het buiten het bewustzijn vallende deel van die keten’ (Br. 491-494). - Ik moet beginnen met op te merken, dat de heer Bruining hier niet mijne, maar uitsluitend zijne eigene gevolgtrekkingen uit de grondstellingen van het psychisch monisme mededeelt, en dat door mij zelfs | |||||||||
[pagina 304]
| |||||||||
precies het omgekeerde wordt gezegd van hetgeen hij meent, dat ik als psychisch monist zou moeten zeggen. Op blz. 338-339 (evenals reeds vroeger op blz. 323-324) van mijn boek bestrijd ik uitdrukkelijk de meening, volgens welke ‘das Handeln durch das Wollen, und das Wollen wieder durch die von aussen zuströmenden Motive eindeutig bestimmt wird’ (eene meening, die de heer Bruining bl. 492 abusievelijk als de mijne citeert), en stel daartegenover de andere: ‘nicht die von aussen kommenden Motive allein, sondern diese Motive in Verbinding mit der besonderen Reaktionsweise, dem “Charakter” des Individuums, bestimmen das Handeln.’ Dit nu is, als ik wel zie, nauwkeurig de tweede der beide opvattingen, tusschen welke de heer Bruining in zijne boven aangehaalde woorden zijnen lezers de keus laat, en welke volgens hem beide door het psychisch monisme in beginsel worden uitgesloten. - Laten wij dus nagaan, wiens interpretatie van hetgeen op psychisch-monistisch standpunt over het wilsproces moet of mag worden ondersteld, de juiste is. De heer Bruining meent, dat er in het psychisch monisme geen plaats is voor het aannemen van een door aanleg en verleden verkregen karakter als grondslag voor de wijze, waarop tusschen verschillende motieven wordt gekozen; en hij voert voor die meening aan, dat dan de samenhang tusschen motief en wilsbesluit zich niet in een natuurwettelijken, speciaal mechanischen samenhang tusschen de correspondeerende hersenverschijnselen zou kunnen afspiegelen. Vermoedelijk is zijne redeneering deze: wanneer zich een motiefvoorstelling a als een hersenverschijnsel α, en het daarop volgende wilsbesluit b als een hersenverschijnsel β afspiegelt, en wanneer in de physische wereld op α onvoorwaardelijk β volgt, dan blijkt daaruit, dat ook in de te gronde liggende psychische wereld de opeenvolging van a en b eene onvoorwaardelijke, derhalve van verdere factoren, zooals het ‘karakter’ er een zou zijn, onafhankelijke wezen moet. Het syllogisme is correct, maar de eerste premisse is aan bedenkingen onderhevig: wie zegt ons, dat zich in α alleen de variabele motiefvoorstelling, en niet tevens het blijvende karakter afspiegelt? Of met andere woorden: ligt het van psychisch-monistisch standpunt niet voor de hand te onderstellen, dat, evenals de voorbijgaande bewustzijnsprocessen als | |||||||||
[pagina 305]
| |||||||||
wisselende hersenverschijnselen worden waargenomen, zoo ook het ‘door aanleg en verleden verkregen karakter’ als blijvende of slechts langzaam veranderende hersenorganisatie tot waarneming komt; en dat nu de motorische innervatie, waarmede de physische zijde van de wilshandeling wordt ingeleid, door deze beide factoren gezamenlijk, door den nieuw opgetreden hersenindruk in verband met de vooraf gegeven herseninrichting, natuurwettelijk wordt bepaald? Inderdaad, wanneer b.v. de plichtmensch, op het oogenblik dat hij tusschen bepaalde motieven heeft te kiezen, een ander is dan de in gelijke omstandigheden verkeerende genotsmensch, dan ligt het vermoeden, dat het er op dat oogenblik in de hersenen van den een ook anders zal uitzien dan in de hersenen van den ander, geheel in de lijn der hier voorgedragen wereldhypothese. En zoo blijkt dan het psychisch monisme volledig in staat om de empirische feiten in zich op te nemen, op de noodzakelijkheid van welker erkenning door den heer Bruining terecht de nadruk is gelegd. Niet anders is de stand van zaken ten opzichte van de andere psychische functie, waarmede volgens den heer Bruining het monisme geen weg zou weten: het logische, op waarheid gerichte denken. ‘Wanneer ook op het gebied van het denken... telkens het volgende volstrekt en “eindeutig” door het voorafgaande bepaald wordt, hoe kan dan een eisch van logisch denken worden erkend?’ ‘Is op dit standpunt niet alle denken eenvoudig op te vatten als blinde, door geen wil, geene doelbepaling beheerschte en geleide ideeënassociatie?’ (Br. 494-495). Het antwoord op deze vragen heb ik elders gegevenGa naar voetnoot1); het komt in hoofdzaak hierop neer, dat ook het waarheidsbewustzijn volgens vaste wetten tot stand komt, die slechts schijnbaar voor goede en slechte denkers verschillen; en dat wij ook aan de laatsten den ‘eisch van logisch denken’ mogen stellen, omdat zij in laatste instantie oordeelen naar dezelfde criteria als wij, en alleen door gebrekkige kennis of eenzijdige opvatting der beschikbare gegevens tot hunne onjuiste gevolgtrekkingen zijn gekomen. Naar mijne overtuiging zijn deze denkwetten, | |||||||||
[pagina 306]
| |||||||||
die het optreden van het waarheidsbewustzijn regelen, geheel andere dan de associatiewetten, die het verloop onzer voorstellingen beheerschen; intusschen, dat is eene interne aangelegenheid der psychologie, van wier beslissing de aannemelijkheid van het psychisch monisme op geenerlei wijze afhankelijk is. De moeilijkheid is hier ten slotte geene andere dan zoo even, en lost zich ook op dezelfde wijze op: evenals van het karakter, is ook van de logische organisatie van den geest te vermoeden, dat zij zich in de waarneembare hersenorganisatie afspiegelt, en dus den wettelijken samenhang van de physiologische correlata der denkprocessen mede bepaalt. Ook zou de kwestie voor het psychisch monisme op geenerlei wijze eenvoudiger worden, wanneer voor de logische denkwetten de associatiewetten konden worden in de plaats gesteld. Men heeft wel dikwijls de associatiepsychologie gequalificeerd als eene mechanica der voorstellingen, maar een beeld is geen verklaring; en ten slotte is het precies even gemakkelijk of even moeilijk, van een logisch denkproces, als van een associatieproces zich voor te stellen, dat het als eene natuurwettelijk samenhangende en mechanisch interpreteerbare reeks van stoffelijke verschijnselen tot waarneming komt. Het schijnt mij van belang, in verband met de beide laatst besproken bezwaren nog op één gewichtig punt, waarover ik in mijn boek (blz. 268-269) misschien te kort ben heengegleden, de aandacht te vestigen. Het is dit: dat volgens de hier verdedigde leer de psychische werkelijkheid oneindig rijker kan en waarschijnlijk zal zijn dan hare physische, en vooral dan hare mechanische afspiegeling. De verhouding tusschen beide is analoog te denken aan die tusschen stoffelijke lichamen en hunne schaduwbeelden, waarover blz. 189-196 van mijn boek wordt gesproken: evenals wij aan die lichamen allerlei eigenschappen opmerken, die in hunne schaduwbeelden niet tot uitdrukking komen, evenzoo is ook te verwachten, dat slechts ééne of enkele zijden van het rijke bewustzijnsleven zich in de correspondeerende hersenverschijnselen openbaren. Het zou dus zeer goed denkbaar zijn, dat b.v. alleen de mate van psychische energie, die aan elken bijzonderen bewustzijnsinhoud ten deel valt, in het correspondeerende hersenverschijnsel zich uitdrukte, terwijl de oneindige qualitatieve verscheidenheid dezer bewustzijnsinhouden zelve in hunne | |||||||||
[pagina 307]
| |||||||||
physische afspiegelingen op geenerlei wijze tot haar recht kwam. In dit, en in andere even denkbare gevallen zouden dan in de psychische causaliteit tal van factoren ingrijpen, die op physisch gebied niet waren vertegenwoordigd; en toch zou, zooals ik op de boven aangehaalde plaats door de fictie van een tot schaduwbeelden beperkt waarnemer heb getracht op te helderen, daardoor de mogelijkheid niet zijn opgeheven, in de physische wereld strenge en gesloten wettelijkheid aan het licht te brengen. Zijn evenwel deze gevolgtrekkingen juist (en de heer Bruining heeft ze nergens weersproken), dan blijkt daaruit nog eenmaal, thans in het algemeen, hoe weinig het psychisch monisme bij de erkenning en opvatting van bewustzijnsverschijnselen en betrekkingen tusschen deze gebonden is aan het schema der mechanische causaliteit. De conclusie van den heer Bruining: ‘hebben wij aan te nemen, dat de waargenomen hersenprocessen, die volledig aan de mechanische wetten gehoorzamen, eenvoudig de eigenaardige vorm zijn, waarin het psychisch proces zich in het bewustzijn van den waarnemer voordoet, dan ligt daarin onmiddellijk opgesloten, dat dit psychisch proces zelf volgens de wetten der mechanica verloopt’, - deze conclusie mag derhalve alleen met voorbehoud en niet zonder nadere qualificaties worden aanvaard. Het zal na al het voorafgaande nauwlijks meer noodig zijn, uitvoerig stil te staan bij de door den heer Bruining in dit verband uitgesproken bewering, dat het psychisch monisme, moge het ook al theoretisch lijnrecht tegenover het materialisme staan, daarmede toch practisch op ééne lijn gesteld behoort te worden. ‘Het heeft daarmede de - voor de waardeering van het wereldverband en de daarin zich openbarende verschijnselen allesbeheerschende - gedachte gemeen, dat het gebied der natuur en dat des geestes in den grond der zaak één zijn, op beide de gang van zaken geheel dezelfde is, dezelfde krachten en wetten heerschen. Het eenige verschil is, dat wat door het materialisme als het wezen wordt aangemerkt, door het psychisch monisme als verschijningsvorm wordt beschouwd, en omgekeerd. Men zou het psychisch monisme kunnen karakteriseeren als een onderstboven gezet materialisme; in zijn geheel onderstboven gezet, zoodat de geheele inrichting dezelfde is gebleven’ (Br. 493). Dit laatste beeld is geestig en tot op zekere hoogte juist; maar | |||||||||
[pagina 308]
| |||||||||
zoo zou men ook vooruitgang in gezondheid, rijkdom, verstandelijke of zedelijke ontwikkeling kunnen karakteriseeren als een achterstvoor gezetten achteruitgang, waarmede intusschen, hier zoomin als daar, de gelijkwaardigheid van het een met het ander bewezen zou zijn. - Laten wij dus de beelden rusten, om den blik te richten op de werkelijke verhoudingen. Dan vinden wij aan den eenen kant eene theorie, volgens welke het gegeven bewustzijn, juist zóó als het gegeven is, in zijn vollen rijkdom, met al zijn hoogten en diepten, zijn aspiraties, idealen en ontwikkelingstendenties, de eigenlijke realiteit uitmaakt, die zich alleen onder bepaalde voorwaarden, als door een zonderling verdraaiden spiegel gereflecteerd, aan zichzelf zou vertoonen als een zinloos spel van bewegingsverschijnselen; en daartegenover de opvatting van dat zinlooze spel als de allesomvattende realiteit zelve, die slechts hier en daar, nu en dan, bij toevallig optredende configuraties der bewegende deeltjes, een weerschijn van bewustzijn wekt, waaraan alles onecht is, van de eenvoudigste denk- of gevoelsreactie af tot het inzicht in en de smart over zijn eigen onechtheid toe. Ter eene zijde de erkenning der psychische wettelijkheid, ook der wettelijkheid van oordeelen, beoordeelen en waardeeren, als eene primaire en fundamenteele, die de geheele voor ons kenbare werkelijkheid beheerscht; ter andere de voorstelling dier wettelijkheid als een gevolg, en wel als een gevolg van zuiver toevallige verhoudingen, die bij eenigszins andere, van te voren even goed mogelijke ordening der medewerkende elementen tot geheel andere, misschien tot lijnrecht tegengestelde wettelijke betrekkingen tusschen de bewustzijnsverschijnselen zouden hebben geleid. Hier de welgegronde hoop, dat bij de oplossing van elk eindig bewustzijn al wat daarin waarde heeft veilig geborgen blijft in den schoot van een omvattender bewustzijn, om daarin na te werken en zich verder te ontwikkelen tot in oneindigheid van tijd; en daar de onafwijsbare zekerheid, dat alle schatten van geestelijk leven, die de enkele mensch in een reeks van jaren, de menschheid in reeksen van eeuwen zich moeizaam heeft verworven, misschien morgen door een toevallige katastrofe, en anders wat later door langzame verwording, voor altijd zullen zijn teniet gegaan. Zijn inderdaad deze beide opvattingen ‘voor de waardeering van | |||||||||
[pagina 309]
| |||||||||
het wereldverband en de zich daarin openbarende verschijnselen’ gelijkwaardig? Of kan de lezer met mij medegaan, wanneer ik tot kenschetsing hunner verhouding geen uitdrukking passender vind dan die, welke Fechner in den titel van een zijner geschriften heeft vastgelegd: ‘die Tagesansicht gegenüber der Nachtansicht’?
3. Blijkt derhalve de hypothese, dat hetgeen wij als onze met bewustzijn verbonden hersenverschijnselen zouden kunnen waarnemen, niets anders is dan dat bewustzijn zelf, tegen de bedenkingen des heeren Bruining bestand, dan blijft de vraag te bespreken over, of wij ook aangaande datgene, wat wij als andere natuurverschijnselen waarnemen of zouden kunnen waarnemen, iets naders kunnen weten of vermoeden. Het antwoord, dat volgens den heer Bruining van psychischmonistisch standpunt op deze vraag gegeven behoorde te worden, luidt beslist ontkennend: zelfs het bij ons allen aanwezige en als met onmiddellijke evidentie zich aan ons opdringende geloof aan het bewustzijn onzer medemenschen kan, meent hij, van dat standpunt niet worden gerechtvaardigd. Immers ook deze onze medemenschen ‘kennen wij enkel door waarneming. En... bij herhaling is ons nadrukkelijk ingescherpt, dat wij den naief realistischen waan moeten opgeven, als zouden wij uit den inhoud eener waarneming iets omtrent haar object kunnen afleiden, als zou eene waarneming op zich zelve ons meer openbaren dan het bestaan in het algemeen van iets, dat haar veroorzaakt’ (Br. 331-332). Volkomen juist: ‘eene waarneming op zichzelve’! Maar voor het erkennen van medemenschen als bewuste wezens staan ons niet slechts waarnemingen betreffende die medemenschen, maar daarenboven nog waarnemingen betreffende ons zelf, en eindelijk onze geheele verdere bewustzijnsinhoud ten dienste; en dan wordt de zaak een geheel andere. Die eerste waarnemingen op zich zelve zouden ons zeker niet meer kunnen leeren dan ‘het bestaan in het algemeen van iets, dat haar veroorzaakt’; nu weten wij evenwel uit de tweede en derde, dat in het daar gegeven geval geheel gelijksoortige waarnemingen worden veroorzaakt door bewustzijnsprocessen; en wij concludeeren, met toenemende zekerheid naarmate de analogie vollediger en nauw- | |||||||||
[pagina 310]
| |||||||||
keuriger blijkt, dat ook het aan die eerste waarnemingen te gronde liggende ‘iets’ een gelijksoortig bewustzijnsleven zal zijn, als wij uit de onmiddellijke ervaring kennen. Men vindt dit betoog, uitvoeriger toegelicht, op bl. 295-296 van mijn boek; door den heer Bruining wordt er nergens melding van gemaakt. Kunnen wij ons nu op de aangegeven wijze er van overtuigen, dat zich in onze waarnemingen betreffende onze medemenschen een aan het ons direct gegevene gelijksoortig bewustzijnsleven openbaart, dan verloopt het betoog voor de laatste onderstelling van het psychisch monisme, volgens welke ook al onze verdere waarnemingen op eene daaraan te gronde liggende bewuste realiteit terugwijzen, in hoofdzaak volgens dezelfde lijn; het verschil ligt slechts hierin, dat in het eerste geval de gemeenschappelijke lichamelijke uitingen (gebaren, woorden, handelingen), die wij bij onszelf en bij onze medemenschen waarnemen -, in het tweede de gemeenschappelijke wettelijkheid, die wij in onze hersenverschijnselen en in de verdere natuurverschijnselen onderstellen, als middenterm in de redeneering worden gebruikt. Die redeneering luidt dan, zoo kort mogelijk geformuleerd, aldus: Wanneer er vooreerst (zooals in mijn boek werd betoogd en boven sub 2 nader verdedigd) reden bestaat om aan te nemen, dat hetgeen wij als onze met bewustzijn verbonden hersenverschijnselen zouden kunnen waarnemen, identiek is met dat bewustzijn zelf; en wanneer vervolgens (zooals door het empirisch onderzoek steeds waarschijnlijker wordt gemaakt) alle andere mogelijke waarnemingen een gelijksoortigen inhoud hebben en volgens gelijksoortige wetten met elkander samenhangen als de waarnemingen van hersenverschijnselen; dan vloeit daaruit voort de waarschijnlijkheid, dat ook het tot dusver onbepaald gelaten ‘iets’, hetwelk zich in die andere waarnemingen openbaart, in zijn wezen van gelijken aard zal zijn als het bewustzijn, dat aan de waarneming der hersenverschijnselen te gronde ligt. Ook voor de nadere toelichting en aanvulling van dit betoog kan ik, daar de heer Bruining in zijne kritiek daaraan met stilzwijgen voorbijgaat, volstaan met naar mijn boek te verwijzen (bl. 296-304). Daarentegen heb ik ten slotte nog eenige oogenblikken stil te staan bij eene vraag, waaraan door mijn kriticus verscheidene bladzijden (Br. 495-503) worden gewijd: bij | |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
de vraag n.l., hoe het psychische monisme staat tegenover het feit van het individueel bewustzijn. Ik had in mijn boek het bestaan eener individueele bewustzijnsconcentratie in den enkelen mensch als een gegeven feit geconstateerd, en vervolgens doen uitkomen, dat de inhoud van zulk een individueel bewustzijn blijkens de ervaring veranderlijk is, soms meer en soms minder, soms dit en soms dat omvat, in de eerste levensjaren zich geleidelijk consolideert, en in sommige deels pathologische deels nog normale gevallen zich meer of minder volledig splitst; ik had opgemerkt, dat wij, nog altijd bij den enkelen mensch, al die veranderingen parallel zien verloopen met veranderingen in de mate der wisselwerking, die tusschen verschillende psychische inhouden plaats vindt; en ik had daaruit de waarschijnlijkheid afgeleid van omvattender bewustzijnsconcentraties, reeds gevormd of nog op weg van vorming, en zich consolideerende naarmate de wisselwerking tusschen de enkele elementen eene meer intensieve en veelzijdige wordt. Tot deze gevolgtrekkingen en vermoedens had ik mij, beseffende dat wij hier staan aan de uiterste grenzen van hetgeen nog met logische waarschijnlijkheid bereikbaar is, gemeend te moeten beperken. - De heer Bruining nu is daarmede niet tevreden. Hij gaat (zooals ook uit andere plaatsen van zijn opstel blijkt: Br. 485-486) uit van de meening, dat eene metaphysica een afgesloten systeem moet zijn, en dus op elke vraag een toestemmend of ontkennend antwoord moet hebben; waar ik zulk een antwoord niet geef, vat hij derhalve mijn zwijgen op als ontkenning, of vult het aan met uitspraken van andere philosophen als Paulsen en Wundt. En zoo schrijft hij mij dan de meening toe, dat de psychische processen gedacht moeten worden als op zichzelf bestaande werkelijkheden, zonder een wezen waarin zij plaats grijpen, derhalve ongeveer als psychische atomen, die, ieder volgens eigen wet zich bewegende, toevallig bij elkander komen en dan tot een individueel bewustzijn versmelten. - Ik moet beslist weigeren, deze meening als de mijne te erkennen. Wanneer ik ergens van ‘zunächst selbständige psychische Vorgänge’ spreek (bl. 313), dan blijkt uit den zin duidelijk genoeg, dat ik hier alleen zelfstandigheid tegenover andere psychische processen, met welke zij niet tot een omvattender bewustzijn verbonden zijn, maar geenszins | |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
zelfstandigheid tegenover een onderstelden of te onderstellen ‘drager’ op het oog heb; en wanneer ik de onderstelling van individueel-menschelijke zielen als dragers der bewustzijnsverschijnselen onvereenigbaar acht met de feiten, dan is daarmede over de vraag, of wij ons misschien alle bewustzijn als toestanden of uitingen van een wereldwezen hebben te denken, niets gezegd. Over die vraag heb ik mij nergens uitgelaten: eenvoudig omdat ik mij niet bevind in het bezit van gegevens voor een antwoord. Het gevoel van den heer Bruining, ‘dat ik aan “gewaarwording”, aan “voorstelling” enz. slechts dan een zin kan verbinden, wanneer ik mij daarbij een wezen denk, dat gewaar wordt, zich iets voorstelt enz.’ (Br. 498), heb ik ook wel, maar ik ben er tot dusverre niet in geslaagd, aangaande de gronden of oorzaken, waarop dat gevoel berust, tot voldoende klaarheid te komen; en het schijnt mij dus veiliger, vooralsnog dat gevoel niet als argument te gebruiken. Ook heeft het psychisch monisme, althans zooals het door mij wordt opgevat, eene beslissing in dezen op geenerlei wijze van noode. Dat psychisch monisme wil nu eenmaal niet zijn een afgesloten systeem; het beweert niet, op elke vraag een antwoord te hebben; het is zeer doordrongen van de oneindigheid der wereld en van de beperktheid van onzen horizon; het pretendeert slechts, de voor ons beschikbare feiten zoo volledig mogelijk en zoo nauwkeurig mogelijk te onderzoeken, en met behulp daarvan eenig licht te verspreiden over de verdere werkelijkheid: een licht juist zoo helder of zoo zwak, zoo ver of zoo weinig ver reikend, als die feiten het mogelijk maken. Het meent langs dezen weg voldoende aanwijzingen te hebben gevonden om het waarschijnlijk te maken, dat processen en verbindingen van processen van dezelfde soort, als wij ze binnen ons eigen bewustzijn onmiddellijk ervaren, ook daarbuiten in oneindigen omvang en op oneindig verschillende schaal aanwezig zijn, en als stoffelijke verschijnselen en verbindingen van stoffelijke verschijnselen door ons worden waargenomen. Maar het kan volstaan met deze waarschijnlijkheid uit te spreken en toe te lichten; en het kan de daarna komende vraag, wat er nog verder ondersteld zal moeten worden om de werkelijkheid en wettelijkheid dezer gegeven en onderstelde bewustzijnsprocessen te verklaren, zonder eenig bezwaar, zoolang voldoende gegevens | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
voor hare beantwoording ontbreken, aan de toekomst overlaten. - Daarmede vervalt ook de parallel, door den heer Bruining (502-503) tusschen het psychisch monisme en het gemodificeerde materialisme van Nägeli e.a. getrokken (met die tusschen het psychisch monisme en het eigenlijke materialisme, 501-502, heb ik niet te maken, daar ik er nooit aan gedacht heb, uit onbewuste processen bewuste te laten voortkomen). Wanneer nl. de heer Bruining meent, dat er evenveel tegen te zeggen is, aanvankelijk gescheiden psychische elementen zich tot een eenheid te laten samenvoegen, als aan te nemen, dat uit de bewustzijnen van zelfstandige stoffelijke atomen een totaalbewustzijn ontstaat, dan vergeet hij, dat de laatste onderstelling niet, de eerste daarentegen wel een grondslag heeft in de ervaring. Het bestaan van atomen, hun afgescheiden bewustzijn, en de summeering der atoombewustzijnen is alles hypothese; het gaan en komen van psychische elementen uit en in een gegeven bewustzijnsconcentratie daarentegen is een feit, dat wij ieder oogenblik doorleven. De mogelijkheid van dat feit laat zich zeker niet van te voren betoogen, evenmin als b.v. die van het feit der gravitatie in de physica; is het evenwel als feit gegeven, dan ligt daarin zijne mogelijkheid opgesloten, en zijn wij bevoegd, waar daartoe aanleiding bestaat, het ook buiten de grenzen van het gegevene te onderstellen; - natuurlijk altijd met erkenning van de wenschelijkheid, om, zoodra de noodige gegevens en gezichtspunten beschikbaar zijn, een verklaring voor dat feit te zoeken.
4. Zijn nu hiermede, zooals ik geloof, de voornaamste bezwaren van den heer Bruining tegen de onderdeelen van mijn betoog weerlegd, dan blijft nog één bezwaar over, gericht tegen dat betoog in zijn geheel: immers tegen het denkbeeld in het algemeen, de methode der empirische wetenschappen toe te passen in de metaphysica. ‘Het spreekt’, meent de heer Bruining, ‘inderdaad vrijwel van zelf, dat de methode, volgens welke het wetenschappelijk onderzoek, bepaald het wetenschappelijk natuuronderzoek, opereert, niet dienen kan om het doel te bereiken, dat het denken in de metaphysica zich stelt. Immers, dat doel is ten slotte een ander - is wezenlijk van anderen aard - dan dat der wetenschap in | |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
engeren zin.’ ‘Is niet wat het wetenschappelijk onderzoek nastreeft, altijd weer, en uitsluitend, relatieve; wat de metaphysica, zeer beslist ook Heymans' eigen metaphysica, beoogt, absolute kennis? Maar ligt het dan niet in den aard der zaak, dat de metaphysica niet maar eenvoudig is, en kan zijn, voortzetting van dat wetenschappelijk onderzoek, arbeid volgens de daarbij gevolgde methode, enkel met gebruikmaking van een meer omvangrijk ervaringsmateriaal?’ ‘Mij althans is niet bekend, dat in den loop der geschiedenis eenig metaphysisch stelsel is opgetreden met de pretensie van te zijn, of onmiddellijk te zijn opgegroeid uit, empirische wetenschap.’ Wel wordt toegegeven, ‘dat ook bij de vorming van metaphysische stelsels de wetensdrang de hoofdrol vervult’, maar ‘de fantasie heeft hier.... vrijer spel dan zelfs bij de stoutste onderneming der wetenschap; waarbij dan bepaald nog dit komt, dat eene, het onderzoek van en nadenken over het wereldverband afsluitende, interpretatie van dit verband, zooals de metaphysica geeft, ten slotte slechts kan worden aanvaard, wanneer zij den geheelen mensch, den mensch niet enkel naar de intellectueele, maar ook, en niet minder, naar de affectieve zijde van zijn wezen, bevredigt.’ Daarom ‘doet zich hierbij in sterke mate de invloed van eigenaardigheden der persoonlijkheid gevoelen’, ‘zullen bij den een deze, bij een ander andere feiten, of groepen van feiten, op den voorgrond treden en ter laatste instantie den doorslag geven’, en kunnen in het algemeen ‘de resultaten van metaphysische bespiegeling nooit die dwingende evidentie bezitten, die aan welgegronde hypothesen op wetenschappelijk terrein eigen is’ (Br. 482-486). Wat zal ik op dit alles antwoorden? Vooreerst: de historische kwestie, wat vroegere metaphysici hebben gedaan of ‘gepretendeerd’ te doen, gaat ons hier op geenerlei wijze aan. Ik geloof, dat de heer Bruining ook in deze kwestie ongelijk heeft, en dat zelfs de metaphysische theorieën, die pretendeerden de ervaring niet noodig te hebben, ten slotte toch telkens weer blijken, hun ontstaan aan eene ‘Cryptogamie mit der Erfahrung’, zooals Lambert zeide, te danken te hebben. Maar, nog eenmaal, die kwestie gaat ons hier niet aan. Ook al had tot dusver geen enkel metaphysicus de ervaring als grondslag en toetssteen voor zijne hypothesen erkend of zelfs zonder erkenning gebruikt, daarmede alleen | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
zou tegen het recht om, dan voor het eerst, een proef in deze richting te nemen, niets zijn bewezen. De metaphysica zou niet de eerste wetenschap zijn, die eerst langzamerhand zich van hare verplichting, om nauwkeurig met de ervaring rekening te houden, bewust was geworden. Vervolgens: wáár men precies de grens wil trekken tusschen metaphysische en niet-metaphysische onderzoekingen, is een naamkwestie, en als zoodanig weinig belangrijk. De heer Bruining wil deze onderscheiding doen samenvallen met die tusschen het nastreven van absolute en van relatieve kennis; ik voor mij geloof beter in de historische lijn te blijven, en daarenboven verschillende bezwaren te vermijden, door de metaphysica als de wetenschap, die gebruik maakt van alle beschikbare gegevens, te stellen tegenover de bijzondere wetenschappen, die elk voor zich slechts met een deel van deze gegevens werken. Maar het loont niet de moeite, hierover te twisten. De vraag, waar het op aankomt, is ten slotte niet, of het psychisch monisme in eene of andere opvatting van wat ‘de’ metaphysica is of zijn moet past, maar of het op goede gronden steunt of niet. Wanneer blijkt, dat men in de richting en met de methode der natuurwetenschap, door gebruik te maken van een omvangrijker materiaal dan haar ter beschikking staat, inderdaad wat verder kan komen dan zij, dan zullen de aldus verkregen resultaten wel moeten worden geaccepteerd, en dan zal ook wel een hokje gevonden worden, waarin zij kunnen worden ondergebracht. Eindelijk zou ik nog met eenigen klem willen opkomen tegen het denkbeeld eener wetenschap, die zich geeft als wetenschap, en die toch nog iets anders dan wetenschap wil zijn: b.v. de affectieve zijde der menschelijke natuur bevredigen, invloed geven aan eigenaardigheden der persoonlijkheid, bepaalde feiten tegenover andere laten overwegen enz. Zulk een wetenschap schijnt mij een contradictie en een leugen. Vergis ik mij niet, dan staan de zaken zoo: de metaphysica heeft nu eenmaal te maken met vraagstukken, die onze hoogste belangen raken; er bestaat derhalve altijd gevaar, dat bij het schatten van gronden en tegengronden die belangen, en de beteekenis die zij voor den persoon des denkers bezitten, hun invloed doen gevoelen, en een verschuiving in de natuurlijke verhouding der feiten tot stand brengen. Maar het is geheel | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
iets anders, dit gevaar als zoodanig te erkennen (en er zich dus zooveel mogelijk voor in acht te nemen), dan van het toegeven daaraan een deugd te maken. Zoolang de metaphysica eene wetenschap wil zijn, zal zij althans moeten streven naar waarheid, en naar niets anders. Zij zal gemoedsbehoeften en dergelijke als feiten hebben te erkennen, maar ze in geen geval als criteria bij de beoordeeling der juistheid harer uitkomsten mogen gebruiken. Dit schijnt mij eenvoudig een eisch van eerlijkheid. Eene bewering is nu eenmaal iets anders dan een wensch; wie in den indicatief spreekt, geeft te kennen, dat hij meent dat het zóó is, niet, dat hij het graag zoo zou willen hebben. En wanneer hij het laatste bedoelt, dan behoort hij den optatief te gebruiken. Ik zie, ondanks de afwijkende meening van velen, niet in, dat de zaak dieper ligt.
Bleken in het voorafgaande de bezwaren, door den heer Bruining tegen het psychisch monisme aangevoerd, bijna allen op misverstand te berusten, dan laat zich vermoeden, dat deze of dergelijke misverstanden ook bij mijne verdere lezers niet zullen hebben ontbroken. Ik ben niet van zins, mijn aandeel in de verantwoordelijkheid voor deze eventualiteit van mij af te schuiven. Een schrijver, vooral de schrijver van eene Inleiding, behoort ook de vooroordeelen, die bij zijne vermoedelijke lezers bestaan, en de misvattingen, waarin zij dientengevolge kunnen vervallen, te voorzien, en, zooveel mogelijk, te ondervangen. Ben ik hierin te kort geschoten, dan erken ik ten volle de verplichting om hen, die zich de moeite geven mijn boek te bestudeeren, bij voorkomende zwarigheden naar mijn beste krachten behulpzaam te zijn. Daarom zal ik niet slechts gaarne voortgaan met in het openbaar, zoo vaak daartoe aanleiding bestaat, over het psychisch monisme met anderen van gedachten te wisselen, maar ben ik ook bereid, in particuliere correspondentie vragen te beantwoorden, die zich bij ernstige lezers van mijn boek mochten voordoen. Ik wil niet, dat het aan mij ligge, wanneer de bij uitnemendheid opklarende, bevrijdende, verruimende werking, die van het psychisch monisme kan uitgaan, ook maar bij een mijner lezers halverwege zou worden afgebroken.
G. Heymans. |
|