| |
| |
| |
Sonnetten en ghazelen.
Sonnetten.
I.
Avondrood.
- ‘Mijn hart is moe: het heeft zóoveel geleden.
't Werd fel gestriemd door wreede geeselroeden,
Om 't heilig vuur, dat God mij gaf te hoeden,
Om zangen zoet, die God mij gaf als beden.’
- ‘O lief! mijn lief! ik zal u ál vergoeden
Wat andren, laag-verraderlijk, misdeden.
Uw smartdoorvlijmd, door haat en hoon vertreden
Arm hart vol zangen! - nu zal 't nooit meer bloeden.’
De popelrij, op gele Octoberluchten,
Geleek een gouden voorhang tusschen aarde
En hemel, zacht bewogen door de zuchten
Van Zaalgen, wandlende in de Weeldegaarde.
En rijp aroom van ongeziene vruchten
Was in den wind, die zeegnende ommewaarde.
| |
| |
II.
Liefdebrood.
De vooglen wachten, bruin op bruine twijgen,
Op 't nedersneeuwen van het blanke brood.
Zij wete' een hand, wie geven nooit verdroot,
Die heden zeker weder kruim laat zijgen.
Met sluw gesluip kwam donkre hongerdood
Het broze vogelleven kil bedreigen,
Zoo niet die hand, zóo trouw als Jáhwéhs eigen,
In woestenij van winter manna bood.
Zoo doen mijn droomen: wachten en vertrouwen
De hand, die gaf en áltijd geven zal,
Tevreden kweelend, wen het wolkenrouwen
Vervroolijkt éven blanke woordenval.
Blijf strooien, liefde, mild, tot Meie-blauwen.
Met melodie vergoeden zij u ál.
| |
| |
III.
Schaduwboom.
O maakt den vijver zonloos-kil en zwart
De wijdgespreide zware schaduwboom,
Spaar niet zijn leve' uit vromen eerbiedschroom,
Maar sla de bijl in 't blanke boomehart.
Verteedre u niet de melodieënstroom
Van weemoedswind en kweelevogel! Tart
Den droeven dichter, die zijn wereldsmart
In 't lommer laafde met een liefdedroom!
Doch laat niet bloeden - snoeiend met beleid -
Uit honderd wonde' een armeloozen tronk.
Hij hield tot zeegnen de armen uitgebreid,
Hij gaf het licht, dat op zijn blaadren blonk,
Den vijver weer in vogelzang-jolijt,
Terwijl hijzelf het donker water dronk.
| |
| |
IV.
De schoone god.
Toen kwam tot mij, in grauw Novemberwoud,
De schoone god, dien ik aanbad weleer.
Hij rilde, naakt in 't windekille wêer.
- ‘Herkent gij mij? - ik ben zóo krank, zóo oud!
En toch dezelfde, wien uw liefde têer
Veel kleine reine tempels heeft gebouwd.
Tot asch verging mijn laaiend lokkengoud.
Mijn blanke schoonheid keert mij nimmermeer.’
Ik gespte los mijn purpren overkleed
En sloeg het, weenend droef, zijn leden om
In 't huis mijns harten blijft gij wellekom.
Met tranen laven zal ik u, betreed
Met mij den berg, dien ik alleen beklom.’
| |
| |
| |
Ghazelen.
I.
O zwijgt ten lest mijn verzenval,
Zoo weet ik dat ik sterven zal.
Verbleekt der beelden vervengloed
En kwijnt de vlam, die 'k stout mij stal,
De blanke godslamp vóor mijn voet,
Zoo daal ik neer in 't schaduwdal,
Zoo weet ik dat ik sterven moet.
Mijn lied is niet een spelebal,
Doch, purper van mijn hartebloed,
De vrucht, vol honig en vol gal,
Van Levens Boom, bij Levens Vloed,
Geworteld diep in 't Eeuwig Al
En door het Eeuwig Al gevoed.
| |
| |
II.
Het licht is heen, het leste blad viel af.
Ik ben alleen en koud als in mijn graf.
In bleeken nevel drijft het lijk der zon.
In leege straat klinkt hol een hondeblaf.
Nu weent de regen uit de wolkenbron.
Ik buig het hoofd, als onder godestraf,
In 't grijze net, dat weemoed rond mij spon.
Ik voel alom den Vijand loeren, laf,
Vermomden Vijand, dien ik nooit verwon.
Mijn leege handen zoeke' een pelgrimsstaf
Voor nieuwe reizen, die 'k wel gaarn begon.
O zoo mij mild een glanzende Engel gaf
Een leliestengel, waar 'k op leunen kon!
| |
| |
III.
Zooals een kind, wen is haar taak gedaan,
Al blij verlangt naar groene schaduwlaan
En hemel blauw en bloemen blank en rood,
Maar, na haar werk, nog niet mag spelen gaan,
Wijl strenge vader haar die vreugd verbood; -
't Gedweeë kopje buigt zij bij 't vermaan:
Zij wil niet schreien, neen, zij houdt zich groot,
Tot nóg aan d'arbeid vindt de zilvren maan
De dappre kleine, wie geen traan ontvloot,
Maar peinzende áldoor: ‘Zou die bloem nog staan,
Die mooie rooie, aan 't randje van den sloot?
Zou, in den meidoorn, weer zóo prachtig slaan
Het nachtegaaltje, dat er gister floot?’ -
Zoo nam ik d'arbeid, zonder klagen, aan
Van verder leven, hoe 't mij vaak verdroot.
Nu wil ik wachten, zonder ach! of traan,
Op droom van vreugde in vredeslaap van dood.
| |
| |
IV.
Verblind door 't flikkren van uw wagenspaken,
Gelijk de stormwind voel ik u genaken,
Bloedpurpren heerscher op uw zegewagen,
In de avondwolken, boven menschendaken,
Laat gij uw spoor, als op een veld van oorlog,
Nooit moede held, die blijft ál-eeuwig waken,
Terwijl de moegeweende menschen droomen en aadmen kalm,
Geweld'ge held! versla de donkre draken,
Die heeten Weedom, Krankte en Angst en Wanhoop
En koel mijn bloed, waar bange koortsen blaken,
Verandr uw schrikgestalte in lief en trouw
Een zuster zacht, die sprei mijn doodelaken,
Of zij, die meer mij dan een moeder was, zóo engelgoed.
Wil 't smartehart met liefdehand mij raken,
Dat hijgend hart, dat zocht en nimmer vond
Dat gij ten lest zijn bange jacht doe staken,
| |
| |
O zóoveel bleeke geestehanden zie ik wenken al!
Nu wil ten lest mijn aardebanden slaken,
'k Veracht de wereld, 'k wacht van 't leven niets,
Gelijk een non, die biddend leert verzaken,
Gun rust dit lijdensmoede lijf, dat smacht
En wil mijn ziel, zoo God wil, zalig maken,
| |
| |
V.
O éenmaal weer de handen vouwen!
Weer éenmaal opzien, vol vertrouwen,
Naar de Eeuw'ge Liefde in 't blauw omhoog!
Den blanken tempel weder bouwen,
Die lang in puin zonk, boog na boog!
Zal 'k nimmermeer, verheerlijkt, schouwen
Wat zelden schouwde sterflijk oog?
Aanzie de tranen, die bedauwen
Mijn brandende oogen, lang zóo droog!
Zij blikken weer naar 't hemelblauwen,
Dat me eens verblindde en vrede loog.
Wel ál te zwaar voor zwakke vrouwen
Is twijfel, die mij nederboog.
Ik zonk, gewond door Wanhoops klauwen,
In 't zwart moeras, dat ín mij zoog.
Wie zal nu redden uit haar rouwen
Mijn ziel, die éens ten hemel vloog?
| |
| |
VI.
Ik weet hoe droeve en onverhoord de klachten, die wij klagen, zijn,
Hoe levenslang onopgelost de bange levensvragen zijn,
Hoe, elken herfst, mijn levensboom al ijler, bleeker loover strooit,
Hoe zweept de kille wind zijn kruin, hoe wreed de regenvlagen zijn.
O kleine Vogel, in den boom, die áltijd zong, in weelde en wee,
Wil trouw, tot eens de dood hem vell', zijn welke herrefstdagen zijn.
O troost en wonder van mijn ziel, ik wil u zeegnen, hemelkind,
Dat koos de droeve grijze wilg, terwijl er rozenhagen zijn,
O zing wel trouw uw lied van rouw om alle zielen, die 'k verloor,
Vertrouw mij waar - vergaan? - bewaard? - wie in mijn lommer lagen, zijn.
O ruische uw koele vleugelslag, bevrij' 't gevangen levensleed!
Al leek mij zwaar uw lieve last, ik weet, hij wil gedragen zijn.
Hélène Lapidoth-Swarth. |
|