| |
| |
| |
Kunstenaarsleven.
Zesde Hoofdstuk.
I.
Maurice leefde al maanden lang in een werkkoorts, die hem omgloeide en z'n verbeelding in zwaren draf joeg.
Soonbeek had, na drogisterig gepinkel en 'n benauwend, Maurice's geduld en aandacht inknellend ge-bereken, 't op een akkoordje gegooid met z'n schuldeischers in de straat. Drie avonden achteréén had de schatrijke man, op Fleury's duf kamertje gezeten, de luitjes, als 'n bloedgierige spin d'r vliegen en motjes, opgewacht. Drie avonden lang had hij hen beknibbeld en betoeterd, alsof er z'n leven van afhing, en gejuicht bij ieder kwartje, dat van de rekening wegviel. Ze waren nooit nog met zulke fijne listjes, vragen, draaierijen overmand geworden en Maurice hield z'n hart vast bij het zien uitkronkelen van zooveel geraffineerde sluwheid. Toch eindigde alles met 'n vriendschappelijk gepraat tusschen Soonbeek en de schuldeischers, die hij uitgehoord en vastgestrikt had op allerlei manier. Vier van de acht had ie op afbetaling zelfs broeken, 'n overjas, emmers voor de vrouw, en twee handkarren aangesmeerd.
Maurice voelde zich zweven, nu hij van al die schaamtelooze en nijdig-vloekende geld-kereltjes af was. Alleen vond ie 't om te huilen voor 't brave bakkertje Roeleveld, dat die zich 't meest door Soonbeek had laten lijmen, juist wijl ie de goedaardigste en voor suggestie meest gevoelige bleek. Louise zei niet veel, maar aan alles kon Maurice zien, dat ze heel gelukkig was nu ze niet meer vervolgd werd door die gemeene trap-krijschers. Ze schrok bij gebel niet meer
| |
| |
zoo òp, ze bleef kalmer en innig-statiger dan ooit. - 't Armoegepijnig was met die afbetaling nu wel niet gedaan, maar de kleine schande toch wèl, de kleine, hatelijke buurtschande, van overal besproken en over den hekel gehaald te worden. - Soonbeek kwam veel bij Maurice, bleef dan plakken van 's morgens tien tot drie uur 's middags soms. Hij werkte dan met Louise als 'n dagmeid. Hij was zoo lief voor haar als zijn aard toeliet. Hij beweerde, dat ie wel voor twee werkvrouwen stond, en dat Louise eigenlijk maar nooit 'n meisje moest nemen. Maar als zij daartegen in dan zei, dat ze 't huishoudsloven, den ganschen dag door, naast de uitputtende verzorging van Kareltje, 'n straf, 'n sarrende kwelling vond, sputterde hij wat driftigs onverstaanbaar-gejaagd weerom, 't woord ‘kwelling’ zoo dikwijls herhalend, dat Louise er doodnerveus van werd. Op zoo'n help-dag bleef Soonbeek zich schaamteloos en wreed-koel opdringen. Hij deed zich dan 'n grove bonte schort voor en bedrijvigde rond in z'n wit overhemd. De jongens wisten niet wat ze zagen. Bibberend van eerbied deden ze op 'n wenk wat z'n schrille stem hen toesnauwde te doen. Alleen Dorus wou zich wel eens peinzerigvoornaam houden, maar dadelijk oversmakte hij 'm met zoo'n golf verwijten, dat ie in 'n snikkerig gestuip opschrikte, alsof ie ijskoud water den warmen nek ingespoeld kreeg.
Soonbeek maakte de flesschen schoon, reinigde 't petroleumtoestel, besnuffelde de keuken-kastjes, poetste Louise's schoenen, boende zelfs dikwijls den grond, alles met ernst en hartstochtelijken ijver. Louise had zich in 't begin razend gegeneerd gevoeld en hem gedwongen dien onzin te laten. Maar hij spartelde brutaal tegen, overrompelde haar met kwasterige uitroepen:
- Wat zou dat nou?... ja ja! vrienden onder elkaar!... Wat zou dat nou?... hm, hm... Of u nu de grond doet of dat ik 't doe... zal de grond 't zelfde zijn, dunkt me, dunkt me!...
Louise wist 'm daarna niet weg te krijgen, wou 'm ook niet krenken, voelde zich werkelijk dankbaar voor z'n afhelpen van hun schuld-ellende. Meestal, op zoo'n boen- en werkmiddag, ging ie 'n kwartier vóór Maurice's komst weg. Dién vreesde ie, kon ie ook niet vrij tegen op! Als díe zei: Soonbeek, ik wil niet dat je dat doet!... verdraaid als ie 't
| |
| |
dan durfde... Er zat zooveel strenge kracht in dien vent, waarvoor hij zelfs beefde.
Maurice hoorde iederen dag geduldig aan wat Louise 'm vertelde van Soonbeek's huiselijk meegescharrel, verbergend z'n angst, dat zoo iets verkeerd moést afloopen. Hij kende nu al op 'n prik Soonbeek's ziekte-nieuwsgierigheid, z'n opdringerige, rauw-onkiesche bemoeizucht, z'n afmattende praatjesmakerij en wreed klein gesar. Een of anderen dag zou hij eten koken, wegsmakken wat hèm niet beviel, of van de deur sturen wat volgens hém overbodig was. Ko Hoenders had ie al de deur gewezen en de ouë vrouw met 'r hondenmanie gruwelijk beleedigd. Maar Louise wou 't wel dulden, wijl ze wist, dat 'n afstraffing Soonbeek schuim-nijdig maakte. Dan zou ie scènes uitlokken tegen Maurice, uit wraakgierige drift. - Want telkens, zag ze nu, kon hij tegen Frans en de jongens en Ko Hoenders uitvallen en kwaadaardig worden als 'n gesarde aap. Z'n inborst was wreed, sluw-giftig, en z'n kwasterige eigenzinnigheid hield z'n beschouwingen en inzichten omklemd met klauwigen kneep. Z'n machtzucht klauterde dadelijk boven ieder uit, en z'n luidruchtige drukte oversnaterde alles. Als 'n kat wrong ie z'n lijf door 'n spleet waar ie eenmaal z'n kop in had geduwd, en elk gat of verborgen hoekje zoog z'n aandacht vast.
Dorus en Dolf had hij nu ook schoenen verkocht, onder borgstelling van Maurice. Frans zond ie 'n afgesleten kostuum, en de jongens twee verdragen loodgieters-pakjes van kaalbruin geribd fluweel. Hij beweerde, dat ze 't goed geschilderd aan 't lijf zat, schoon Dorus er in verdronk, zoo slobberigwijd hing 't om 'm heen, en Dolfje er dreigde uit te springen, zoo spande 't van nauwheid. Telkens als Soonbeek Maurice sprak, spoorde ie 'm aan, voor die kleine doodvreters gauw een werkkring te zoeken, anders zou hij ze op 'n kantoor plaatsen bij kennissen. - Maar Maurice leefde nu eenmaal in een zaligen geluksroes, al sinds maanden. Nu en dan kwam ie bij Soonbeek. Die dwong 'm iederen dag te komen, maar Maurice durfde niet. Hij voelde aan 't smeeklief gekijk van de mooie Flora, dat ze al minder en minder buiten hem kon, al zei ze 'r geen woord van. De dringende vraag in haar oogen, of hij haar vooral niet alleen wou laten, maakte hem heel bang.
| |
| |
Hij was eerst wat beneveld geweest. De rustige weelderigheid van Soonbeek's rijk huis, waarin ie, zonder overgang, uit z'n eigen knellende armoe en afgetakeldheid inviel; de heerlijke dingen die de bankier bezat; het prachtige serafineorgel, zoo groot en mooi als ie nog nooit een gezien had; dat orgel met z'n menschensmart uitschreiende voix céleste, dat vrome klanktempeltje van zijn Bach, die zielekerk van 't zingende godskind, - 't door-roesde hem alles, nu hij zoo onverwacht van z'n verknaagd boedeltje in de zoete theegeurige sfeer van die wijde, weelderige achterzaal was verzeild geraakt. Er kwam toen iets over 'm heen zwijmelen, alsof ie in 'n broeikas in slaap gevallen was. Hij snoof adem van bloemen en groen. Telkens even uit z'n bezwijming, zag ie voor zich de blonde, mooie Flora, wuivend, wuivend alsof ze 'n heel fijnen theegeur naar 'm toe waaierde. Wat leefde er nu toch in hem, dat hij de wonderblonde, ranke Flora telkens kon gedenken in zacht gepeins, met haar fijne bevalligheid van gebaar; dat hij telkens voor zich haalde haar traag-wiegelenden gang? Waarom hield hij zich bezig met haar dweepzieke, romantieke natuur, die hem al inniger en echter werd? Voelde hij nog 't heetbloemig, geurig geduizel in z'n hoofd van 'n bloemkas-sfeer? Want lief had hij Flora toch niet, lief met z'n ziel en z'n geest, z'n brandend en z'n zoet verlangen, zooals hij lief had Louise. Hoe hoog stond zij boven Flora, die bleek-stille, zacht-droevige Louise, met haar gesmoorden jubel om alles wat ze mooi vond, met haar diepe, zuivere liefde voor hem! Hij voelde angst naast Flora, wijl ie vreesde, dat ze zich aan hem vastklemmen zou, en hij tegen haar hevig-dwependen hartstocht zich niet meer zou kunnen verzetten. Neen, ze had niets kokets, niets dartel-aanhaligs, Flora, maar ze was zoo vrouwelijk-mooi van rijpe lijnen. 't Werd zoo'n zoet-angstige bevrediging haar te be-omtrekken met de oogen, en uit ieder plooiseltje van haar geurige kleed 't licht en de schaduw weg
te vouwen! Ze was hoog en slank als 'n tengere plant, en er kittelde zoo'n stout gelach soms in haar grijs-geheimzinnige oogen. Dan hamerde 't in z'n hart... dan groeide in hem 't ridderlijke verlangen, die vrouw te beschermen tegen de woestdemonische, kleine duivel-natuur van Soonbeek. - Want met den dag voelde hij op dien man meer en meer z'n
| |
| |
invloed. Maar dan kwam plots z'n liefde voor Louise alles verdringen. Nooit, nooit zou hij weer dat wonder-heerlijke voor een vrouw kunnen voelen, en nooit meer zou 'n vrouw een emotie in 'm wekken, zooals hij die, den eersten avond van hun samenzijn in 't Concertgebouw, doorleefd had naast Louise, starend op haar schoon, ragfijn profiel. Flora was 'm heel sympathiek geworden, en hij zou lief, zachtzinnig tegen haar zijn, maar nooit mocht hij toelaten, dat ze zich hersenschimmen in 't hoofd haalde over 'n inniger toenadering tusschen hen, wijl Louise toch álles voor 'm bleef. Dat hoefde hij, als 'n angst-leugen, 'n gewurgde waarheid, niet meer in zich terug te dingen. Neen, dat zei z'n diepste verlangen, dat Louise álles voor 'm was, dat hij zich in háár pas kompleet voelde. Louise's liefde bleef voor hém, nú nog, na alle afmatting en zorgelijke armoe-vernedering, als een firmament-azuur, hoog en wijd-gespannen boven z'n hoofd, waar doorheen iets van de eeuwigheid zong. Hij duizelde van dat gevoel voor haar. Maar Louise's liefde streelde niet, gaf geen kleine, fijne zinnen-zwijmelende bevrediging. Ze was trotsch, stil en hoog als de avond-trans van 'n zomernachthemel. En in de zachte melancholie van haar mijmerende oogen zwierven wel de dingen die hij begeerde van 't liefdeleven, maar alles in zoo'n droef-schoon licht, dat ie 't nooit durfde naderen. Louise dweepte nooit met hem, zei zoo weinig van haar innerlijk, lokte niet een vurigen schijn van romantische idealen op hun weg. Louise zag z'n fouten, kloek en zuiver, verweet niet, maar liet hem z'n mensch-gebreken toch voelen. Flora dweepte wèl, wou hem verafgoden, als haar Heine, wou niets van hem zien dan 't ideale, 't ridderlijke, 't poëtische. Flora was voor hem als 'n blauwlicht ochtendmeertje, tusschen kleine bergjes spiegelend, bij een miniaturig landschapje; of als 'n klein binnenhuisje, met schitter-fel invallend licht, waar de zon,
blond en gloeiend, stoeide met dansende stofjes, en een damp van gouden blankheid trilde over huisjes-wit en heete steentjes. Haar romantiek bracht hem meestal aan 't lachen, tot ie opschrikte als ie inééns de zoelte van haar verlang-oogen op zich voelde wasemen. Ze kon hem toespreken met 'n zachte golving van gesmoorde passie in haar stem, bevend van nerveuse ontroering, dat ie er van huiverde. Zoo'n overgave had Louise nooit.
| |
| |
Die bleef hoog-voornaam in haar liefde, statig en toch teer, zachzinnig en toch fier, innig en toch prinsesselijk! Soms dacht ie, dat 't 'n wijde koele zwier in haar was, 'n hoogheid van ziel, die nooit kon branden; maar dan plots herinnerde hij zich uren van samenzijn met Louise van zoo'n warmte-uitstralende innigheid en genots-hunk'ring, dat ie zich zelf dwaas vond en ondankbaar. Zij was nu eenmaal geen verknussend vrouwtje, dat haar man vertroetelde en zoete streel-naampjes voor hem uitdacht. Ze leefde nu eenmaal in een fijne fierheid, die nooit afdalen kòn.
Tusschen de onuitgesproken gevoelens van Louise en de half angstig-gesmoorde van Flora, overviel Maurice 'n werkkoorts, die 'm heelemaal buiten de werkelijkheid van 't dagleven stootte.
De zomer was als een goudgloeiend lichtfestijn door 't land heen getrokken, de dagen in een vurigen kring om hem heen bouwend, als telkens wisselende wonderen van glans en vuur, dat uitvlamde en weer wegdoofde; en nauw had ie ze gezien. Nu was de herfst, de rood-gouden herfst, met z'n malakietige weerschijnen en kleuren-droomen, met z'n somb'ren doodsgeur van hout en bladeren, zoo snel weer vóórgewenteld uit den tijdkrans, dat ie er van schrok! Al herfst?... Alweer 't avondpurper over de stille slootjes van de Utrechtsche zij? Al weer de haan-gouden veerengloed boven den Amstel, éven voorbij z'n straatje, bij zonsondergang? Al weer al die diepontroerende, stom-van-geluk slaande lichtwonderen van den herfsthemel en de herfstboomen? Waar waren dan toch die zonnende zomerdagen verscholen in de gouden aarde-tuinen?
Hij had heelemaal innerlijk geleefd, in z'n werk, z'n droomwereld, z'n visioenen.
's Morgens ging ie wel naar zijn bureau, deed daar plichtmatig zijn arbeid, maar zijn kollega's zag hij niet. Hij bleef doodstil voor zijn omgeving, afgetrokken, in een heerlijkdurend, niet wijkend koortsig scheppingsgevoel. Hij hoefde nooit te twijfelen. Dat was de stemming waarin ie móest schrijven, waarin ie zich geroepene voelde, dat alles aan hem beefde en iedere zenuw in z'n zelf-ontroering meedeed.
's Middags kwam ie stil thuis, zoende Louise, bekeek Kareltje even, hoorde van dit en van dat, en gaf Frans enkele aanwijzingen voor de ‘zuipkrant’. Frans zette die
| |
| |
heelemaal in elkaar, korrigeerde proeven en liet afdrukken, zoodat hij dadelijk aan nog wat andere artikelen kon beginnen. Er was iederen middag nu koffie gezet door Louise. De geur daarvan gezelligde rond in zoetige scheutjes, gaf hem 'n werklust, die 'm leek nooit te zullen eindigen. Ook stuurde Flora iedere week wat anders, allerlei snuisterijtjes voor Kareltje en verrassings-dingetjes: chocolade, eieren, vruchten. Maurice voelde, dat ie niet meer zóó erg zou wegzinken in ellende en folterende armoe als vóór Louise's kraam.
Soonbeek mocht 'n duivelachtig vampier-karakter hebben, onrustig, gejaagd en duisterig-gloeiend, Louise en hem had hij toch uit 'n vreeselijke hel ópgesleurd.
Hoeveel rustiger werkte hij, nu de tergende druk van z'n schuldjes van hem afgewenteld was! Hoeveel zuiverder en reiner hield 't gezang áán in z'n ziel, dat z'n eerste scheppende arbeid zou zijn! 't Kariljoneerde door de nachten, de kristal-klokjes, op z'n klein avondkamertje, als ie telkens, van onder z'n groezel lampje uit, keek naar 't sluimerbleek gezichtje van z'n Louise. Hij kon niet genoeg krijgen van die nachtstilte, die om 'm heen zuchtte en ruischte en van z'n armoe-woninkje 'n mystiek plekje maakte. O! dat eerste werk, wat 'n zalige uitstorting was 't hem; wat sidderde, gloeide, vlamde de passie door z'n woorden, en wat kon hij er in schreien, stelpeloos schreien van al z'n smart en z'n leed! - Dat was 'n heilige ontkieming van z'n eerste, vaste uiting, met ál 't wankele er in van z'n groeiende ziel.
Z'n armoe bleef nog wel groot. Flora kon nooit geld sturen, wijl ze over niets vrij te beschikken had. Maurice wilde er ook niets van weten. Als ze 'm er soms om smeekte, verzette hij zich met hevige energie. Hij wou zoo min mogelijk afhankelijk zijn van Soonbeek. Als deze uit zichzelf aanbood, zou 't tijd genoeg zijn om te weigeren of toe te staan. Want Maurice vreesde iets, waarover hij, wen werkpassie wat bekoelde, altijd weer tobde. Als ie met Soonbeek meeging, onder den invloed kwam van diens geldmacht, zou híj ondergaan, zoo zeker als 't zekerste! Soonbeek joeg òp, hèm en Louise. Op zijn manier hield hij wel van hun tweeën, maar hoofdzaak was toch zaken met hen te doen. Hij wou hén verrijken en zich zelf. Maurice haatte fel z'n
| |
| |
sjachersfeer. In 'n dolle driftuitbarsting had ie 'm dat weer, nog pas 'n week geleden, gezegd, toen Soonbeek en Flora hem waren komen bezoeken. Soonbeek had nooit nog zoo'n afstrieming van eenig sterveling gehad. Maurice spuwde op al z'n duiten, al z'n bezittingen, als 't er om ging zijn vrije, woeste of droomende natuur te willen inbinden, verbrokkelen. Hij wou 't leven genieten van den hoogst-geestelijken kant, met verrukkingen die voor Soonbeek hersenschimmige spelerijen waren, al erkende Maurice geld, veel geld zelfs, noodig te hebben. En Soonbeek wou alléén duiten, dúiten bijeen harken! Maurice verdoemde dat heete hebzuchtige schrapen, en weer was 't tot de ouë hevige botsing gestooten tusschen die twee, in aard zoo uiteengroeiende wezens. Flora had met verbluffing en ontzag naar Maurice's verdoeming geluisterd, en nooit had ze 'm zoo mooi gezien, in z'n grootsch willen en uitstorten!
Als 'n bultig scharminkeltje was de millioenair, stotterend en gebluft, op 't armoe-stoeltje in elkaar gekrompen blijven zitten, z'n beef-oogen in angst overal heen richtend. Zóó hevig had Maurice nog nooit verachting voor 'm uitgespogen! Was ie dan zoo'n galgenbrok, zulk 'n rottend aas? Maar 'n kwartier later schoof ie alles van zich af. Zoo'n durf-vent had ie in z'n leven niet ontmoet! Hij vond 't 'n geweldigen kerel. Om van te rillen! Wat 'n oogen!... wat 'n woestheid! En wat zacht kon ie zijn, zoo dadelijk na z'n uitval!
Zoo bleef Maurice liever in z'n armoe rondsukkelen, dan zich vast te laten knellen tusschen de hebzucht-tang van Soonbeek. Als heel jong kunstenaar koesterde hij 'n zoet idealisme over den aard van z'n schrijverij. Hij wou met een heilige levensvoeling z'n kunst dienen, en met een smettelooze ziels-zuiverheid. Hij wóu geen geld er van, geen roem. Door z'n armoe juist, zag ie 'n gouden schijn van 't smartelijk-schoone over z'n werk héén vallen. Hij haatte gebrek, maar toch kon er een lichtend wonder over z'n lompen en lorren uitgloeien, een hoogheid van eenzaam sentiment, waarin ie zich diep gelukkig voelde. 't Omvlamde gevaarte, dat ie met z'n doorkoortste verbeelding zag deinen op de levenszee, kruiste als 'n vuur-galjoot heen en weer voor z'n begeerige oogen. 't Was 't groote, hevige visioen van den arbeid dien hij te doen had. 't Schitterde aan allen kant naar 'm toe, de
| |
| |
brandende ruitjes, 't vurige staal, de hooge, ranke stellage van de stuurbrug, waarnaar hij tuurde. Op dat vlammende gevaarte zou ie de golvende levenszee over-zwerven, en geen weeklacht of smart kon hem terughouden.
Op die hooge stuurbrug zou ie ééns staan, als ie z'n kunst zuiver, en álles van geldrumoer en gesjacher er buiten hield. - Daarover kon hij met Soonbeek nooit spreken, wijl die 'm uitlachen zou. Hij zweeg er dus van, fel-hatend 't sjachergepraat van den bankier over z'n arbeid. Toch moest ie zich eerlijk bekennen, soms verbaasd te staan, als Soonbeek in z'n werk enkele dingen heel goed scheen te voelen. Wat zou dat in dien man zijn? vroeg ie zich dan af. Liet hij iets blijken van z'n verrassing, dan deed Soonbeek precies alsof Maurice 'm voor den gek hield, schoon ie snapte, dat 't ernst was.
Maar iedere gedachte-spelemei over anderen versmeulde toch onder de heerlijke werkkoorts, die in hem brandde. Nooit was dàt helle geluk, die diepe drang, die visioenaire schitterstoet zóó lang in en vóór hem blijven leven en bewegen. Er gloeide 't vuur van een ziener in hem! Werken, werken, scheppen, overgave aan de verblindende heerlijkheid van een schoonheidswereld, die hem aan allen kant omringde. Hij voelde zich verteren, dàn overschroeid en geblakerd van levenshitte, dan in de ruischende avondstonden voor z'n raam met een rustige, zingende zekerheid in z'n schrijven, die hem van geluk deed schreien, zacht, heel zacht. En niets dan streel-koelte om z'n hoofd, als sluimerde hij aan een zoel zomeravond-strand.
Was dat nu de eerste losbranding van z'n ziel, de eerste uitjubeling van z'n hart?
Hij leefde met een wereld van schepsels, gedompeld in een atmosfeer van trillend licht, zooals ie ze nog nooit gezien had. Z'n armoe leek een bedevaart naar 't hoógere leven. Hij ging in vodden, mager en uitgeteerd van zieningen als 'n waanzinnige Don Quichote, maar met den laaienden gloed van zonne-trots in d'oogen. Hij steeg al hooger, en wijder overduizelden hem amfiteaters en horizons. Hij ging de zon tegemoet, hij, in z'n armoe, hij, de verwaarloosde, en alles om 'm heen scheen te goudgloriën in een hemelsch licht. In hem gloeide de koorts van den waandoorstarden dwaas en de verbeelding bouwde hem paleizen van kristal. Hoe lang stond z'n armoe wel beglansd in den goud-laten middagschijn
| |
| |
van z'n werk-verrukking als zon-ruitjes van een eenzaam hei-hutje? Hij verlangde niets anders dan te kunnen werken, heel dat groote, gloeiende en schreiende leven te kunnen tasten, vastgrijpen in z'n innigsten, z'n diepsten aard. Hij wou z'n heele persoonlijkheid oplossen in z'n werk. Hij vergat alles van z'n eigen klein, duf, bang armoe-bestaan in dien zaligen koortsdrang tot scheppen. Maurice was niet bang meer voor 't bloedend-wreede, 't zwaar-uitscheurende, openrijtende leven, waarvan hij, in z'n omzwervingen door de stad en de droefste volksbuurten, het hevig-grommende rhytmus had gehoord. Hij kende de trillende slagschaduwen van het somber bestaan daàr, zoo dreig-donker en vaal als zwarte vlerken van een dooden, reuzigen vogel. Hoeveel maal had ie de stem van het stadswee niet hooren klagen en schreien, vloeken en grommen? Maar z'n oogen keken óók naar de helle zon-gloeiingen óp, naar 't heet-blauwe azuur, dat de stad overzwom. Hij wou een geharnast kamper zijn in 't leven, die de zachte, soezende en verdoovende besluipingen van den mijmer-droom weerstond, als 't móest.
O, 't gouden wonder van het hoog-uitdruischende leven te grijpen.... dat leek hem 't hoogste zielsgenot. Al die smarten, die hartstochten, die uitbarstingen, die ontembare krachten en terugzinkingen weer, te omvatten, al die menschen met hun sluwe, innige, hun wreede of verfijnde, hun schrikkelijke of zoete begeerten, zoo diep achter 't mom te doorgronden, te doordringen, dat hij de ikheden zelf werd in de hoogste onpersoonlijkheid.
't Ontzettende gehuiver, 't gestuiptrek of de joyeuze uitvlammingen van 't groote leven in stad en land, waarvan de dreunende rhytmus naar hem opklotste als een zeegedruisch, telkens van eindeloos ver áán- en terugspoelend, dán als een zachte uitrimpeling, dàn als een woeste branding der tijden; hoe schroeiden ze de scheppingskoorts in hem áan, ontembaar, als lag ie geknield voor de vlammenpoort van een brandend heelal. In z'n diepst-werkende natuur zong altijd 't zware geluid, de breed-melodische val en opstanding van dien de aarde doorschokkenden levensrythmus, een rythmus, dien hij hoorde als een geruisch van 't eeuwige in de stilste duinkom; hoorde óók als een geraas onder de knellende woelingen van daverende steden.
Maurice voelde het nu als een innerlijke wet van z'n
| |
| |
hoogere natuur, dat ie z'n heele leven in z'n kunst moest offeren. De tijd, al was ie pas drie en twintig, van zoete verliefdheid, van bedwelming en verrukking, van saam-gewandel en streelend geliefkoos móest voorbij zijn. Z'n liefde voor de vrouw was in z'n liefde voor z'n scheppingswerk en voor 't gánsche leven opgegaan. Louise had ie lief boven ieder schepsel, maar toch zou ie de hoogste menschelijkheid in z'n werk eerst bereiken, als ie alle kanten van 't leven met dezelfde zuiverheid doordrong. Z'n persoonlijke liefde, z'n geluk, z'n smart, wat waren ze naast den hevigen wonderbouw van het woest-machtige Al-leven? Was hij niet 'n menschje tusschen de millioenen rond hem, millioenen wezens als hij, met voelingen, denkingen, smarten, blijheden? Was hij niet 'n uitscheurend en uitgescheurd deel van al 't menschelijke? O, die eeuwige rythmus van het leven, die alle aarde-dingen droeg, hoe druischte het als 'n heilige zang door hem heen. Hij had eigenlijk niets anders dan te luisteren naar dien innerlijken ziels-zang om dan later z'n droefste en volste klanken uit te storten in z'n werk.
'n Avondstraat werd hem even lief als een uit nevels lossluierende morgen, die in purperen droomen opengloeit boven de donkere aarde.
Maurice wist zich wel overduizeld van de groote stad, waarin ie 't massa-gerucht en de hartbons voelde doordreunen tot op z'n eigen bevende ziel; - hij kon z'n ontroeringen nauw bergen, als ie de wonder-lichtende daken eindeloos hoog overzeild zag door wolkgevaarten en de gevel-zigzaggen en huisgroeiingen lijnen tegen zilte, lichtspiegelende luchten of zwaar-grauwe zwerken; of als hij wat verre, stille schemerstraten zag peinzen in 't gedeemster, dat droef kwam áánsluipen overal. - Maar toch liet ie bezinken de geweldige en melancholieke zichten op 't stadsleven. Hij werd door weedom verstild, door jubel opgelicht bij àl wat ie zag tusschen huizengeblokkeer van de stad, en bij iederen kleurigen tocht van den zingenden zomer en den brandenden herfst door 't land, doolden verbaasde sproken en verrukkingen weer snel in hem rond, alsof ie nooit nog gezien had 't kleurgewonder van hemel en grond, aarde en zon.
Met Louise wandelde hij nu en dan door de stad, z'n wond're Amsterdam, zonder veel gespreek.
| |
| |
Iedere glansbreking, iedere opdamping en uitsterving weer van lichtspel in de hemelen, op de huizen, boomen en grachtwater kende hij en nooit, nooit konden zij genoeg krijgen van 't zien naar de zwerk-zware, ontzaglijke herfst-luchten, hoog boven de golvingen en lijn-snijingen van de huizengevels, die de stad in 'n atmosferische mysterie méé verdoezelden, waarboven de luchten, wijd en oneindig verdiepten tot een weenend rijk van smart en tragedie.
In Louise's oogen zag Maurice de woeste genietingen vlammen en toch, in hun zwijgen, al stiller, bedaarder en inniger worden.
Dan snakte 't verlangen in 'm, dat allemaal eens uit te bouwen met negatie van iederen stijl en iederen arbeid, die hem voorafgegaan was.
Hij moest geven ééns, na mislukkingen en worsteling, na verdriet over halve bereiking, wat hij zág zooals niemand vóór hem het gezien had. Hij wou liever dadelijk dood dan iets van de oorspronkelijkheid in z'n zieningen te verliezen, iets van z'n eigen voelingen en hevige ontroeringen te missen.
Dat zei hij Louise dan wel even met een brand van verrukking in z'n oogen, maar dadelijk daarna verviel ie weer in stil, geweldig arbeiden voor zich zelf met 't heilige, diepe voornemen niet te spreken, maar te dóen.
Louise zag dan onrustig de werkkoorts, waarin ie verkeerde. Hij schreef iederen avond aan z'n klein, wankelig tafeltje in de achterkamer voor z'n woest-romantischen tuin.
Wat was hem nu buren-gerucht?...
Zij voelde, dat ie buiten haar, buiten Kareltje, buiten Flora, buiten alles leefde. Als ie van z'n werk opstond, had ie 'n rood gezicht, gloeiend van stille verrukking. Hij antwoordde wel op alles, heel rustig, heel gewoon, hij zei wel wat nu en dan, maar toch met 'n stem, waarvan de innerlijke klank wankelde. Ze hoorde die stem als van 'n vreemde op 'r af klinken. - Maurice sprak heel weinig, maar 't weinige nóg met verzachte, ongewoon-gedempte, bedeesde gebaren.
O, 't werd Louise zoo bang! Ze zag Maurice al verder van haar afdwalen in een rijk van gedachten en zieningen, waar zij niet mee kon.
Ze had hem zoo lief, zoo innig lief. Hoe had ze 'm nu in d'armoede leeren kennen in al z'n innigheid, z'n opoffering
| |
| |
en onverwoestbare werkliefde. Nooit had ze zóó 't teedre, 't liefdevolle, 't brooze en daartegenover 't woeste en overweldigende verbeeldingsleven in hem gezien. Hij gaf om niet één materieel feit in 't diepst van z'n natuur, al kon ie verkwisten en wegsmijten met lichtzinnig optimisme, áls er wat was. - Ze had hem in de gewoonste dingen leeren kennen en hij bleef precies als in z'n werk 'n heerlijke schoonheidsverrukking in zich houen onder armoe, vernietiging van rust, onder laster en gevolgen van eigen fouten. Ze had ook eerst geloofd in 't optimisme van z'n natuur, wijl ie kon blij zijn en dartelen als een kind soms. Maar in hun nu jaren bij elkaar leven, had ze 'm anders leeren zien. - Maurice's diepste wezen was van 'n stille somberheid, van een ontzaglijke droefnis en verkropten weemoed. Hij kon zoo stil en triest zijn als 'n ruïne onder winterluchtgrauw, maar z'n fijne en zachte melancholie overrompelde en verlamde hem nooit. Soms voelde ze iets heel eenzaams aan hem, als aan 'n droefbruin deurtje in 'n verweerd, afgelegen boerenschuurtje.
Maar ze had hem lief met al z'n gebreken, zooals ie was... zou ze 'm nu gaan verliezen? Want zóó had ie nooit nog buiten z'n gezin gestaan.
Iederen dag voelde ze al zekerder, dat Maurice nu eerst zich heelemaal zou geven aan wat z'n kunstenaarsziel wilde dat hij gaf: het leven en z'n werk. Zij bestond wel voor 'm en Kareltje óók en z'n broer Arnold, en hij was heel innig, zacht, oplettend soms, maar het teederste, z'n diepste liefde, z'n innigste aandacht kreeg toch z'n arbeid! Louise zag heel duidelijk, dat hij er géén twee levens op na hield: z'n gewoon, huiselijk bestaan en daarin prikkelbaar, grof, heftig en egoïstisch, en in z'n werk 't verideëelde levensbesef van lyrische zachtheid en fijnheid van ziel. Neen, hij bleef altijd 'tzelfde: zacht en vlijmscherp, innig en opofferend, soms woest en dan weer plots verstild en droefgeestig, met 'n scherp zien van de kleinste realiteit en meedoogenloos spottend met alle, ook met z'n eigen gebreken. Maar alles overwon hij met 'n innige teederheid, die zich uitwischte in de ziel van een ander, als mist-lijn in wazige zee-horizon.
Z'n innerlijkst leven kreeg nu z'n werk 't eerst, omdat hij schiep met een onbegrensde oprechtheid en diepe devotie.
Bij Louise kwam hij moe en stil, wel glanzend-gelukkig
| |
| |
van gedaan werk, maar toch zwijgend. Zij voelde iets geschoven tusschen hun hoogste gemeenschap.
Maurice zag Louise's smart over haar vereenzaming niet eens. Hij leefde alleen innerlijk en in 't wijde om 'm heen, met oplossing van 't individueele in àl z'n verhoudingen. Zij voelde z'n armoe als 'n wijding en de stille droefnis als 'n heilige koestering. En toch doorschokte hem geen zwakte. Hij leefde in 'n warm, innig stemmingslicht, in een fijne atmosfeer van wijkende diepte. Hij werkte, werkte! 't Lag alles zoo in hem zacht te zingen, z'n smart en z'n geluk. Waarom zou dat niet kunnen blijven?... Er sidderde in 'm 'n hoogste ontroering voor alles. Toch voelde ie niet meer dat Louise, die teedere, innige vrouw hem vlak naast 'r wilde hebben, juist nu in haar armoe. Hij wist niet eens, dat zij zich bekommerde om dat van haar afzwerven met z'n verste verbeeldingen. Hij meende, dat zij onderging wat hij onderging, dat overleg niet meer noodig was.
Louise had innige behoefte aan de koestering van zachte handen. Ze wou niet veel, maar toch wel gedempt-innig met hem praten. Ze wou kleine wandelingetjes langs den Amstel met hem maken en samen opsnuiven den eersten zoeten hooigeur van de weilanden. Ze wou weer van hem gekust worden, zacht, teer en omkoesterd door z'n innigste zorgelijkheid. Wat had ze nu aan dien korzeligen schrokkert Soonbeek, aan de lieve en dweperige, maar niet diep-levende Flora; wat aan Frans en de jongens?
O, zij, de stille, de hooghartige en fiere vrouw had nu fel, hevig begeeren naar z'n omhelzingen en warmte, z'n kinderlijke innigheid en z'n bijtend-fijne opmerkingen. Ze wou weer den adem van 'n groot-levend mensch naast zich voelen. Ze wou weer dien kinderlijken stoeilust met alles en ieder in 'm zien losbreken, en z'n angstige liefde voor haar met een stil juichend genot zien en ondergaan.
Maar Maurice zag niet de fijn-vrouwelijke hunkering naar dat teedre, de zachte verweving van 't allerinnigst tusschen man en vrouw, zooals Louise die aanvoelde, die wilde. Hij hoorde 't stille gekreun van 'r verlangende ziel niet. Hij kuste 'r wel als ie naar z'n bureau ging en er vandaan kwam, maar vluchtig, geen kus van innigst verlangen, geen kus als 'n indrinking van elkaars diepsten levensadem. Hij
| |
| |
keek haar niet meer diep en lang in de oogen. Alles was weg uit hun vròeger heerlijk-warm, intiem en stil-verrukt samenzijn; dat samenzijn, waarin alles beschreid, besnikt of rustig beglimlacht werd, waarin tintelende handen in koortsigen druk elkaar omklemden. - Louise tobde, tobde in stilte, onder 't werken, 't spreken met Soonbeek, 't verzorgen van haar Kareltje. Zou zij zelf niet de schuld van alles zijn, zij met haar droeve, melancholieke buien, haar trots en levensvereenzaming?... Zij mijmerde, mijmerde, durfde Maurice niet aantasten, omdat ie toch lief was en innig, maar niet allerinnigst zooals vroeger voor haar, voor haar alléén.
Flora zag ie nog veel minder dan haar.
Zoo bleef 't weken op weken, dat Louise 's nachts in haar bed van smart dacht te bezwijken. En toch weende of jubelde Maurice in z'n werk álles uit, wat hij met háár aan smart had doorpijnd, aan vreugde doorzongen. In dat eerste werk juist doorleefde hij met Louise weer den goddelijken droom van z'n vroegste verrukkingen. Daar, in dát werk, streelde en kuste hij haar, zoo lang ze wou; in dien arbeid zwierf hij met zijn liefste door 't heele leven en àl wat hij zag, daar bewoog zij zich in. In z'n werk snikte hij uit, fluisterde, lachte ie zacht en weende hij met haar. In die scheppingskoorts keek hij haar heel lang in de goud-donk're, gloeiende oogen, bestaarde hij de fijne, teere golving van d'r haren.
En Louise wist 't niet, ze wist 't niet, dat hij in z'n werk met haar leefde in innigste zielegemeenschap. In de werkelijkheid zag hij Louise te bevreesd voor futiele dingen. Soms wou hij haar wel wat voorlezen van z'n werk, maar dan kwam er altijd iets in 't midden. Hij verlangde de grootste stilte om 'n beetje in stemming te blijven en telkens was er wat anders dat hevig stoorde. Dán gedrens van Kareltje, dán geloop van de jongens Dolf en Dorus, dán geschel en boodschapjes-gedoe, zoodat Maurice dadelijk kribbig inpakte. Enkele uren, waarop Louise kon, werkte Maurice aan de krant. En 's avonds was zij doodop.
O, hoe dikwijls had hij er niet naar verlangd, emfazeloosinnig, stil en zonder accent dat droomwerk van 'm voor te lezen. En Louise, hoe hevig begeerde ze juist nu te hooren... Zou hij haar weer de eerste verrukking van hun liefde laten
| |
| |
doorleven? Zou ze z'n stem hooren aanruischen als 'n zachte, verre muziek? Of zou 't de triestende zang zijn van hun misère? Nee, dát kon niet, want Maurice zag geen ellende meer. O, wanneer zou toch 't woeste, maar geweldige, diepsmartelijke, schreiende orgelspel van zijn ziel over haar losbreken, haar overstormen en wegvoeren in z'n wilde schoonheid? Ze verlangde weer zóó te verzwijmelen in dat geluk van hun eerste samenzijn, de tastende, teere aanraking van hun eerste ontmoetingen.
't Leefde nog zoo gloeiend, zoo zuiver in hun beiden. Telkens vroeg zij zich af, of ze 'r nog zóo door geschokt zou worden, nu Maurice heelemaal anders was geworden. - Nù eerst leefde de scheppingsdrang, de felle liefde voor z'n kunst, z'n werk in 'm op. 't Was geen vulgaire jaloerschheid, die haar aan 't mijmeren bracht, maar toch voelde ze, dat er een ontzaglijke kracht uit hem gelicht werd door z'n werk, 'n kracht, die haar anders dadelijk had doorstroomd. Was 't wel goed en gelukkig met een kunstenaar saam te leven, die zóó fel, zóó navrant-innig, met zóó schuimende begeerten inging op z'n arbeid, dien hij liefhad met 'n hevigheid en jaloersche afgunst als niets ter wereld. Ze kon er telkens weer en weer over mijmeren. Wat was ze voor hem geworden? 'n Afkoelende en tegelijk òpzwiepende kracht voor z'n werk, waarin hij zich met z'n verrukkingen in een zoete razernij van geluk wierp. Was die geestelijke verfijning van hun reëel doorleefd geluk voor haar nu niet 'n gouden droom, waarvan ze alléén den gloeienden weerschijn in z'n oogen zag lichten? Dat schitterende leven, waar was 't geweken? Neen, 't was niet gelukkig met een kunstenaar getrouwd te zijn. De man in hem ging verloren, koel en ongenaakbaar in den schepper, die niets anders ziet dan z'n verre werelden van visioenen of z'n werelden van smart, waarin niemand anders dan hij binnendringt. Daar, op dat gebied, werd z'n innigste liefde-vrouw dienstmaagd, verzorgster en huishoudster, meer niet. Dat griefde en pijnde haar 't meest. Door 't huishoudleven afgetobd, kon ze niet op gelijken voet met hem snel denken en meevoelen. Hij kwam dóór en ín z'n arbeid vanzelf alleen te staan, in 'n sfeer van geestelijke eenzaamheid, waar hij niet meer van háar was.
Toen Louise zich dat klaar bewust werd, snikte ze 't uit,
| |
| |
krampend van smart. Ze voelde 't nu, ze hadden niet lief, de mannen, niet zoo hevig, zóó alles-doordringend opofferendlief als de vrouw. Maurice ook niet! Hij was kunstenaar en daarom al niet. Wat hem tot haar gebracht had, was de nog voor hem zelf onbewuste scheppingsdrang, de eerste gloeiing van z'n grootsch kunstenaar-voelen en willen en verlangen, dat een dadelijke aanraking, een omkoestering, 'n fijne, verinnigde streeling wou van een zachte, blanke hand. - Hij bekeek de vrouw als 'n mooi beeldhouwwerk. Hij leefde er wel z'n lagere en hoogere ontroeringen op uit, maar z'n allerinnigste en diepste liefde bewaarde hij toch voor z'n arbeid. Hij vond de vrouw als vróuw heel mooi, mooi van gestalte, van gebaar. Hij vond haar verrukkelijk of leelijk; en in haar verschijning, de ranke wonderlijn van het vrouwmooi, in alle subtiele eigenheden en schakeeringen of banaal, leeghoofdig, plomp en mal-gracieus. Maar nooit kon z'n hart meer meebeven met den ademhaal van de vrouw, die hem in verrukking bracht. Hij kon niet meer minnen, niet liefhebben, niet kussen, niet zacht wenken, niet oog-stralen, niet schuchteren en rillen van geluk, van ontroering, fijne schaamte en innige overgave. Alles van haar leven, haar diepste, innigste leven ging over in z'n kunst, in z'n scheppingen. En niet alleen van haar, maar van al de menschen om hem heen.
Alles wat hij haar vroeger, toen hij nog niet schreef, had ingefluisterd aan verrukking en liefdesgeluk, met een teederheid die bang was de stem ermee te doorklánken, uit angst voor iets hards tusschen hun twee zielen; al z'n innigheden, uitstortingen, streelingen en kussen, de brandende kadans van z'n woorden, 't vlamgestoei van z'n begeeren, 't weer inkrimpen van z'n ziel, dat alles lag nu open en bloot voor de oogen van vreemde wezens, mannen en vrouwen. Hij, z'n liefdeziel, was niet meer alleen van haar, zooals vóór z'n werken. Hij gaf zich zooals ie was, maar nu nam hem iedereen die maar wou. Waar was hij toch iederen dag met z'n ziel aan 't zwerven? Bleef ie nu nooit meer alleen met haar, zooals vroeger in hun verloving, op wandelingen buiten, in avondstond? Altijd peinsde hij in de verte. En altijd in z'n oogen dat zienersschap, dat visionaire leven, dat haar zoo bang voor 'm maakte. Wat had ze nu aan z'n mannekracht, aan
| |
| |
z'n stem, z'n scherts, z'n lach? Niets, niets! Hij leefde z'n innigste leven uit in de verte, in z'n werk, en z'n levende vrouw naast 'm zag hij niet verkwijnen in de dag-ellende. Haar hoest trilde nog altijd in angst-schok in hem op. Dan keek hij 'r aan, bang, ontsteld en vroeg wat. Doch tien minuten later was hij weer weg in z'n werk, zwierf hij ver van haar af.
Maar kreeg ze dan later niet alles terug in z'n werk? In dat werk, waarin al de uren van z'n wegzwerven haar weer teruggebracht werden in 'n goud-vlammenden stoet van gedachten? Leefde zij daar dan ook niet in òp? Waarom bleef ze nu niet tevreden?
Zoo stelde zij zich-zelf gerust. Hij zou wel weer even innig tot haar komen met al z'n kinderlijke verrukkingen, z'n mannekracht en z'n hartstocht.
Weer gingen vele maanden voorbij, zonder dat Maurice Louise zag, zág in haar groote, levende verlang-oogen, hoorde de krampige snikken van haar ziel.
Louise voelde zich gemarteld, klein geslagen, ellendig van eenzaamheid. Zij kon geen troost vinden in 't banale gekoketeer van Soonbeek om 'r heen, in de weeke sentimentaliteit van Flora's fantasie. Zij haatte Maurice's schrijverij, die haar hem ontnam met z'n dadelijke gemoedsuitstortingen, met z'n teedre aandacht en liefde. - Meer en meer leefde ze in den tijd, toen zij nog de innigste ontroeringen van z'n ziel kreeg, toen iedere klank van zijn stem haar raakte, vol vuur, zangerig of zacht; toen éérst nog iedere heete traan van z'n smart brandend op haar bevende handen drupte; toen hij nog was háár man, háár minnaar, háár beschermer en aanbidder.
Nu, ná maanden, moest zij 't zich weer zeggen... ze was niet klein-jaloersch op dat werk, niet klein-afgunstig, maar ze zag haar Maurice niet meer. Hij kwam niet meer tot haar met die levend-warme hartstochttrilling van z'n woorden. Hij bestaarde haar als in 'n droom. Hij hoorde en sprak half. O, hoe kwelden en martelden haar zijn abstracties. Dat was Maurice toch niet meer met z'n levende stem, z'n sarcasme en innigheid? Hij leefde naast haar als 'n verwezen schepsel. Hoe schriklijk kon ze nu snakken naar de dagen, dat hij álles uitsprak wat er in 'm omging van z'n leven en z'n werk. Hoe kon ze weer verlangen naar die uren van stille inleving
| |
| |
van elkaars peinzen, waarop hij heel zacht sprak, zich uitmijmerde en z'n stem de diepste ontroering en innigheid van haar hart dadelijk aantrilde.
'n Sterke emotie doorschokte Louise toen ze plots overvallen werd door zijn ouden, innigen spreektoon. Hij had daareven er vóór gevoeld, dat hij eigenlijk niet meer bestond voor Louise, voor z'n kindje, niet voor de zachte, bescheiden en beschroomde Flora.
Z'n broer Arnold had 'm op 'n Zondagmorgenwandelingetje onder handen genomen en Maurice uit de sfeer van z'n zwervende fantasie naar omlaag gerukt, hem neergestooten in 't dádelijke leven. Dat was 'n heele toer geweest voor Arnold. Want Maurice sprak met iedereen heel gewoon en deed precies, alsof hij alleen maar wat mijmerde. - Zacht was die begonnen te vragen, of hij de kwijnende bleekheid van Louise niet meer zag, veel erger dan vroeger, - of hij niet hoorde dat ze vlijmender kuchte en hoestte? - Nee, nee, zei Maurice wat verbaasd. - Of hij dan niet zag, dat Louise schriklijk leed en hoe heftig de smart in haar pijnde. - Nee, nee, nee, angstigde hij luid. Maurice ontkende alles luidruchtig: Arnold overdreef, wat wou ie toch van hem? Louise was nooit zoo goed en rustig geweest.
Maar met heel fijne herinneringstrekjes bracht z'n broer 'm, waar hij Maurice hebben wou. Toen, met 'n grauwe schrik op z'n gezicht, zag hij alles inéén, genadeloos fel. Hij schold zich zelf uit voor smerige egoïst. Hij leek wel gek, stapelgek, zóó Louise te verwaarloozen. Bang vroeg hij zich zelf af, wat hij eigenlijk met dien werkdrang in zich moest doen en met die ontzaglijke wereld van woelig-innerlijk leven. Hij snikte dan uit bij z'n broer, die 'm stil liet schreien, en soms zacht, heel zacht wat tegen zei. Maurice vervloekte dien drang in zich. Hij smeekte in zichzelf 'n gewoon mensch te kunnen worden, doodgewoon, met normale behoeften, als ieder ander wezen, dat gewoon leefgenot voelt en ondergaat. Maar onrust krampte in 'm uit. Hij zou nooit tevreden zijn met dat stille, vredige, alledag-geluk van gewone leventjes. Hij zag liever 'n tuingodin dan de grabbelhand van 'n vette slagerin. En 't pompernikkelig buurtjesgedoe kwelde en sarde hem als trok men hem de pezen uit 't lijf. Er moest door z'n leven een groote vereering gloeien en
| |
| |
sidderen, al was 't ook voor 't demonische. De werkelijkheid doorvoelde hij vezelfijn en dàt voelen juist joeg 'm altijd weer naar 'n wereld van visioenen en vlammende verbeeldingen, van woeste, overmachtige schoonheid. In die wereld dook dan weer de werkelijkheid voor hem op, maar dan in een lichtglans, of overhuiverd van schaduwen, waarvoor hij zelf rilde. Niets was aan z'n innerlijke natuur te wijzigen. Toch snikte en krampte de smart woest in 'm uit dat hij Louise verwaarloosd had, maar telkens getemperd door de gedachte, dat hij haar nu weer zou verzorgen, omhelzen... Er was voor hem niets lievers op aarde dan zij. Begreep Arnold dat? Begreep ie, dat hij juist te veel met haar bezig geweest was in z'n werk en haar in 't dagleven niet meer zag? Zoo, onder die felle ontroeringen weer terugverlangend naar zijn kringetje, kwam hij thuis. Louise wist niet wat ze hoorde. Daar klonk ze weer, die zachte innigheid in z'n stem. 't Verwezen mediumieke was weg uit z'n oogen. De dádelijke ontroeringen leefden weer in z'n woorden en Louise huilde van aandoening. Hij leefde weer de dag-avontuurtjes mee van 't gezin. Louise stond niet meer alleen tegenover valsche draaierijtjes van Frans en streken van Dolf en Dorus. Hun brutaal gestoei en gelanterfanter was uit. Haar zwakke, zachte stem trilde dóór, nu ze wisten dat Maurice uitgedroomd had. Wat hoorde hij al niet voor nieuwtjes om zich heen! Eens per week vast zag hij Soonbeek bij zich verschijnen, die hevig knorde dat Maurice zoo weinig bij hem aan huis kwam. Of dat nou vriendschap was? Z'n ratel klapperde dóór. Maurice voelde geen lust meer zich uit de voeten te maken, zooals hij nu al maanden lang, vol van zijn werk, gedaan had.
Flora's mystieke minneoogen zag hij ook weer op zich aangloeien. Alles herleefde in hem. Hij had 'n gevoel, alsof hij heel lang op reis geweest was, zoo vreemd waren hem de gezichten van allemaal. Nu was er geen doodsch plichtgedoe en geen wezenloosheid in z'n handelen. Hij schertste, lachte, satyriseerde weer, alles duldend voor Louise. Telkens wanneer hij 'r opnieuw zag, omhelsde hij haar. En als in 't begin, moest ze 'm weer in z'n onstuimige innigheid zacht afweren en tot kalmer samenzijn brengen.
Soonbeek vooral had in die dagen veel van Maurice te
| |
| |
lijden. Meedoogenloos snerpte z'n spot hem in de ooren. Flora behandelde hij beschermend, maar toch voornaam, koel, soms met zachtzinnige strengheid.
Flora smartte z'n hoffelijke koelheid en 't voorname, bijna teruggetrokkene in z'n doen. Ze voelde nu zelf, hoe mishagend hem haar eerste houding, toen over Toorop, moest geweest zijn en haar koude, soms vinnige en snerpende vrouwenscherts tegenover Soonbeek. Want hoeveel feller en uitdagender was Maurice zelf niet? Hoe genoot ze van zijn puntigen spot op haar man. Dat was als 'n fijne wraak op zijn schrokkerige ruwheden tegen haar bedreven. Maurice bleef, als van den eersten dag af, in zijn kritiek op den bankier onbarmhartig. Hij be-ironiseerde feller dan ooit, juist nu ze veel intiemer geworden waren, z'n schraperige hardvochtigheid, zijn wreede, koele en kleine machtzucht. Hij ontleedde iedere aâr, ook van z'n stiekemst gedoe, zijn nieuwsgierigheids-ziekte en sjacherpassie. Met fijne, diepe steken van vernuft en scherpte porde hij 'm aan den ernstigen kant van z'n hebzucht-hart, dat Soonbeek telkens in waanzinnige woede-snauwen opsprong, maar ieder keer weer in verlammend bedwang gehouden werd door de strenge vlamoogen van Maurice. Dan deinsde hij terug, bleek, oogtrillend, nerveusde z'n lach-mond bevend, gejaagd holle herhaal-woordjes uitstootend, trok een schrikkramp in z'n kaken, dat Maurice zweeg uit meelij. Zoo, in machteloosheid bukkend voor de oprechte hevigheid van Maurice's woeste onverschilligheid en onder't gemoker van z'n karakteriseerende taal, voelde Soonbeek dat ontledende als 'n angstig, toch prikkelend iets. Uren daarna kon hij met hysterisch genot nóg de afstriemingen van Maurice ondergaan in herinnering en herhaling van woorden.
Maurice koelde z'n wrevel en afschuw op Soonbeek's schunnig, verborgen, listig en demonisch sluw gedoe in z'n analyse. Toch bleven ze bij elkaar, was 't Jan en Maurice, Flora en Louise onder elkaar. Vooral wanneer Flora hem in z'n armoe-hok kwam bezoeken, had hij pret. Hij verkneuterde zich in haar gewoon-willen doen, in 't willen negeeren van den kalen, kaduken rommel. Maar in 'n lach schoot hij, als ie haar zag opschrikken van 'n kraakstoel of angstig gluren naar de deur, als burengekrijsch de trappen overruziede. In
| |
| |
haar grijze oogen schuchterde dan de angst voor een ontmoeting met Ko Hoenders, die zij met z'n luidruchtige, joviale opdringerigheid niet kón uitstaan.
Toch bleef Flora voor hem heel kiesch en bevallig mooi. Ze had iets licht-wellustigs in haar gang, dat hem altijd lang haar deed nakijken, iets huppelends en iets traags tegelijk.
Flora genoot van Maurice's sarkastische uitvallen, zelfs op haar eigen gedweep en week geromantiseer. Ze had 'm nu leeren kennen als 'n stoutmoedige, bijna tartende en hooghartige natuur, vlijmscherp tot 't demonische, die toch zich zelf dikwijls 't meest wondde in z'n verbitterde, smartelijke uitvallen. Ze voelde een godendurf in z'n woord, een hoog ópklinkende uitdaging aan alles en daarachter zooveel diepe ontroering toch verborgen. Want niemand was er, die zóó innig haar leed doorvoelde als hij juist. Hij spaarde nu eenmaal niemand. Dat spotten, dat snijdend felle sarkasmen uitstooten was hem 'n behoefte. Alleen Louise zette ie nooit vast. Haar ontzag ie, ook al zei ze weleens vreemde dingen. Met wat 'n teederheid sprak hij haar toe, beschermend en zacht, en hoe fijn trilde de ontroering op haar stil gezichtje, uitgebleekt als van 'n kwijnend nonnetje, de groote oogen goud-donker van droeven ernst. Soms was Flora wel even jaloersch op die zachte innigheid waarmee hij haar behandelde. Maar dadelijk voelde ze zoo'n afgunst als slecht en valsch tegenover Louise. Want hoe teer was die niet, hoeveel geestiger dan zij, als ze even loskwam en hoe sarkastisch kon zij haar dweperigheid beplagen en Soonbeek raken. 't Werd nooit bijtend en geweldig als bij Maurice; 't bleef ingehouden, fier, diep en van 'n aarzelende fijnheid, bang toch te kwetsen.
Maurice zag heel goed nu, hoe Flora gehecht raakte aan zijn huis. Alles haalde ze er vandaan: boeken, tijdschriften, die hij van z'n bureau meebracht. Ze kon soms heele dagen luisteren naar z'n eenvoudige verhalen van zwerftochten, die hij door de stad gemaakt had. Dan schikte zich de rijke, zich-zelf verwennende vrouw in 't sobere geleef van Maurice's kringetje. Soms bracht zij zelf van huis allerlei snoepsel mee. Er werd dan op z'n achterkamer gelachen en geschertst. Flora's flauwten bleven weg. Ze lachte hel en vroolijk en soms zong ze met klare ontroering plots 'n licht liedje, als
| |
| |
stond ze aan 'n morgenstrand en klankte haar stem over een koel-nevelige zomerzee. Maurice voelde z'n sterken invloed op haar. Die overgave maakte hem juist ongerust. Hij vond Flora heel beminlijk en heel mooi in haar blonden glans en blanke voornaamheid. Maar hij wou, woú niet overzwoeld worden door den geur van haar rijp vrouw-mooi. Hij wou werken, schéppen. Na weken van huiselijk meeleven kwam weer langzamerhand dat wezenlooze in hem op, werd hij weer stil, stroef, droomerig en leefde hij weer heelemaal naar binnen. Hij sprak weer zoo vreemd-zacht, hij deed weer alles zoo koel en niemand zag hij, zelfs Louise niet.
| |
II.
Op 'n laten herfstmiddag van angstig-grauw en lage luchten, met wolk-geheimenis wijd-somber uitdrijvend boven de huizenstad, stapte Maurice naar de Heerengracht. Hij moest nu Soonbeek toch eens beslist spreken over de uitgave van zijn boek.
Pas was hij weer opgedoken uit z'n werkwereld Hij keek weer lachend of schertsend of peinzend 't dagleven in. - Z'n eerste boek dat af was. 't Jubelde in 'm. Waarvoor had ie te leven? Toch alleen voor z'n werk, z'n kunst; dát bleef al z'n geluk. Natuurlijk was er z'n liefde, Louise, z'n kind, maar toch ook de heele wereld met z'n smart en ellende, z'n vreugd, z'n wee. Dát te begrijpen en te verwerken. O, 't kon, 't kón, als Soonbeek hem nu maar helpen wou. Hij was nu veel intiemer met hem geworden. Wel had hij in alles z'n onafhankelijkheid uit z'n klammen greep losgescheurd, maar toch moest hij erkennen, dat Soonbeek 'm meegevallen was met hulp in allerlei dingen. Natuurlijk voelde hij daar Flora achter. Maar wat voor macht had zij dan op hem? Toch bijna geen invloed.
Door Soonbeeks wekelijkschen steun had Maurice de ‘Zuipkrant’ kunnen opzeggen. Frans had hij door z'n relaties eindelijk op 'n kantoor gekregen. De groote, nijpende en vernederende armoe was weg. Maurice voelde, dat Soonbeek op zijn manier van 'm hield, niet goed meer zonder hem kon, ondanks z'n striemende kritiek. Soonbeek drong zich op. Als hij niet een paar maal in de week op de Heerengracht
| |
| |
kwam, zat Soonbeek bij hèm. Hij voelde er wel demonische sluwigheidjes in soms, maar hij maakte z'n gesjacher toch weer zoo gauw mogelijk goed. Flora zei zelf, dat ze 'm zóó klein gemaakt, zoo tam en schuw nooit gezien had als naast Maurice.
Als 'n goed huisvriend liep Maurice dadelijk naar de achterzaal. Flora lag alleen, te droomen op haar chaise-longue in den droeven zaalschemer, verduisterd nog door herfstboomen in d' achtertuinen. - Zij schrok overeind.
- Hee, got! jij Maurice?... vroeg ze verbaasd.
- Juist... ik, Flora... Toe, blijf liggen... Ik kwam alleen maar even zien of Jan thuis is. - Als de meid me gezegd had, dat je rustte, zou 'k...
- O, pardon, Maurice!... ik ben veel te blij, dat dit samentreft. Soonbeek is schon naar Rotterdam... misschien wel blijft ie vier dagen weg, ja... als ik morgen geen telegram krijg... Hij is weer op 'n veiling, ja!
Flora stond nu heelemaal overeind, slank in 'r roodfluweelen, losgeplooiden ochtendjapon met 'n zwart koord even om de heupen aangesnoerd. De witheid van haar kanten kraag blankte hel uit in de schemerzaal.
Maurice keek 'r aan, in de grijze, lokkkend-geheimzinnige oogen. Hij zocht er 'n lach in, 'n lach, nu ze misschien vier dagen lang heelemaal zonder dien kwelkerel bleef. Maar ze zei niets, keek hem terug aan, temperend woeste vreugde in haar stem, nu Maurice bij haar was.
- Begeer je nog 'n kop thee?
- Nee, Flora, dank je... ik ‘begeer’ niets... thee kan me nu niet ‘begeesteren’.
- Spotter, lachte ze fijntjes, nu Maurice haar germanisme imiteerde.
Ze overstormde hem met vragen, wat 'm dan wel ‘begeesteren’ kon, maar hij weigerde alles. Flora leefde weer óp. Haar zwaar, losgezakt, blondgoud kapsel lichtte wonderlijk in den zaalschemer. Telkens puntte ze weer even haar pinkje gracelijk in de zware golvingen, trok ze den kam wat losser.
Ze vond 't verrukkelijk dat Maurice zoo plots was ingeloopen. Hoe innig van 'm. Hèm kon ze met ‘je’ aanspreken, Soonbeek nooit. Soonbeek was er al eens heel nijdig om geweest, maar dat kon 'r niet meer schelen. Van 't eerste
| |
| |
moment dat ze Maurice kende, voelde ze zich veel krachtiger tegen hem, veel kloeker en doortastender. Ze dweepte met Maurice, ze zei 't Soonbeek ronduit, die er eerst 'n beetje bleek-nijdig en schel-valsch om gegrinnikt had.
Nu was Maurice hier, Maurice, Maurice! - Maar hij bleef koel, wèl zacht van toon, wel hoffelijk, maar koud toch, 'n beetje werend haar innigheid. Hoe kon die hevige man nu toch zoo rustig, zoo nuchter, zoo voornaam zijn en soms weer zoo zacht als 'n meisje, zoó innig, zoo bescheiden en zoo alles-doordringend, diep en vurig als 'n minnaar!
Maar Maurice wilde meestal tegenover haar dweepzieke weekheid streng, strak, koud en beredeneerd zijn. Hij wou niet als 'n jongen overrompeld worden door haar rijp, vol, geurig meisjeslijf, door den zoeten drang van haar adem, door de volle streeling van haar stem en 't onbewuste gelok van haar wondergrijze, diep-lichtende oogen. - Na 'n half uur luchtigjes praten maakte hij zich klaar om op te stappen.
- Dan kom ik morgenmiddag nog wel even hooren of Jan thuiskomt.
- Gansch goed, maar waarom ga je nu al weg? - pruttelde ze, spelend met 't tailjekoord om 'r japon.
- Ik móet weg, 't moet!... Louise wacht me!
Ze bleekte even, Flora, nu hij in zóó zachten drang van Louise sprak.
- Maurice, zul je niet boos zijn, ja?... maar... maar... neen,... ik durf 't niet zeggen...
- Toe,... zeg maar, drong Maurice aan.
- Zul je niet boos zijn... dat ik... neen... kijk noe!... Als Soonbeek je noe niet helpen wil... mag ik je dan helpen?... ik heb noe geld! ja?
Ze fluisterde en smeekte bijna, ze durfde niet verder gaan, ze wilde eerst zien of Maurice niet zou opstuiven.
't Ontroerde hem diep, haar stem, haar lieve, fijne verlegenheid. 't Was alles zoo natuurlijk, haar aarzelen, haar onrust, en de lieve heerlijke oogen, die 'm schuw bekeken, in onrust wachtend z'n antwoord. Hij knikte stil dat 't goed was. 'n Vlam schoot 'r oogen door! Ze bracht hem tot aan de deur, en heel zacht, met een langen handdruk, gaf Maurice wát van z'n ontroering.
| |
| |
| |
III.
Den volgenden middag zat Flora, met gejaagd gevoel, Maurice op te wachten in de vóór-salon aan den grachtkant. Ze zou hem dadelijk zien aankomen, uit de verte al, en dan stil wegschuilen in de achterzaal. Ze voor-voelde dat er vandaag iets ergs met haar gebeuren ging, zonder te beseffen, wát dat erge zou zijn. Ze rilde koortsig. - Hoe lang had ze 't nu al voor zichzelf, in vrouwelijke schuwheid en angst, willen verbergen dat ze Maurice lief had? Zichzelf willen wijsmaken, dat 't alleen een diepe genegenheid, een hartstochtelijke bewondering was, zonder dit hooge en bedwelmende juist: liéfde? - Maar 't werd 'n valsche en tergende misleiding van haar eigen gevoel, dat er ieder keer tegen opgloeide, uitbarsten wou, maar telkens weer overheerscht, door de schuwe bangheid, dat zij hem niet kon, niet mócht liefhebben. Ze vroeg zich in zelfpijniging, of ze behaagziek geweest was, maar ze mocht zich geruststellen, ze had nooit iets in hem opgewekt door flirt. Maurice bleef beschermend en goed voor haar, en toch hoffelijk van toon en bedeesde manieren. Soms zelfs vond ze 'm koel-beleefd, fijntjes stekelig en alleen driest als Soonbeek er bij kwam.
Hoe was 't toch in haar gegaan? De laatste maanden voelde ze heel haar innerlijk leven zoo vergroeid en omgewoeld, dat ze zichzelf verloor in wilde begeerten. Ze beefde al van ontroering, van zacht-zwijmend geluk en van vervoeringshartstocht als ze Maurice van ver, op de gracht zag aankomen.
Ze had hem lief, lief met 't innigste, diepste, zaligste gevoel dat in haar leefde. Nooit nog had ze zoo'n soort verrukking ondergaan. 't Leven werd 'n bloemig feest, iederen minuut dat ze aan hem dacht; 't geluk schuimde en klotste tegen haar op. Ze zag overal om 'r heen zilveren lampen, blanken gloed vernevelen. Ze ademde 't zoetste gegeur dat 'n avondland van gras haar kon toe-dampen. En 't bedwelmende geluk doorduizelde haar zoolang 't hoofd, dat ze angstig lachte en zich voelde wegwieken van haar vluchtende verrukkingen.
Maurice, Maurice, alles zong 'r zijn naam:... Maurice!
Z'n zachte doffe stem, lichtelijk doorklaagd van iets smartelijks; z'n spot, z'n uitvallen, z'n vurigheid, z'n innigheid, z'n verkoeling weer, ze leefde er mee in haar eenzaamheid. Maurice,
| |
| |
hij, híj alleen doorkruiste iederen hoek van haar innigste, geheimste vrouweleven. Ze rilde nu van Soonbeek. Iedere aanraking, de lichtste streeling van zijn hand langs haar hals maakte haar wee, woest, wild.
Neen, ze kon 't niet langer voor haarzelve verbergen, dat ze Maurice dwepend lief had, dat ze alleen voor hem wou leven, voor hém wou zijn, dat ze iederen ademhaal met hem mee-ademde.
Ze had 't niet gewild. Ze had zoo martelend en heftig met zichzelf gevochten. Ze had gesnikt, zich leeggeweend, om toch dien liefdedrang te temperen, om uit haar ziel te scheuren dat eeuwig-met-Maurice bezig zijn, dat alléén denken mét, voelen vóór hem, maar telkens, na 'n heel klein overwinninkje, was die drang, 't ontzettende verlangen, heviger in haar terug gekeerd. - Met gewilde strengheid tegenover haar eigen afdwaling in haar voelen, was ze in Soonbeek iets genereus' gaan zoeken, wou ze in al z'n hardvochtige vrekkigheid alleen zien 't goeie, zorgelijke en bezuinigende. Voor haar kinderen wou ze nog veel teederder en moederlijker wezen dan ze was. Maar haar zwakte en duizelingen keerden heviger terug. Ze kon, kón den zwierigen klank van Maurice's stem niet vergeten, z'n mooi hoofd niet, z'n scherpte en spot niet. Dwars door ieder woord waarmee ze de kinderen overstreelde, door iedere gedachte aan Soonbeek, groeide haar brandend verlangen naar Maurice; voelde ze 't trillen van haar liefde-ziel, in angstige verrukking. Ze keek telkens de gracht af, en staarde en lachte in stille blijheid, alsof ze ergens in de lucht een gouden vruchtenvracht zag schitteren. -
Haar zelfstrijd doorschokte 'r broos gestel. Ze voelde zich vernield van nerveuze angsten. Ze kon heele dagen snikken, snikken, en in ieder ding een valen schijn van dood zien. Ze kon, op 'r bed, gillen uitscheuren, gedempt, half gesmoord van benauwing, en dadelijk daarna in stuipige nervoziteit en overspanning zichzelf slaan in 't gezicht met de krampige vuisten. Ze wóu, wóu de eeuwige gedachte aan hem kwijt, hoe ook. 't Werd 'n woeste, vreeselijke obsessie, die haar leven in 'n vlam overschroeide, hel en gloeiend, dat ze beefde van uitzinnige vreugd; dán plots 't licht liet uitduisteren, haar liet zitten in stikzwarten angst, berouw en zelf-vernielende smart. Ze zag niets meer dan Maurice,
| |
| |
Maurice. Ze was geen minuut zichzelf meer. Kwam hij 's avonds op visite, dan stilde de krachtwegvretende gejaagdheid, kwam er een innige rust in haar verbijsterden geest, die haar, eer ze 't wist, heel zacht deed schreien van geluk. Dan naast hem, voelde ze zich in een mist van heerlijke, roezige zaligheid, een mist die de heele kamer, ook langzamerhand Maurice, omwolkte, hoorde ze gedempter z'n stem, zag ze zwakker z'n fonkel-oogen. 't Leek een roes, 'n verwerkelijking van haar vurigste verlangens, voor 'n paar uur.
Zoodra Maurice weg was, begon haar spanning, angst en wilde nerveuze gejaagheid dadelijk opnieuw, mét haar strijd: 't diepe gevoel voor hém zich de ziel uit te scheuren. Dan zag ze weer z'n gezicht lichten tegen den rood-bevlamden muur van een grot, en dan plots somberde weer 't uitgeduisterde leven voor haar oogen. Dan sprak ze zenuwachtig veel, met de kinders, de meiden, de kinderjuffrouw, zelfs met Soonbeek, en alles wat ze zei was leeg, hol, verward, wezenloos, wijl ze alleen maar Maurice's stem hoorde, zijn oogen zag gloeien. En toch altijd die leegte, dat vlammende en weer overdonkerde niets tusschen hen. Ze trilde soms zoo erg, dat ze niet wist wáár zich te bergen. Bij ieder argwanend en bits woord van Soonbeek kleurde ze hevig; 't ergst, als hij haar, na wat heftig wimpergetril, scherp aankeek, en zij zich voelde wegzinken van schaamte. Dan stamelde ze wat, huilde ze, en holde zonder 'n woord verklaring wég. Ze voelde dat iedereen aan haar merken kon dat ze Maurice lief had. Elk oogenblik vreesde ze, in een razenden aanval van woede en jaloezie, Soonbeek op haar te zien losstormen met 'n mes. Uit onnoozele wenkjes van de meisjes meende ze te begrijpen dat ze haar gesnapt hadden. Natuurlijk moest ze gedroomd hebben, of in haar flauwten geijld. Maar er gebeurde niets. Als ze de kinderjuffrouw met de keukenmeid zag fluisteren, kreeg ze 'n schok, dacht ze dat 't over haar ging. Ze voelde een schroeiende schaamte en verlegenheid. Al de ruwheden van Soonbeek liet ze zich bedeesder en onderworpener dan ooit welgevallen. Ze had 't verdiend. 't Gevoel dat niemand uitsprak wat men wist van haar liefde voor Maurice, verlamde haar zóó, dat ze schuw de kamer uitsloop als ze maar even kon! Ze leed zoo smartelijk en zoo eenzaam, dat ze 't niet langer kon uithouên. Ze móest haar liefde niet meer willen
| |
| |
verdringen, dán zou ze juist kalmer worden. Zooals 't nu ging werd ze krankzinnig; krankzinnig van schaamte, angst, twijfel; van al 't gefluister en 't minachtend gezinspeel rondom. Ze wou niet langer gespaard worden.
De reaktie had doorgebrand. Ze werd wat rustiger en nu weer besefte ze heel duidelijk, aan ieder woord van haar huisgenooten, dat niet één 't flauwste vermoeden had van wat er innerlijk in haar woelde. Ze werd moediger, voelde nu sterker weer de verrukking van haar stille liefde.
Op den eersten avond van Maurice's komst had ze al dien hevigen duizel gevoeld. Zoo mooi en zoo krachtig had ze zich Soonbeek's jongen vriend toch heelemaal niet durven voorstellen. Louise zoo beschaafd, zoo fijn en zachtzinnig, en hij zoo slagvaardig en raak, en dat onbewust-geniale, dat vonken-spattende dadelijk in al z'n spreken. En z'n bezielend, soms zoo verheven, soms zoo zacht gezicht om dadelijk te omhelzen. Nooit had ze 'n man zoo superieur en zoo heerschend-sterk gezien. In z'n toon klonk 'n fijne, beminnelijke en toch sterk-persoonlijke innigheid. Eerst had hij haar hoffelijk toegesproken, maar toen ze wou spotten met iets waarvan hij hield, en dat zij niet begreep, werd ze dadelijk door hem vastgekneld. Soonbeek had er kakelbont doorheen gesnaterd, maar telkens was hij door Maurice in een hoek geduwd. Ze had hem onmiddellijk bewonderd, ook uit z'n artikelen. Dat snerpende en tóch fijne beviel haar zoo in z'n ironie. Dien avond echter had ze zich goed beheerscht. Later was de intiemere nadering ontstaan, en had ze 'm iets gebiecht, van haar stille droomerijen in de schemerzaal. Ze had dadelijk spot verwacht, maar hij was, heel zacht en innig van stem, haar komen opwekken. Hij verlangde voor haar zelve dat ze daar niet meer aan zou toegeven. 't Was zoo slap, zoo sentimenteel en 't vernielde en verteerde haar geestkracht. Ze zou er traag, dood moe en wispelturig van worden. En eindelijk dartelde er z'n scherts overheen, wat haar nog 't diepst trof.
Toen was ze zelf gaan lachen om haar leeg gefantaseer, zonder werkelijkheid en zonder diepte. Zooals ze nu 't leven ging zien, had ze 't nog nooit bekeken. Al zou iemand haar nu in 'n gouden wagen naar Italië laten rennen, ze zou onmiddellijk terugkeeren en Maurice zoeken in dat donkere zijstraatje
| |
| |
van den Amstel. Maar telkens toch werd haar stille verrukking doorrild van angst, hóe haar liefde voor Maurice te verbergen. Zou Louise, de fijne, intuïtief-tastende, als vrouw niet dádelijk gemerkt hebben wat er trilde in haar stem als ze met hem sprak? En toch móest ze 't, ten koste van alles, voor hem geheim houden. Ze martelde haar hersens met allerlei vervluchtigende uitdenksels. Als ze eens koel, stug tegen Maurice werd, en deed alsof ze in hem alleen 'n goed beschermer 'n vriend zag, en niets, niets meer? Maar hoe zou ze koel tegen hém kunnen zijn? Zou ze niet dadelijk in schreien uitbarsten als ze 'm zou zien opstaren, verbaasd en misschien geschrikt door haar toonkoelte? Maar wat kon ze anders doen? Ze had 'm zoo hevig, zoo krankzinnig-hevig lief. Hoe zóó komedie te spelen dat hij 't niet merkte? - Kwam er dan geen gedachtebliksem door haar heen, die in één flits licht gaf? Angst, hoop, blijdschap spartel-glinsterden in haar ziel als kokend zilver in 'n smeltkroes. - Ze moest dus haar innigst en hevigst geluk, haar reinste gevoel, haar vreugde en haar ontroeringen diep, diep verbergen; ze moest in schijn nuchter vriendschappelijk zijn? 't Moest, 't moest. Want zacht, leeg-flirtend en speelsch-amoureus kon zíj niet wezen: - Eén avond had ze 't eens geprobeerd met 'n halven zin, maar de stugge klanken bleven in haar keel verstikt. Maurice wist niet wat met haar gebeurde. Hij keek haar aan, verwonderd. - Als ze 'n enkelen keer met hem heel alleen was, dan voelde ze ontzettende vrees. Dan zag ze weer die dolle roode vlammen op een grotwand sidderend spelen en tonglikken, en zíjn hoofd in 't vuur; dan plots 't duister, 't bange duister en daarin haar dolenden schreienden angst. Dan schoot die halfverstikkende drang in haar, om 'm ineens alles te zeggen, om 'm te omhelzen en 't uit te snikken dat ze 'm liefhad; of hij 't niet zag, of hij er stom en blind voor was?...
dat ze in 't leven niets anders meer wou dan hem zien, dat ze voor niets anders leefde, en dat hij, hij alleen voor haar bestond. Dan ruischte haar 't heete bloed door 't bevende lichaam; dan dronk ze z'n adem in, gloeide ze haar blik vast op zijn oogen. Dan wou ze zeggen, hem, hoe hevig ze Soonbeek verafschuwde; dat hij haar niet mocht minachten om haar onderwerping, want dat hij niet wist hoe krachtig zij zich tegen z'n aanvallen verzette. - Al haar angst, de schrik
| |
| |
van haar eigen waanzinnige liefde was dan, op die uren, heelemaal uit haar ziel. Ze voelde geen berouw, geen schande, geen angst dat hij haar zou op zij stooten. Maar op die momenten juist trilde er 'n strakheid en een ernst in Maurice, die haar deed sidderen. 't Was alsof hij haar nerveuze bekentenis voelde aankomen, alsof hij niet woú, woú hooren. - Ze bleef dan verschrikt, schichtig pratend, stamelend soms, zonder hem te durven aankijken. -
't Meest geschokt had zij zich in 't begin gevoeld door zijn bescherming, zijn vechten voor háár tegen Soonbeek. Daarin had ze dadelijk zijn innige natuur bemerkt. Maurice vermeed wel, als hij alleen met haar was, over Soonbeek te praten, maar zijn aanvallen op haár zwakte weerde hij toch altijd af; dat begreep ze aan alles.
Ze had Maurice en Louise, in de heel intieme vriendschap, die er zoo gauw tusschen hen gegroeid was, wel eens verteld dat, en waarom ze 't met Soonbeek niet langer kón uithouden; dat hij haar erger martelde dan tien kwelduivels, en dat ze kromp van schaamte en smart onder zijn kruiperige sluwheid als er iemand bij was, en z'n dadelijk daarna uitslaande machts-waan. - Acht jaar lang had hij haar nu al gekrenkt met z'n vurigen wrok en boosaardig venijn, met z'n vrekkig gewoeker en z'n gesar. Nu zou ze eindelijk eens van 'n sterk mensch hulp krijgen, om haar te verlossen van zijn vernielende overheersching, z'n treiterende gemeenheid, die ze nu, onder z'n angst voor Maurice, nog vinniger op zich voelde afgiften. Ze snakte, door den breeden toon van Maurice's schilderend zeggen, vurig opgewekt, naar 'n geestelijke vrijheid als vrouw. Ze voelde zich zéér beschroomd nu, wanneer ze bedacht hoe hij over haar vernedering moest oordeelen, haar vernedering als vrouw die bleef bij 'n man, voor wiens schrokkerige hebzucht, woeste inhaligheid en demonisme ze een groote afschuw had. Vroeger, in 't begin van hun vriendschap, wou ze voor Maurice en Louise bedekken, de ellende die er tusschen haar en Soonbeek was. Ze wist hoe Soonbeek 't land had aan openlijk schandaal, wat hun huwelijk betrof. - Maar voor Maurice en Louise kón, en wou ze niet langer huichelen; voor hen schreide ze uit den smaad en de verlagingen, die zij bijna iederen dag,
| |
| |
voor de nietigste dingen soms, van hem te verduren had. - Maurice was juist op 'n ochtend ingeloopen, toen Soonbeek in dolle woede net tegen Flora had uitgeraasd.
Er was hem op de veiling iets voor den neus weggegaan dat hij absoluut had willen hebben, en nu zocht hij zich te koelen op 't huishouden. Den ganschen morgen had hij de meiden al gekweld en met sluwe strikvragen omlistigd.
Plotseling had hij gemerkt dat Flora haar zoontje 'n zuren appel en 'n sinaasappel gaf. Met een krankzinnigen woedegreep rukte hij 't ontstelde kind den appel uit 't knuistje, en smakte dien in vaart op 't buffet. Zoo'n schandelijke verkwisting, zoo'n lage overdaad had ie nog nooit in 'n huishouden beleefd. Dit kind kwam pas van z'n ontbijt; moest ie nu weer alles tegelijk opschransen?
Hij was niet te hoûen. De aderen zwollen weer donkerbloedig op z'n kop, en hij deed niets anders dan Flora, die lijkbleek van schrik en schaamte op 'n stoel zat te beven, uitschelden over haar grove verkwisterij. Hij haalde óp, van maanden en maanden terug, wat ze te veel had uitgegeven; hij giftigde weer z'n woede uit, over 't gevalletje met 't rijtuig en de champagne, op den eersten bezoek-avond van Maurice en Louise. Hij schreeuwde, vloekte, holde trap op trap af, smakte met de deuren dat 't huis trilde, en overal waar hij haar ontmoette, in de zaal, de salon, op de slaapkamer, dreigde hij Flora met 't woeste, groene vuur van z'n dolle, nerveus-wilde oogen. - Ze kon geen woord zeggen, geen woord. 't Was alles zoo grof, zoo gemeen en zoo valsch, dat ze er perplex van stond. Alleen nam ze zich voor, bij 't koffiedrinken, viermaal zooveel lekkernijen te bestellen als anders, alleen om hém te hinderen. Dat was haar eenige wraak nog. Tegen z'n wilde woordjacht, z'n grofheid, kon ze niet op. Dan liever stil en later dáárin haar onafhankelijkheid vooropgeschoven. - Schold ie weer, dan zou ze dreigen met de rente van haar eigen geld, dat ze eischen kón. - Want dat had haar dezelfde advocaat duidelijk gemaakt, die ook hem onderwees in z'n gewaagde gedragingen. -
Juist een half uur later was Maurice ingeloopen, niets vermoedend van Soonbeek's pas-uitgeraasde woede. - Alleen merkte hij dat Flora er heel bleek en nerveus uitzag. - Maar ze zat er zoo blank-mooi, en de frisuur van haar blond kapsel krulde
| |
| |
zoo wonderlijk-fijn over haar voorhoofd heen, dat ie niet dacht aan ruzie. - Even zei zij iets tot Soonbeek, en toen, ja toen, hoorde hij dadelijk dien eigenaardigen beveeltoon in haar stem, precies als op den eersten bezoek-avond, Soonbeek dwingend dadelijk 'n rijtuig te bestellen. Soonbeek kón niet vleieriger en recht-aardiger zijn. Telkens zei ie liefjes, ‘niet Flora’? ‘niet Flora’? ‘niet kind’?... zonder dat hij antwoord kreeg. Van zoo'n laag geveins, zoo'n droef gehuichel sidderde ze. -
Dien dag was Flora thuis gekomen bij Maurice, had ze snikkend verteld hoe 't leven eigenlijk tusschen hun tweeën stond. - Een leven van haat, walging, minachting van haar, - een leven van schraapzieke hebzucht, onverschilligheid en bijtend venijn van zijn kant. - Van dien tijd af kreeg Maurice pas kijk op haar en op hem, voelde hij innig diep meelij met Flora om de vernieling van haar jeugd; met hem, om zijn brandende demonische onrust. Hij had haar getroost, zachtzinnig en lief, en zij had heerlijk gesidderd onder zijn goedige, hartstochtelijke woorden. Hij wou dat ze Soonbeek kalmer, rustiger bekijken ging, zooals Louise. Hij wou dat ze vooral ook z'n goeien kant vasthield. Ze had geluisterd, uitgezucht, maar al sterker brandde haar haat los. Neen, neen! ze kón, kón nooit meer iets voor hem zijn. - Toen vertelde ze zulke schrikkelijk-krenkende dingen, dat Maurice begreep te moeten zwijgen. Er viel niets meer te koppelen. En góed te praten wat als 'n walmende gemeenheid openlag, wou bij voor niets ter wereld. -
Van dien middag af was Flora zeker dat haar liefde, haar bewondering voor Maurice geen romantische gril kon zijn. - Ieder uur dat ze hem ná dat gesprek niet zag, voelde ze zich van een smartelijke ellende doorpijnigd. - Ze wou sterven, plotseling, om 't schrikkelijke verdriet van haar eenzaamheid niet langer meer te voelen. - Vluchtig, wild, en als fantomen, dwarrelden vóór haar, visioenen van zelfmoorden.
Maurice behandelde haar als 'n lieve vriendin, en niets, niets zag hij van haar passie voor hem, voor hém alleen. Neen, geen passie, maar een alles overbrandende liefde, een snakken naar zijn heele zijn, naar iederen ademhaal van zijn bestaan. Maar alles van 't morbide in haar zelfmoord-visioenen, week weer voor de verrukkingen, door die liefde telkens ondergaan. - | |
| |
Ze was nu gerijpt in haar verdriet en vernederingen. Ze werd telkens weer neergesmakt door ontroeringen die haar als 'n zwakkeling uitputten. Ze wist zelf uiet meer wat ze wou,... of ze dood moest, of zich aan dat gevoel van goddelijk liefhebben overgeven. Ze had nooit zoo'n sentiment van verrukking doorleefd, nu ze liefhad. - Waarom wou ze dan schreien, schreien, stelpeloos? Waarom wou ze zich dan zelfmoorden? Waarom voelde ze zich dan van schaamte bezwijmen als ze Louise ontmoette? Waarom voelde ze zich dagen zoo dood ongelukkig, zoo melancholiek en vernield van slapte en wee, dat de wereld, de menschen, haar eigen kinderen haar walgden? - En daar dwars overheen schalde toch de blanke jubel van haar liefde, vlamde haar tegen, 't jonge genotsleven waarna ze hunkerde, hevig hunkerde, nu ze Maurice liefhad. O! die dagen er ná, kon haar ziel snikken, snikken van geluk, van diep verzaligend geluk, van een roes zoo hartstochtelijk en zoo bevend-schoon, dat ze er wel de heele wereld mee kon omlichten! -
Toen ze eens als jong meisje voor 't eerst de zee had gezien, van 'n hoog duin af, was ze plots in schreien uitgesnikt, en als lam in elkaar gezakt. Die eindeloosheid, dat ontzaglijke lichtgeglans over de zingende golven, die hemelduizel en die stilte hadden haar geschokt, als werd ze naar den aarde-rand gesleurd. De impressie van die zingende eeuwigheid kon ze nooit vergeten. Precies dat besef van eindeloosheid en wijdte had ze nú weer, in haar liefde voor Maurice. Ze kon wel schreien en lachen, snikken en schateren, in een minuut. 't Leven was zoo diep, zoo wijkend, zoo ruim om haar heen. 't Knellende en be-angstigende wou er uit weg. Als ze nu met haar handen tastte, voelde ze zachte zoele lucht en ijlte. Ze had nooit zoo zalig vrij geademd. -
Alleen donker en triest werd 't weer in haar, als Soonbeek haar naderde, met 'r wou stoeien of ruzieën. Soonbeek zag niets van haar innerlijke vergroeiing. Hij vond haar wel soms wat ál te mal, opgewonden, nerveus, en dikwijls prikkelde 't geheime woord 'm op de tong, waarmee de dokter haar kwaal had genoemd, - maar van haar liefdesontwaking, van haar eersten hartstochtelijken levensuitbloei, zag ie niets. Ze was moeder van twee kinderen, al bijna dertig. Kon die ooit wel verliefd worden? Eerst had ie haar even èrg gewantrouwd,
| |
| |
't moment dat ze al geestdriftiger en gloeiender over Maurice begon te spreken. Maar toen hij Maurice er eens goed op aankeek, was ie gerustgesteld. Ze dweepte wel met hem, maar dat bleek niets anders dan sentimenteel gezwerm. - Dat was juist de aard van haar geheime kwaal, dat vreeselijke woord door den dokter genoemd, waarvoor ie zelf sidderde, zonder te begrijpen wát 't eigenlijk kon wezen. - Zou zij niet van 'n mannetje met lange haren houên?... Toch, geen zier kwaad bij. Daarvoor kende hij haar te onderworpen, vreezenden en zwakken aard te goed. - 'n Oogje in 't zeil houên, luchtigjes weg, was alles wat hij te doen had, meende Soonbeek.
Maar toch weerde Flora hem al strenger van zich af, als zijn intieme drang hem zijn vróuw deed streelen en vleien. Ze deed 't met 'n kiesche, fiere kracht en onverzettelijkheid, die hem razend van overspanning en drift maakten. -
Na zoo'n strenge afwijzing gloeide er trots in Flora, alsof ze 'n aanval op bruids-kuischheid had afgeweerd. Zij was van Maurice, ook al wou hij haar niet hebben. Ze leefde, van 't eerste moment dat ze haar liefde voor Fleury heelemaal had doorvoeld als een groote ziele-gebeurtenis, voor hém, en nu ze die liefde met de diepste klaarheid van haar gevoel en haar geest in zich zag schitteren, nu móest ze Soonbeek wel zónder uitlegging afweren. Haar liefde was geen beneveling, maar iets heiligs en zaligs. Ze kón niet anders dan zoo handelen, wát er ook gebeurde.
's Nachts, als ze Soonbeek hoorde snurken, lag ze, ná 'n paar uur onrustigen slaap, te mijmeren, soms zacht te snikken, vond ze zichzelf verachtelijk in haar liefde voor Maurice. 't Was 'n liefde die hij niet eens zag of niet eens wou zien, wou dulden, naast z'n liefde voor Louise. - Iederen nacht werd ze den laatsten tijd op 't zelfde uur, in 't stik-duister wakker, begon 't martelende gemijmer, dat haar lichaam soms deed branden in heete huiverigheid, soms in een roes van geluk liet zwijmelen. Ze sliep niet veel meer dan 'n paar uurtjes. Ze kon niet meer. Doodstil op haar kussens, de handen onder 't hoofd saamgevouwen, vroeg ze zich dan af, wat die verterende onrust, die zoete koorts, die gedachte-gloeiing in 'r toch wel kon zijn, nu ze wist dat ze Maurice zoo hevig liefhad.
Ze verweekte zich dan in zelfmeelij, met 't smarte-denken
| |
| |
aan de vernieling van haar jeugd-leven als jonge vrouw. Dan stil, begloeiden de tranen haar gezicht... verziekelijkte ze zich in de pijn van haar droefnis... Wat zou van haar toch ooit terechtkomen? Wat was ze en wat begeerde ze?- 'n Getrouwden man, die zelf voor z'n vrouw de innigste vereering voelde. Ze was slecht, nog veel slechter dan Soonbeek. Had ze haar lieve meisje niet en haar schattigen jongen, haar kindertjes, die ze soms niet durfde aankijken, als ze argeloos vroegen naar ‘oom Maurice’. - Ze voelde zich laaghartig, karakterloos, want ze begeerde een man die háár niet begeerde. - Was ze dan een wulpsche vrouw, die 'n onzalig genot verlangde, en sneed de kramp van haar hartstocht niet door haar ziel, wanneer ze 'm zag? - Hoe kwam zij, zij juist aan die bandelooze passie, dat snakken, dat liefde-verlangen, zij, die altijd voor alle mannen, die ze in haar huwelijk ontmoet had, dood-onverschillig gebleven was?............
Al heviger lag ze zich dan in nachtelijk gemijmer te kwellen met de krankzinnige ellende van haar eigen liefdeverlangen. Waarom kòn ze hem nooit genoeg zien, nooit genoeg hooren? Waarom begeerde ze ál brandender naar de lichtste streeling van zijn hand, naar den dofsten klank van zijn stem? Zag ze dan wel wat ze deed? Haar kinderen verwaarloozen, haar man bedriegen. Ze weerde hem van haar, haar bloedeigen man!...
En nu lag ze hier gebroken, ellendig en verslaafd aan 't zoete denken, dat stille koesteren van haar liefde voor Maurice.
Maar op andere mijmer-nachten vlamde haar afschuw en haat voor Soonbeek zoo fel óp, dat de zelf-aanklagerij en 't sentimenteel gedrijf op haar zelfsmart ophielden, overgloeid werden door haar hevig afgrijzen van alles wat hij deed. In die nachten voelde ze de kracht, de duizeling van haar eerste liefde, al was ze moeder en vrouw van negenentwintig jaar.
O! als ze Maurice eens zeggen mocht hoe lief ze hem had. Neen, ze werd zich nu klaar bewust. Dat was geen zinnelijkheid die haar de ziel schroeide. Er was geen wulpsche drang en laag begeeren. Ze had zichzelf niet te kwellen, want daaraan dacht ze nooit. Zou hij haar minnaar worden, ze zou niet weten waar van schaamte zich te bergen; maar wat ze wou was zijn teeder, brandend, innig woord, z'n zachte bescherming,
| |
| |
en 't willen weten of hij haar ook 'n beetje liefhad. Met de kleinste koestering van hem zou ze de hoogste verrukkingen ondergaan... Als ze maar wist dat ie van haar hield, niet zooveel als van Louise, maar toch ook heel, héél veel! - Als ze 'm eens zou vertellen, anders dan tot nu toe, van haar droefnis en smaad, haar vertrapping en ellende, die ze nu al de jaren van haar huwelijksleven van Soonbeek ondergaan had? Als ze 'm nu zou vertellen van haar snakkende en verlangende ziel, hunkerende naar 'n woord van zachtheid en innigheid, zou hij dan niet met 'r meevoelen? Zou hij haar niet ééns 'n kus geven, haar even in de armen drukken, en zou hij niet zacht kunnen zeggen: Flora, ik heb Louise lief, maar ook van jou hoû ik?
Want dat was wel de eenige vrouw waarvan ze, zonder brandende kwelling, kon dulden dat Maurice haar hoog vereerde. Maar was zooiets dan geen waanzin-verlangen? Zeker, zij, zij zou álles, alles voor hem willen offeren? Zij zou zich van haar kinderen losscheuren als 't niet anders kon, om bij hém te zijn. Ze zou haar man, haar rijkdom, haar naam, haar burgerlijke eer, haar heel leven willen offeren voor hém! Er was niets te heilig als offer voor haar liefde. - Wat ze in haar liefde voor hem doorleefde, was niet alleen van een gloeiende verrukking, van een haar heele lichaam en ziel doorschokkende zwijmeling, maar gaf haar ook de zachtste, teederste aanrakingen met alles om haar heen. - Ze zag nu 't leven als heel, heel rein. Ze hoorde niets dan zingend geruisch, en daar tusschen in, voelde ze de liefkozingen van zijn onzichtbare handen, als 'n hemelsch streelen, een in-slaap wiegen, zoo zacht, als 'n zucht en 'n zang tegelijk. Uren daarna nog voelde ze weedom, een innige smart, die haar heel even pijnde zonder wrangheid toch.
O! zij zou alles voor hem willen doen, zich offeren, offeren, en vooral verbergen haar liefde, als ze sterk bleef, heel sterk. Maar wat voelde Maurice hiervan? Kon hij twee vrouwen tegelijk lief hebben? Was dat al niet dadelijk de vlammende dwaasheid van haar kranke ziel?... En toch vroeg ze zich telkens weer, of dat onmogelijk was, of hij ook van haar naast Louise niet innig houden kon. Zoo dacht zij,... maar wat zou de fiere, stille Louise wel zeggen? Hoe zou ze op haar neerzien! Hoe zou ze haar met smaad striemen nu ze haar zag
| |
| |
als 'n zwakke karakterlooze vrouw, vernield en ondergaand in slechte hartstochten.
Om die minachting van Louise alleen al te ontkomen, zou ze voor eeuwig háár eigen liefde verbergen. Die minachting zou ze niet kúnnen verdragen. 't Zou 'r gek maken van smart. Want hoe innig lief had ze zelf die bleeke, stille voorname Louise niet? Zou zij die nu smarten met haar waanzinverlangens? Met welk een hoon zou Maurice zélf haar ontvangen als zij die liefde zou uitspreken, zij, vróuw, moéder.
Dat pijnigde haar nog 't meest. Ze had nooit begrepen wàt Maurice eigenlijk voor haar voelde. Had hij alleen meelij met haar? Dan zou zij zich op verontwaardigde wijze verzetten, met trotsche kracht, zooals hij haar nog nooit gezien had. Dan zou ze hem ook niet meer willen zien, nooit, nooit meer. Dan zou ze haar liefde verbergen in den duistersten hoek van haar smart, en Maurice niet meer onder de oogen komen.
Maar dadelijk spotte het in 'r na, dat ze zoo iets toch nooit zou volhouden, dat ze zou verkwijnen als ze 'm niet meer zien kon, of krankzinnig worden.
Ze wist wel dat ze mooi was Flora, heel mooi met de blonde haren als vlammen goud, met de wonder-grijze, lokkende oogen, en zoo rank wel als Louise. Ze had zich in haar huwelijk nooit zóó verzorgd als de laatste maanden. - Van middag had ze nog een uur langer voor haar kaptafel gestaan en had ze zich in de spiegelkast bekeken, heel zorgzaam, en iedere lijn van haar lichaam en haar kleed bestudeerd. Ze had uit de gesprekken met Maurice, zoo losjes nu en dan, over de schoonheid van de vrouw, precies opgevangen en in haar aandacht gegrift, wat hij bewonderde in slanke mooie grieksche en noorsche of italiaansche vrouwen. Al wat hij zei van zwier en van eenvoud, van kapsel en kleed had ze in zich opgenomen. - Ze maakte telkens heele kleine veranderingen in haar frisuur, haar kapsel, haar kamdracht of in haar kleedij.
Soonbeek zag daar niets van, maar Maurice merkte 't dadelijk, soms zoo plots, dat zij er van schrok.
Ze voelde zich dan beschaamd. Zou hij haar voor een kokette bedwelmster hoûen, 'n aanstelster, 'n wulpsch, grillig, behaagziek, flirtend schepsel, dat hem wou overrompelen met haar lijf-mooi? Van dat denkbeeld sidderde ze. Ze wou 't niet doen om behaagziek te zijn, maar om hèm te behagen, wat voor
| |
| |
haar heel iets anders was. Ze miste juist 't brutale zinlijke aplomb van passie-vrouwen, die in de zelf-bewustheid van hun schoonheid, een grilligen toon van toenadering en weer-àfstooting gebruiken. Ze wist niet diep genoeg weg te duiken, bescheiden te blijven als hij er was. Maar toch had ze gevoeld dat Maurice haar mooi vond, heel mooi. Dat bemerkte ze aan z'n kijken, z'n hoffelijkheid, zijn zwijging in d'oogen als ie haar bezag. Ze had wel niet 't fijne, 't hooghartige, stille en fier-mooie van Louise, maar ze geloofde toch dat ze meer passie-vrouw was. De trilling van haar hartstochtelijke ziel beefde door heel haar lichaam. Dat diep verborgene van haar vróuw-natuur moest Maurice zien, en dat zág hij.
Hoe kwam 't nu toch dat ze voor Maurice ook heel mooi wou zijn, dat ze wou bewaren in haar gebaren de elegantie van 'n japansch meisje? Omdat hij hield van vrouwelijke, fijne charme en distinctie, omdat 't fijne om 'n vrouw moest heen wolken als 'n geur, zooals hij haar eens gezegd had! O! misschien zou ze hem wel met d'r vlammig haar, haar oogen, haar hoog, rank, trillend lichaam kunnen bedwelmen; misschien zou ze hem, zonder dat zij nog 'n woord gezegd had, met 'r oogen kunnen lokken. Maar dat zou ze het laagste van heel haar gedrag vinden. Ze zon nooit, nooit anders tegen hem zijn dan ze was. Van 't bacchantische, 't woeste uitvlagen van liefdes-razernij rilde ze. Daarvoor was ze veel te gewoon, te klein van natuur, te weinig demonisch. En daarvoor had ze Maurice te lief. Ze wou 'm niet verhitten, niet opjagen, niet prikkelen.
Ze wou alle wellustige begeeren uit haar gedachte bannen. Ze wou daarin zoo rein tegenover hem staan, als 'n kind tegenover bloemen. Maar wel wist ze, dat 'r iets toch uit haar trilde, al bedwong ze zich nog zoo, dat hem moest schokken. Ze kon niet gelooven dat Louise hem inniger, dwepender, brandender liefhad dan zij. Alles in hem bewonderde ze. O! ze wist wel dat ie een mensch was, dat ie gebreken had, maar zij zag ze niet. Hij was als een kind zoo jeugdig, zes jaar jonger dan zij. Soms voelde ze dat als een pijnlijk-iets. Dan dacht ze dat hij voor haar voelde, wat zij onderging bij de gedachte aan Soonbeek's zooveel-ouder zijn dan zij. Maar wat deden die paar jaren verschil? Was hij niet haar eerste liefde? Hij, hij alleen had dat bekorende, dat ridderlijk-fijne
| |
| |
en dien hoogen zwier, waarmee ze altijd in haar meiajesdroomen zoo gedweept had. Hij droeg dat overheerschend geweldige, dat hartstochtelijke, bijna tartende in zijn mannekracht mee. Zijn gebaar, zijn gang, z'n verschijning vond ze wonderlijk mooi. Hij was klein, en toch leek hij haar een reus. Hij had een hoogheid van kijken die haar, en zelfs Soonbeek telkens verstomde. Hij kon met z'n oogen schroeien, en eenmaal in vuur, zóó de dingen voortooveren dat ze huiverde van genot. Was 't voor haar-zelve eigenlijk wel uit te maken wàt ze voelde als hij, ieder en alles vergetend, voorlas of sprak, verdedigde of hoonde? Ze voelde dan een versmelting van haar innigste leven met zijn man-natuur. Hij was haar een reusachtig mensch, zoo echt, zoo breed en zoo kinderlijk en droomerig teerhartig toch, als ze er nog nooit een ontmoet had.
Als ze er aan dacht dat die zelfde man, om onbepaalde redenen, haar ook zou kunnen haten en verachten, dan rilde ze van angst. Nooit had ze 't vergroeide, 't gedrochtelijke van Soonbeek's woekerziel zóó gevoeld als naast hèm. En nooit kon ze vergeten den dag waarop Maurice, na vreeselijke klachten van haar kant over Soonbeek, eens was losgebarsten met 'n verdoeming van alle huwelijken, zoo laaghartig tot stand gebracht door hebzuchtige ouders, als hier bij haar 't geval bleek geweest te zijn.
Ze voelde zich ouder Maurice's adem zwak, klein, bevend, overrompeld en toch niet besuggereerd. Integendeel, hij behandelde haar altijd als 'n goeie vriendin, en sterkte in haar áán, zelfstandigheidgevoel. Telkens wou hij haar in 't leven stooten. Telkens wou ie valsche fantasterij in haar zien doodbloeden op de werkelijkheid van het groote bestaan. Maar zij vond 't heerlijk naast hem te zijn, te wankelen en te beven, òptezien naar z'n macht, en z'n overheersching in woeste verrukking iedere minuut te erkennen. Hij was zoo in alles haar meerdere, dat ze niet anders dan z'n mindere wilde zijn. Daar kwam hij ieder keer tegen in verzet. Hij plaagde, bespotte en bestrafte haar telkens om haar lichtgeloovigheid, haar weeke overgave. Maar z'n afstraffing maakte haar even gedwee als z'n zachtheid. Hoeveel maal had ze z'n gezicht, dat innigbezielende, dat prachtig teere en fijngelijnde gezicht niet bekeken! Dat was nog droomeriger en dan weer woester dan van Schumann. Zij bloosde altijd als Louise merkte dat ze
| |
| |
Maurice zoo láng bekeek. Er was zoo'n mooi leven in zijn hoofd, dat z'er wel altijd naar had kunnen kijken. Iedere uitdrukking kende zij ervan! Als ie fijn spotte, de lichte beving van zijn mondhoeken en de vrouwelijke lippen. Als ie tegen Soonbeek opstoof, 't gegloei van z'n groenblauwe oogen. Als ie moe was, de teederheid van zijn stem, en de melancholie in z'n trekken. En dan al die uitdrukkingen van droomerigheid, van verstrooidheid in z'n gezicht, plots soms wisselend in onderzoekend, indringend gekijk; en 't sarkastisch vlijmende van zijn fijnen mond. Maar iets was er in zijn gelaat, in zijn geheel hoofd, dat haar soms gek maakte van verlangen hem in haar armen te nemen en te zoenen tot ze niet meer zou kunnen. Dat leefde in 't vrouwelijk fijne, 't zoo zachte, 't klare van zijn oogen, zijn mond, z'n kin, z'n heel gezicht. Ze schaamde zichzelf hevig voor dat gevoel, maar ze dacht dat veel vrouwen zoo-iets wel ondergingen als ze Maurice goed kenden, al verborgen ze zoo'n gewaarwording ook heel diep. Ze kon eigenlijk nooit goed die uitdrukking in z'n gezicht verklaren, maar ze was er bijna altijd in, en met grooten moed beheerschte zij zich, uit kieschheid en vrouwelijk besef dat 't 'n grofheid, een krankzinnigheid zelfs zou zijn, aan dien drang toe te geven. Als ze zich telkens weer en weer beheerscht had, voelde ze juist de grootheid van haar liefde stijgen. Dan wou ze in ontembare verrukking wel iedereen zeggen hoe innig ze Maurice beminde, iedereen die 't maar hooren kon. Dan moest ze haar liefdegevoel tot de hoogste bedwelming opvoeren. Wat kon 't haar dan schelen of Louise bestond, of zij-zelf kinderen, 'n man had? Had zij niet 't recht, nu ze voor 't eerst zóó beminde, met een brandende overgave, levend naast 'n woekeraar, 'n vernieler ook van haar ziel, die iederen dag al 't mooi-menschelijke, 't diep-verlangende in haar natuur overvunste met zijn schrikkelijke hebzucht en machtswaanzin, - had zij niet 't recht die
liefde uit te spreken? Ze wou Louise niet zien, en de kinderen niet, en niemand! Ze wou alleen hém zien, zich wegleven in zijn verrukkingen. Ze dacht zich alleen in 't genot van zijn vochtig-warmen mond op haar mond.
Ze leefde alleen in 't licht van die stoute, uitdagende oogen, die als van een tijger konden geheimzinnigen in aarzelenden kleurschijn; dan weer staren, klaar als van een
| |
| |
kind dat voor 't eerst muziek hoort. Uitziunig snakte haar verlangen naar hem uit, naar hém alleen. O! in haar liefde voelde zij zich nu sterk en durvend. Ze zou Soonbeek in z'n gezicht vlammen haar haat, haar afschuw. Ze zou zeggen dat ze alleen Maurice liefhad, dat die haar geluk alleen kon scheppen of vernielen, en dat er niets voor haar zoo schoon meer bestond als zijn leven. Ze zou de razende aanvallen op haar moederschap ondergaan, ze zou iedere beleediging dragen, als ze maar wist dat hij haar niet van zich afstootte; als hij haar maar ééns zou kussen, zacht en schuchter misschien, maar toch kussen en ééns van haar zijn.
De angst sidderde in haar dat ze nog wel 'n keer den moed zou hebben hem te spreken van haar liefde; hem te zeggen dat ze iederen ademtocht van zijn bestaan indronk, en dat ze hem altijd bleef liefhebben, altijd, altijd, ook al zou hij háár niet liefhebben.
Maar zou hij dan niet haar liefde al lang gevoeld hebben in de beving van haar handdruk, in de branding van haar oogen als ze naar hem keek, in 't zachte gesmeek van haar stem als ze 'm wat vroeg? Wie had ze anders nu nog op de wereld dan hem? En wanneer hij nu eens wegbleef als ie klaar inzag, zonder aarzelen, dat ze 'm liefhad? Als hij zich nu eens in dien schrik van ontdekking terugtrok, en niet meer komen wou? Zou ze zich dan gekrenkt, afgemaakt en neergetrapt voelen? Ze wist dat ze beleedigingen en smaad van hém zou kúnnen dragen. Als ie haar zou zeggen, streng, meedoogenloos: Flora ik heb je niet lief, voor mij bestaat als vrouw alleen Louise; dan zou ze doodstil naar 'm luisteren, en ze zou weggaan, en heel verdrietig leven, maar liefhebben, eindeloos liefhebben, zou zij hem toch! Dát kon hij toch niet afweren.
Hij had haar tot vrouw gemaakt, tot bewuste vrouw, die ging voelen haar leege fantasterij, haar hersenschimmig dolen met haar zieke verbeelding en verweekt gemoed. 'n Paar maanden geleden nog had ze op de chaise longue liggen peinzen als vroeger, in haar schemerzaal.
Ze had zich toen weer gezien als 'n donker meisje, wondermooi, slank. Ze zag zich gaan langs de brandende straten van een Spaansche stad, met naakte, blanke meisjesvoetjes, bedelend als 'n verloren kind. Zacht speelde ze de gitaar,
| |
| |
zoo zacht, melancholiek en week, dat ze zelf schreide in haar zang, en altijd uit 't luisterende publiek een mooie jongeling meelokte met haar klagende wijsjes, heel ver, heel ver, naar den stilsten rand van de brandende stad. En ze deed maar alsof ze niets zag, niets merkte. Ze zong heel zacht meê met haar weenend gitaartje, in de zon klanken rondsprenkelend op 't heete straatzand. Ze zong en weende maar, en liep door, al verder, troosteloos. Achter haar áán hoorde ze den jongeling sluipen, voelde zij hem in angstige bewondering voor haar droeve straatmuziek. En zij lokte, lokte hem mee uit de brandende, woelige stad, naar de stilste plek. O! ze kon dan zacht wel even lachen in haar weenende wijsjes, maar haar gitaar bleef droef zingen, zwaarmoedig. Zij zweefde voort, slank en licht, haar blanke naakte voetjes bij iederen stap schroeiend in 't brandende zand.
Eindelijk als ze voelde heel ver te zijn en heel alleen, viel ze neer, dood moe, bij 'n stille schuur, of achter 'n verbrokkelden, verweerden kloostermuur. Dan hoorde ze 't ruischen van de stilte... En nu zag ze naderen, met bevend ontzag en zachte schaamte, den mooien jongeling die 'n prins was; die nu kwam zingen met zachte stem en klagend als haar gitaar: ‘Wondermooi meisje, slank en trots,... waarom huil je? Waar is je huis en waar zijn je ouders?’
En zij, snikkend van smart, zei dan droef: ‘ik ben een arme zwerfster signor,... niemand mag mij liefhebben... alleen mijn arme gitaar lijdt met mij mee...’
Niemand? snikte de prins dan uit, in groote ontroering brekend z'n woorden. En eindelijk barstte ie uit dat hij, hij haar liefhad; dat ie wel 'n prins was, maar dat hij haar, schoon bedelaarstertje, zou volgen wáár ze ging.
Plots schrok ze óp van haar kloostermuur. De zon gloeide op 'r naakte voetjes en naakten hals, en in de gouden vochten van 't licht, begon ineens haar gitaar uit zichzelf te zingen, dat de prins verstomde z'n liefde-stem, en uit de trillende snaren ruischte nu zoet haar eeuwig liedje van smart en eenzaamheid.
Zacht stond ze óp, bevend van schroom voor haar mooien prins, en week, zei ze hem, te luisteren naar die stem. Nu hoorde hij zelf dat niemand haar lief mocht hebben, dat ze 'n zwerfster was, en altijd weenend verder moest.
| |
| |
Dan voelde Flora zich als 'n Mignon in weeke zelfstreeling van haar smartjes, wou ze zwerven door de vreemde landen, altijd ontroerd en altijd bang, snakkend ééns toch verlost te worden uit haar droef gebedel, door een man die de klaagstem van haar gitaar kon breken.
Ze had Maurice schuchter en aarzelend die fantastische droomerij verteld. Nooit had ie zoo gelachen als toen. ‘Je bent heelemaal afgedwaald Flora, zei ie toen. Je wilt 'n Mignonnetje van je maken alleen om 'n Wilhelm Meister te ontmoeten. Jij wil ook wel uit 'n brandend gebouw gehaald, maar toch zeker weten dat je gerèd wordt. Jouw romantiek zit vast aan 'n soort levensverzekerings-polis. 't Is niet echt, 't is weé, weé!...’
O! als ze zich de schamperheid en den spot van z'n woorden toen weer indacht, dan rilde ze, en toch had het haar goed gedaan. Hij had haar droomerij genoemd 'n sentimenteel gedachtengestoei, waarnaast 'n duitsch bakvischje nog 'n Bismarck-natuur werd. Hij had haar er mee geplaagd, vervolgd, 't zoo bespottelijk gemaakt, als ze alleen waren, dat ze 'r van schrok. 'n Poos later, niet meer spottend, had Maurice haar zijn schamperheid verklaard. Dat zij melancholiek was, zwaarmoedig en nerveus-teer van gestel, vond ie in z'n soort even normaal, voor zoover 't niet anders kon, en dit haar eigensten aard uitdrukte, - als vroolijke, lichtzinnige en luchthartige fratsen van optimisten. Dat ze fatalistisch was werd bedenkelijker, maar toch alles had een eigen natuur, en als ze die natuur zuiver wist weer te geven, dan kon dat zelfs groote ontroeringen wekken in anderen. Maar fantasietjes als die van 't zwervend meisje, vond ie slap en valsch van overgevoeligheid; hadden veel van een gekleurde reklameplaat door een levensverzekeringmaatschappij uitgegeven, waarop onverzekerden naar 'n duistere, kille-spelonk, 'n groef dalen, en verzekerden knussig 'n lichtglanzend paradijs inkuieren. - Ze moest die ziekelijke weekheid in zichzelf bestrijden. Daar kon ze van af, als ze in 't leven ging kijken; met steun en niet zonder overgangen, want dan zou ze nóg overgevoeliger worden. Ze moest eens op Louise letten. Die was ook melancholiek en stil, maar uit 'r diepsten aard, en zonder de kleinste zelfvertroeteling van haar ongelukjes. Na dat gesprek had ze zich erg gekrenkt gevoeld.
| |
| |
Hij had haar veel te hard aangepakt. Eerst zoo zacht en lief, en nu ineens zoo scherp en ruw. Maar 'n week later gevoelde ze dat ie gelijk had. Ze moest meer in 't leven zien, en zich losmaken van haar eenzaam gepeins. Ze ging de weeke, dwaze spelerij van haar ziel zelf verafschuwen. Hij zou haar nu leeren de stormvlagen, de regenstriemen van 't leven tegemoet te gaan, en ook in de gloeiende zon te zien. Zij moest de longen vullen met zilte lucht, met kou en frischheid; ze moest 't duffe gesukkel en 't mijmerend gedroom in de zaal mijden. Want ze had toch óók hartstocht, ze kón toch buiten dat week gemijmer. Ze was niet alleen zwák en verweekt van binnen. Maurice werd driftig als ie van haar fantasterij hoorde. Hij wou er niets mee te doen hebben. Zij moest leven, voelen, zien. Door 't gewoonste leven ging meer mysterie heen dan door haar gedweep en duister gefladder om leege fantasieën. Was ze een groote fantaste met visioenair vermogen van overweldigende macht, dan zou hij wegschuilen en sidderen van ontzag voor haar gevoel, al was 't ook ziekelijk, - een woeste wegzwerving van den geest en de ziel, naar oorden van schoonheid, die toch gevaarlijk waren. Maar haar ziel was krank, verdwaald, wee van overspanning en ondergane smart, ziek van vereenzaming.
Nu kwam haar een vooze romantiek omzweven en de gekste gedachten opschrikken; en dat zou verergeren, als ze niet dadelijk haar koers keerde.
Hij zei 't niet om haar bang te maken, maar om te redden. Ze was nog jong, en ze had zooveel geestdrift. Ze moest ophouen, voor zichzelf het leven tot een gedrochts-droom op te jagen. Haar ziel was een ziek zang-instrument, geroest in de vereenzaming van haar triest bestaan. Soonbeek zag niets van haar ziekte. Die zag alleen dat ze flauw viel. En de dokter begreep 't ook niet! Ze moest er uit, er uit, werken, werk zoeken, doen, bezig zijn voor anderen, voor haar kinderen. Die zwakte zou wel weggaan als ze weer opleefde in geluk voor anderen en niet zich verveelde en groef in haar zelf-smart.
Van dien dag af had Maurice haar gerijpt. Ze droomde niet meer in de schemerzaal. Ze voelde zich nu in de zonnige kracht van zijn geest omgloeid. - En als er nu en dan
| |
| |
weer bange nerveusheid in haar opleefde, dan was 't alleen, wijl ze vreesde dat ze Maurice haar liefde zou zeggen; zij zich niet langer zou kúnnen beheerschen.
Dat nerveus-bange voelde ze vandaag, nu Maurice komen ging. 't Was beklemming en hunkering, droeve angstomknelling, benauwing en toch ook oproerig verlangen naar iets vreeselijks dat uitbarsten moest. Toen ze Maurice van verre zag aanstappen, snelde ze 't salon uit naar de achterzaal. Gejaagd schoof ze daar vitrages en overgordijnen zoo ver mogelijk weg, om 't goud-zachte licht van den herfsttuin op te vangen tot waar zij zitten ging bij 't orgel. - Maurice hoorde ze bellen en op de zaal aanloopen.
Dadelijk ging ze hem tegemoet, schoon ze 'n minuut er voor zich vast had voorgenomen te blijven zitten. Ze voelde zich bevend-nerveus, zonder te beseffen waarom.
Ze slankte vóor hem, in haar roodfluweelen ochtendjapon, éven zwierig, zonder dartelheid.
- Dag Flora, dag, dag! hoe gaat 't?
- Dat schikt wonderbaar, lachte ze nerveus. - En jij?
- Ausgezeichnet!
- Eben...en Louise?...goed? Ach Maurice... wel schade... noe heeft Soonbeek niet getelegrafeerd, je zult dus wachten moeten met je plan tot hij terugkomt!
Maurice ging zitten in 'n breede crapaud. Hij voelde zich even erg teleurgesteld. Hij had zoo graag nu 'n vast besluit genomen met een groot uitgever, die z'n werk wel zou drukken en in den handel brengen, maar niet voor eigen rekening.
Flora, tegenover hem zittend, leefde z'n stille onthutsing mee, en heel bedeesd en innig met haar streelende fluisterstem nu, herhaalde ze haar voorstel van den vorigen dag. Maar Maurice weigerde, zei, dat ie dat niet kón, niet mocht aannemen. Flora huilde bijna van smart. Haar oogen treurden dadelijk.
- Is het je dan van Soonbeek liever dan van mij, ja?
- Dat niet, absoluut niet, lieve Flora, maar... ik vind 't zoo vreemd, zoo... ik weet niet... zoo kleintjes van me als... ja, hoe zal ik 't zeggen...
- Eben... aber... noe ben jíj toch de konventioneele man, noe jij, ja? - schalkte ze even door haar nerveuze
| |
| |
beklemming heen. En als ik je nu zeg, Maurice, dat je mij er een o zoo groot genoegen mee doet, ja? Ik vind 't noe zoo een heerlijk idee, je helpen te kunnen... Ik weet toch... hoe moeilijk het voor je is... om over je boek... over je ziel... te onderhandelen met Soonbeek... het kwelt je ja toch, niet?... Ik heb 't bedrag niet noodig... noe kun jij 't gebruiken!... 't Is kleerengeld en ik heb veel te veel goed! Toe, Maurice... voor je huishouden heb ik het je niet aanbieden durven... daar zorgt noe eenmaal Soonbeek voor... aber... aber... voor je boek durf ik 't wel... Kom, laat mij 't doen, ja?... Toe, ik bid je... ja? Ik vind het zoo'n grootaardig idee, dat het tusschen ons blijft... en dat Soonbeek dat werk van je ziel... ja niet te betalen hoeft...
Zij sprak ontroerd, dán hoog, dán fluisterzacht, bevend en innig, de grijze, mistroostige oogen vol tranen.
Maurice voelde zich getroffen en toch beklemd en aarzelend. Hij rook weer om haar heen dien huiver-zoeten thee-geur. Hij voelde weer dat fijn-vrouwelijke en beminlijk-zich-gevende zonder koketterie en die uitstraling van diepe innigheid in haar stem. Hoeveel maal liever had hij 't noodige geld voor z'n werk van haar? Want 't was 'n helsche straf er met Soonbeek over te spreken. Hij zag zoo de houding van Soonbeek, 't gewicht en z'n macht op zich groeien.
- Maar als Jan dan vraagt? Moet ik dan liegen?
- Dat geeft überhaupt geen leugen, Maurice... Je kunt alleen verzwijgen, dat ik 't je gegeven heb. Want al is 't noe mijn eigen geld, hij zou verrückt worden, als hij hoorde dat 't van mij kwam. Ach Gott! nein nein!... Zeg, dat je iemand geholpen heeft!... en noem geen namen, bitte... ook al vraagt hij honderd maal! Dan lieg je toch niet! Doe jij 't, ja, ja?
Maurice zat weer te aarzelen en angstig-spannend bekeek hem Flora. Ze was van haar stoel opgestaan en langzaam op 't orgelbankje gaan zitten, met den rug naar de registers en 'n beetje verbleekt, nu z'n besluit niet dadelijk kwam.
- Nou, goed, Flora,... ik neem 't aan, maar onder één voorwaarde.
- Ach, Gott! herrlich! herrlich!... wat ben ik blijde!... wat blijde!
Ze was weer van haar bankje opgesprongen en klapte in
| |
| |
de handen als een kind, van speelgoed-vreugde overduizeld. Haar grijze minneoogen vlamden, haar stem zong vol het deftige ‘blijde’ uit en met moeite bedwong zij zich hem niet te omhelzen!
Plots schrok ze van haar eigen geestdrift, toen zij zag, hoe verlegen Maurice zich voelde onder haar vreugde-uitroepen. Zacht zei hij om te temperen:
- Je vraagt niet eens naar mijn voorwaarde...
- Ach Gott! Maurice, plaag mij toch niet, ja? Ik wil van geen voorwaarde hooren. Je mag me überhaupt geen voorwaarde stellen... Dat verbied ik je...
Maurice zweeg. Zij had weer dat superieur-bevelende in haar toon, waarvan hij zooveel hield, dat zoo kordaat in haar was naast de broze overgevoeligheid.
- 'n Kopje thee, ja? - vroeg ze heel zacht met vlei-stem.
- Heel graag!
Ze schelde en zei tot 't meisje, dat even later klopte, wat heet water te brengen. Uit 't buffet haalde ze haar Delftsche kopjes en 'n kan en sisserde uit 'n slank chineeschkleurig pulletje er wat theeblaadjes in. Ze wou de thee zelf zetten, heel geurig en delikaat. Ze beefde en gloeide nog na van vreugde. Ze kon wel dansen, lachen en schreien tegelijk, nu zij zich op een zekere manier aan Maurice's werk had vastgeklemd. Maurice maakte een grapje over den hond op de muurschildering, dat hij meer leek op 'n baloorigen gorilla dan op 'n pointer. Ze lachte om alles nerveus, verstikkend in heel zachte schatertjes. Ze kon zelfs lachen, zonder dat er 'n woord gezegd werd. 't Leek haar zoo licht, zoo helglanzend overal en toch beefde ze van beklemming en 'n wilden, zwervenden angst, zonder te beseffen waarvoor. Ze voelde hoop, hoop op geluk en toch de zwaarte van sterfbenauwing. 't Stoeide, weende, lachte, zong en bloedde in haar. - O! 't werd 'n woeste stijging van haar liefde... dát was haar bangheid van straks al.
Toen Maurice verlof vroeg, terwijl zij thee zette, even op 't orgel te mogen spelen, schrikte ze nerveus, als had ie haar plotseling gevraagd: wat dénk je?
Zacht trilde Maurice de luchtziel in 't orgel, trok hij de vox humana uit, 't zang-zoete register, dat als 'n levende menschenstem ontroerd vertellen ging, en er tegen in zong
| |
| |
'n droeve donkere bas-toon als 'n zingende en richtende godsstem uit de verte, zwevend boven het hemelsch gevlei van de voix céleste. Flora schreide stil en snikte van aandoening. Maurice wist niet, wat hij nu in haar aansidderde. Ze beefde van geluk dat Maurice bij haar was; dat ze 'm nu niet alleen met de koortsige verbeelding tastte in haar mijmerende, donkere liefde-nachten. Ze zou zich nu wel in z'n armen willen wringen, om er nooit meer uit te komen. Nu begon ze haar angst en beklemming te begrijpen. Ze keek, maar toch schuw, uit vrees dat ie zou ophouên, naar z'n spelende handen. Ze lachte en schreide, zonder dat ie iets van haar bestaan merkte. Hij speelde, speelde, soms zoo zacht, dat de klanken schenen te sterven in de zachtlichtende zaal met 't middag-geruisch van de gouden herfstboomen, stillekens als fijne regen tikkend tegen de ruiten en heel 't zoete gerucht van den herfsttuin, ver en toch dichtbij. Al droef-zachter verinnigde de melodie, doortrild van weemoed en toch zoo vroom, dat Flora niet meer kon blijven staan van ontroering. Toen heel zacht het laatste klankgezucht was uitgestorven, wou ze Maurice z'n thee brengen. Hij voelde haar achter zich, keerde zich om, den nazang van de voix céleste nog in d'ooren, als zegening van 'n stervenden heilige. Flora gaf hem 't kopje over, maar ze beefde zoo hevig, zag zoo smartelijk bleek, dat Maurice opsprong van z'n bankje, haar snel de thee afnam en dadelijk haar ondersteunde.
- God, Flora! - schrok ie, wat nu? Voel je je weer duizelig? Even 'n meisje roepen?
- Nein... nein... bitte... zei ze zacht met sterf-stem, terwijl Maurice haar langzaam meedroeg naar een stoel en tegenover haar ging zitten.
Ze hijgde hevig. Plotseling snikte ze uit, schreiend met 'n smartgepijnigde stem haar ziels-oproer:
- Maurice, Maurice!... ik kan niet meer!... ach, Gott! ik kan niet!... Ik heb je lief! ik heb je lief! Zie je dat niet?... ach, Gott!... ach Gott!... Maurice, ik kan niet!... kàn niet langer zwijgen! Ik heb je blind, blind lief... ik wil van jou zijn... van jou alleen!
Zij was met 'n uitscheurenden huilsnik opgesprongen, woest, als in waanzin-vlaag, en had haar armen om z'n hals gekneld.
| |
| |
Ze kuste hem op 't verschrikte gezicht, dat Maurice, verbluft, niet wist wat te stamelen.
- Hemel, Flora! Flora!... wat doe je?... Wees toch bedaard, lieve, béste Flora!... bedaar toch... kalm, kalm, pas op... als Trees daar komt!
- Trees, Trees! wat kan mij Trees schelen... ach, Maurice, zie je niet, hoe ik lijd!... Ik heb je lief, zoo lief als niets en niemand ter wereld!... Ik aanbid je!... ik wil alleen, alleen van jou zijn!
Ze snikte, schreide, sprak met schokkende stem, van woeste ontroering klankloos. Maurice, hevig getroffen, overbluft en radeloos, wist niet wat ie doen moest, snikte mee. Zoo onstuimig had ie nooit gedacht dat Flora zou kunnen uitbarsten. Hij vermoedde al lang, dat ze heel veel van hem hield, maar dat ze zich zoo plotseling met haar liefde zou geven, zoo heftig zich zou uitstorten in bijna zinnelooze passie en verrukking, neen, dat had ie niet durven verwachten. Hij voelde zich nu wreed onder z'n eigen koelheid en de waarschuwing van voorzichtig-zijn tegen haar hartstocht in. Maar ook dacht ie in bange beklemming dadelijk aan Soonbeek. 't Lag op z'n tong ervan te reppen, maar hij bezon zich, begreep, dat haar dàt nu te wreed zou martelen. Hij dacht alles af in snellen angst-jacht, terwijl Flora nog om z'n hals hing. Hij voelde haar vochtigen adem branden op zijn mond en de vlam van haar grijze, innige liefdeoogen vast zíjn oogen inschroeien. Hij voelde de zwellende trillingen van haar schokkend lichaam en d'r gouden haarkronkels in z'n gezicht sprietelen.
Flora bleef in 'n waanzinnige, niet-wijkende verrukking. Zij smeekte, snikte en sprak, ze fluisterde en schreide. Ze zei 'm in zoeten drang, dat hij haar niet mocht wegstooten, dat hij haar een beetje moest liefhebben, dat ze anders sterven zou. Haar zielsoproer snikte, schreide, kuste zij uit en al hartstochtelijker wrong zij zich in z'n armen en tegen z'n borst aan.
Nu hield hem niet meer de sentimenteele, droomerige vrouw vastgekneld, maar de in waanzin-liefde opgegloeide, de snikkend zich gevende, de sterk-zwakke, de uit boeien losgebroken vrouw die liefhad in vervoering.
Maurice, in verstomming, kuste haar innig, toch niet
| |
| |
hartstochtelijk terug. Maar zij zag z'n koelheid niet. Ze voelde alleen z'n mond op haar geschroeide lippen. Ze hoorde z'n hart-bonzingen en ze voelde zich zelf licht, licht als had ze geen lichaam meer. Want nu wist hij voor altijd, dat ze hem liefhad, zoo hoog, zoo innig, zoo heilig als niets ter wereld. Ze keek hem maar in de oogen. Ze voelde snikkend en lachend zich één worden met z'n bestaan in saam-ademing. 't Bleef nog 'n stille razernij, een geluksbezwijming. Ze kuste hem, dàn wild, indrinkend z'n adem, dan zacht en stil, zoet doorhuiverd van een zaligheid en vurige bevrediging, die 'r deed verzinken in den geur van z'n leven. Als 'n vrouw die alles ontbeerd had en nu plots gekoesterd werd, zoo zwijmde ze, lachte, snikte en kuste ze, zonder zinnen en zonder verstand.
Eindelijk voelde Maurice z'n macht weer stijgen. Hij dwong haar te gaan liggen, rustig en languit op de chaise longue. Hij moest haar half dragen. Haar frisuur was losgewoeld en haar gouden haar kronkelde verward langs het strakwitte, ontroerde en smartelijk-bewogen gezicht.
Nu was toch 't dweepzieke en weeke, 't verfijnde in haar gelaatt weg. 't Droom-teere alleen van haar blanke, fluweelen huid huiverde onder haar witte kraag.
Hij begreep maar niet, dat hier Flora lag; dezelfde vrouw met haar ziekelijke fantazietjes van voor 'n paar maanden; de salon-dame, gedistingeerd en heel elegant, van den eersten ontmoetings-avond. Ze lag daar nu, de oogen vol van grijs vuur, ontstuimig en toch verstild, in de blanke schoonheid van haar mooi wezen. Er was 'n groote, zachte vervoering en innigheid in haar staren. Dàt was toch wel de vrouw die kon liefhebben; de vrouw, die toén met zoo'n diepen hartstocht over Heine gesproken had. Nu begreep ie heel haar innig wezen. Nu begreep ie van vroeger al, de overgave in haar fijne gebaren, de zingende fluistering van haar stem. Dat was wel Flora, die in al haar zwakte en overgevoeligheid toch 'n macht in zich had, waarvan ie verstomd stond: die toen Heine bleef verafgoden tegen zijn scherpen spot in. 'n Zigeunerinne-ziel in een konventioneele, elegante dame, vol duitsche zwakheidjes en salon-zedigheid. Alles doorstormde hem weer tegelijk. Hoe lief en kiesch drong ze altijd in 't verlangen van hen, dien ze liefhad. Nu begreep ie al haar woorden, al haar doen, beter. Hij was blind
| |
| |
geweest. Het was een vrouw van blinde extase, hevige liefdekracht en teederheid en toch woeste dweepster, opgejaagd door het gemartel van den vraatzuchtigen schrokkert Soonbeek. Iedere strieming van zijn macht had haar zwakker en toch oproeriger gemaakt, onderworpener en toch al verder haar van hem afgebracht. De kindergebaartjes van haar zachte handjes waren de stomme uitdrukkingen van haar nog onuitgegroeide jeugd. Nu was die ingekerkerde wil losgebroken en beefde hij, hij, die zich de sterke had gedacht.
Hij bestreek zacht haar wit-fijne handen, die klein en blank op haar roode japon rustten. Ze staarde en hijgde in stille ontroering.
Zij had om het binnenkomen op dit uur, van de kinders en de juffrouw, om niets en niemand meer gedacht. Ze voelde de nietigheid van alles, wat haar nu in haar liefde-uitleving, belemmeren kon. 't Was 'n ziels-opstand, 'n goddelijke uittocht van haar diepst begeeren, zoolang versmakt, diep, diep verborgen in haar pijnende wanhoop. Ze voelde geen vrouwelijke schaamte, geen eigenwaarde, geen kieschheid, nu ze zoo was losgestormd. Haar ziel brandde en bruischte. Niets kon meer van haar liefde neergeduwd worden in z'n hevige opgolving, niets bezweren die ziedende overgave. Even later begon het in haar te schemeren, dat ze overvallen kon worden door de kinderen. Maar in de stille na-verrukking van haar daad, triomfeerde ze over iederen angst en beklemming.
Ze begon weer hevig te beven. Ze hoorde Maurice wel heel zacht wat tegen haar zeggen, maar ze begreep 'm niet. Alleen grijze glans schoot uit haar oogen, die in aanbidding hem streelden.
Nu hoorde zij klankgeruisch van 't orgel, de voix céleste in ontzaglijke hemel-stilte. Bij 't weggaan, toen Maurice zag dat haar angstige bleekheid wat wegtrok, zei hij haar heel stil, als oversluipend met z'n stem, dat ie gauw terug zou komen. Hij bekuste lichtelijk de witte handjes. Zij rilde, keek hem aan, en 't grijze vuur vlamde weer. Ze zei niets, liet hem weggaan. Ze kon zich niet verroeren; ze lachte maar in zachte verheerlijking van haar liefde en ze bleef stil lachen, ook toen ie weg was. Ze hoorde alleen 't geruisch van de voix céleste met den zachten liefdeklank van Maurice's stem ertusschen.
(Wordt voortgezet.)
Is. Querido. |
|