De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Kraakporselein?De laatstverloopen vier jaar hebben naast een zeldzaam opgewekt politiek leven een felheid van partijstrijd te aanschouwen gegeven, als in ons land in tijden niet gekend was. Wij waren er bijna aan ontwend. Met uitzondering van de verwoede campagne om Tak's kieswet in 1894, waren de tien jaar vóor Dr. Kuyper's optreden als minister vrij rustig verloopen. De tegenstelling clericaal en anti-clericaal beheerschte binnen het Parlement de politiek slechts in geringe mate; zij trad alleen scherp naar voren, zoodra de verkiezingen in het gezicht kwamen, en bij den hevigen strijd van April 1894 ontbrak zij voor een goed deel om haar plaats te ruimen aan de leuze: vóor of tegen Tak. Noch het Ministerie van Tienhoven-Tak van Poortvliet, noch het kabinet Röell-Van Houten hadden een vast aaneengesloten oppositie tegenover zich, die bepaaldelijk het kenmerk van clericalisme droeg; evenmin als trouwens de door die regeeringen voorgestelde maatregelen een speciaal anti-clericaal karakter droegen. Ook tijdens de regeering Pierson-Borgesius stonden binnen de Kamer de partijen als clericaal en anti-clericaal slechts bij de behandeling van het wetsontwerp op den Leerplicht tegenover elkander. Bij de sociale wetgeving, die van deze regeering was uitgegaan, bij Woning- en Gezondheidswet, bij de Kinderwetten, bij de Ongevallenwet, was van een lijn, die clericaal en anti-clericaal van elkander gescheiden hield, zelden of nooit een spoor te onderkennen. Daar trad Dr. Kuyper als Premier op. In vollen gloed | |
[pagina 190]
| |
laaide de oude antithese weer op; zij werd zelfs hoeksteen van zijn politiek; het goed recht daarvan werd door dezen vaardigen debater op theologisch-philosophische gronden verdedigd; de door hem voorgestelde maatregelen op onderwijsgebied drongen de antithese zelfs op aan hen, die in haar handhaving een verwording zagen van het politieke leven ten onzent. Naast de antithese bloeide onder Dr. Kuyper's regeering het conservatisme, blijkende uit verschillende daden, die de regeering verrichtte, meer misschien nog uit hetgeen zij naliet te doen. Men snakte links naar het einde van de Kuyper-heerschappij en of men er rechts zich met oprecht vertrouwen aan overgaf, zal de komende geschiedschrijver wel uitvorschen, maar is voorloopig voor twijfel vatbaar. Het zal intusschen te bezien staan, of voor de verschillende politieke partijen zelve - de sociaal-democraten, die zich tegenover alle ‘burgerlijke’ elementen plegen te stellen, nu niet meegerekend - de tegenstelling van clericaal en anticlericaal zoo onwelkom was om op het verkiezingsveld voorop te zetten. Niet, dat van 1891 tot 1901 bij de verkiezingen die leus opzettelijk naar voren is gebracht, maar onbewust kon zij zoowel links als rechts verhoeden dat, wat jarenlang samen was gegaan, plotseling uiteenspatte. Indien die leuze niet kon worden aangeheven, welke dan? Omtrent de sociale wetgeving spreidden ongeveer alle partijen bij de verkiezingen een zelfde bedrijvigheid ten toon. Waren er op dit terrein groote verschilpunten - en wie zal ze ontkennen? - zoo liep hier de scheidingslijn door bijna alle partijen heen, zoowel door de voormalige groote liberale partij, als door de eenmaal aaneengesloten antirevolutionaire partij, die dan ook reeds lang haar ‘droite’ en haar ‘gauche’ had; het minst nog door de Katholieke staatspartij, die langen tijd in ons land een conservatieve partij is geweest. Wilde men langs deze lijn bij de verkiezingen post vatten, men brak met den regel, dat oude liefde niet roest, men moest zich vereenigen met de vijanden van weleer. Geen wonder, dat men het tijdstip waarop dit moest geschieden zoolang mogelijk verdaagde. Trouwens wat beduiden verkiezingen zonder ‘cry’? Wat is een strijd zonder enthousiasme en pakkende leuzen? En hoe wil men in een nog nauw ontloken democratie den ver- | |
[pagina 191]
| |
kiezingen als inzet geven de juiste begrenzing van de staatstaak? In beginsel toch, in vage algemeenheden verklaarde zich iedere burgerlijke partij voor sociale politiek: voor ongevallenverzekering, voor woningwetgeving, voor verzekering tegen ziekte, ouderdom en invaliditeit. Alleen verweet de een den ander te willen centraliseeren, te weinig het particulier streven tot zijn recht te doen komen, te veel staatsbeambten in het leven te willen roepen. Maar het behoeft geen betoog, dat deze en dergelijke meeningsverschillen, die eerst beteekenis krijgen bij concrete voorstellen, den eenvoudigen kiezer niet vermogen in geestdrift te brengen; het is zelfs de vraag, of zij hem diep roeren. Onder het kiesrecht van 1887 was dit stellig onmogelijk, de sociale politiek was trouwens toen nog in haar kindsheid; maar ook onder het kiesrecht van 1896 zal er nog menige redevoering gehouden moeten worden, eer het diepe besef omtrent deze verschilpunten bij den gewonen kiezer is doorgedrongen. En terwijl dus de sociale politiek en haar toepassing nog niet konden zijn inzet van den politieken strijd, werd het vraagstuk, dat in 1894 het land in beroering had gebracht, het kiesrecht, na de zoogenaamde oplossing, die de wet van 1896 had gegeven, voorloopig op den achtergrond gehouden. Het ontstaan van de vrijzinnig-democratische partij in het voorjaar van 1901, hoezeer van beteekenis voor den verderen loop van het kiesrecht in Nederland, kon op de verkiezingen van dat jaar niet meer zooveel invloed oefenen, dat het kiesrecht daarbij een hoofdrol speelde. Ook toen bleef het anti-clericaal tegen clericaal, en de stembus gaf de echo: clericaal. Misschien zou nog één twistvraag een andere partijgroepeering aan de stembus hebben kunnen doen ontstaan, ware het niet, dat ook daarbij - zij het al toevallig - de scheiding evenwijdig liep met die van kerkelijken en nietkerkelijken. Het is de vraag van vrijhandel of bescherming. De periode van 1901 tot 1905 heeft de noodzakelijkheid van stijving van de schatkist doen geboren worden, zoowel door de herziening van de lager onderwijswet als door de in uitzicht gestelde sociale maatregelen. Het ministerie-Kuyper wenschte protectie, de geheele linkerzijde, haar traditie getrouw, verzette zich daartegen met alle macht. In het algemeen zou ook de belastingpolitiek tot grondslag gemaakt | |
[pagina 192]
| |
kunnen worden van een verkiezingsactie, maar onder de bestaande omstandigheden stemde als regel de protectionist clericaal en de vrijhandelaar vrijzinnig.
Zal de stembusstrijd van 1905 de laatste geweest zijn, die onder de oude leuze en tusschen de oude partijen is gevoerd? Er zijn teekenen, die het haast doen vermoeden. De regeering van Dr. Kuyper is geëindigd; het is niet waarschijnlijk, dat deze buitengewoon begaafde, maar als actief staatsman teleurstellende persoonlijkheid achter de ministerstafel terugkeert. De linkerzijde - om nog eenmaal de traditioneel geworden boog van Van Karnebeek tot Van der Zwaag te spannen - beschikt in de Tweede Kamer over een, zij het ook zeer kleine, meerderheid. De regeering is in handen van een Ministerie, dat verklaart verzoenend te willen optreden en dat derhalve de kerkelijke partijen wil ontzien. De meerderheid der Eerste Kamer zou hiertoe trouwens wel dwingen. Die kerkelijke partijen zelven hebben in de afgeloopen vier jaar verkregen wat zij wenschten; hun hooger onderwijs is ‘vrijgemaakt’, hun lager onderwijs eveneens. Dat zij de leerplichtwet en den vaccinedwang ongemoeid lieten, was hun eigen wil. Slechts het protectionistisch tarief hebben zij niet tot stand kunnen brengen. Maar indien de tegenwoordige regeering er in slaagt haar niet-protectionistische belastingplannen ten uitvoer te brengen, zal de liefde voor een tariefwet als die van den Minister Harte waarschijnlijk wel blijken even weinig bestendig van duur te zijn geweest als de sympathie voor dien bewindsman zelf. Waar de omstandigheden zoo zijn en de Kamer daarenboven bij de laatste verkiezingen voor meer dan een vierde gedeelte bestaat uit nieuwe mannen, die de vorige periode van scherpen partijstrijd in het Parlement niet hebben meegeleefd, daar schijnt inderdaad het tijdstip te naderen, waarop de vroegere grenslijnen tusschen de partijen beginnen te verbleeken. Min of meer kwam dit reeds uit bij het begrootingsdebat. Wel werd dit met name door den heer Heemskerk met zekere verbittering gevoerd, wel werd als naklank op de verkiezingen de antithese verdedigd, maar de steen des aanstoots was minder het programma der regeering dan het optreden zelf van het Kabinet-De Meester. De discussie verloor zich grootendeels | |
[pagina 193]
| |
in een tournooi over de oplossing van de ministerieele crisis van den afgeloopen zomer; zij raakte geen punten van de troonrede, die in strijd werden geacht met de beginselen der kerkelijke partijen. Integendeel, de individueele leden van het Kabinet werden met zekere sympathie begroet en terwijl men het Ministerie, als niet bezittende een meerderheid, geen levensvatbaarheid voorspelde, hoopte men toch tegelijkertijd de vruchten van de werkzaamheid der verschillende ministers te mogen plukken! Men schepte er behagen in het Kabinet in zijn geheel voor te stellen als kraakporselein; indien de sociaal-democraten eens een oogenblik werkelijk in de oppositie gingen, of indien de oud-liberalen, verstoord geworden door een al te stoute concessie naar links, bij een stemming van belang hun tegemoetkomende houding lieten varen, dan zou het gedaan zijn met deze negen mannen! Maar desniettemin hoopte men steun te verleenen aan verschillende belangrijke maatregelen, die de sociale politiek een eind vooruit moeten brengen, en die men in zijn binnenste, ook ter wille van de kritiek, misschien nog liever uit een vijandelijk kamp dan uit de handen van den eigen leider ontving. Doch indien de grenzen tusschen de antithese-partijen werkelijk beginnen te verflauwen, wat is dan de toekomst onzer politieke partijen? In zijn doorwrochte studie van de Engelsche en Amerikaansche democratie stelt OstrogorskiGa naar voetnoot1) op haar rekening het meer en meer verdwijnen van de markante verschillen, die de politieke partijen tegenover elkander deden staan, een verschijnsel dat in Engeland en Amerika samen schijnt te gaan met het ontstaan van een klove tusschen de maatschappij in haar geheel en de minderheid, die zich aan de politiek wijdt. Het verband, waarin de schrijver tot zijn conclusie komt, namelijk de eigenaardige wijze waarop de verkiezingen in Engeland en Amerika worden voorbereid, bewijst reeds, dat de redeneering, al ware zij juist voor Oud- en Nieuw-Engeland, daarom nog niet is toe te passen op iedere democratie. In ons land, waar het algemeen stemrecht nog altijd niet bestaat, is de heerschappij der democratie bij lange na nog geen feit en behoeven dus de door Ostrogorski geschetste gevolgen, gesteld al zij zouden ooit hier hun | |
[pagina 194]
| |
intrede doen, nog niet in aantocht te zijn. Een verflauwing der partijgrenzen zal men trouwens overal kunnen waarnemen in tijdperken van overgang, en in een periode van overgang schijnt het politieke leven ten onzent te verkeeren. Langzaam maar zeker zal een nieuwe partijverdeeling opkomen, waarbij de wijze van oplossing van het sociale vraagstuk de maatstaf zal worden. Het is reeds meermalen gezegd dat op dit terrein de oud-liberalen en de groep, die in de Kamer den heer De Savornin Lohman tot leider heeft, in de toekomst elkander zullen ontmoeten. In de toekomst, want voor het oogenblik ligt het afgeloopen vierjarig tijdperk nog te versch in het geheugen dan dat er reeds een ‘entente cordiale’ zou kunnen ontstaan. Van de zijde der oud-liberalen is der regeering een welwillende tegemoetkoming toegezegd, van de zijde van de Christelijk-historischen is de verklaring afgelegd, dat de rechterzijde nog altijd aan haar eenheid vasthoudt. Hoelang nog? L'homme est un apprenti, la douleur est son maître, zong de Musset. Indien de democratie der anti-revolutionairen, die onder de regeering van Dr. Kuyper ter wille van den vrede maar al te vaak was schuil gegaan, haar rechten herneemt, zal de dag aanbreken, dat zij zich beklaagt over een te lang bewaarde eenheid. Indien bij de komende sociale maatregelen, die zullen worden voorgesteld, de behoudende elementen uit alle groepen op verscheidene punten tegenstand zullen bieden, zullen de meer democratisch gezinden van zelf den band slaken, die hen nu nog met hun bondgenooten verbindt. De heeren Talma en Van Vliet zullen dan ontwaren, dat hun plaats niet blijven kan naast de heeren Lohman en Van Dedem. En ook in de katholieke partij zal zich de scheiding doen gevoelen. De laatste jaren zijn in de Kamer verschillende meer democratische en ‘arbeiterfreundliche’ elementen aan die partij toegevoegd en het valt te betwijfelen, of hun idealen en praktische wenschen op den duur ook het meer behoudende deel hunner partijgenooten zullen kunnen bevredigen. Er zijn dus in de verschillende politieken groepen stille krachten genoeg aanwezig; het is slechts de vraag wanneer en bij welke gelegenheid zij zullen worden ontketend om zich ruim baan te maken. Allerlei omstandigheden kunnen daarbij van invloed zijn, niet het minst de houding van de regeering | |
[pagina 195]
| |
in de eerstkomende jaren en de inhoud van haar voorstellen. Gesteld echter, dat de ontwerpen van sociale politiek, waarmede het Ministerie-De Meester voor den dag zal komen, niet in staat zullen zijn de bestaande partij-verhoudingen uit hun verband te rukken, wijl iedere partij haar eenheid niet te duur gekocht vindt voor eenstemmigheid ten opzichte van die voorstellen, zal dan de Grondwetsherziening en het blancoartikel de wigge kunnen zijn, die de oude partijen doet splijten? Het is waar, de rechterzijde heeft tot nog toe die Grondwetsherziening als iets avontuurlijks en het blanco-artikel als een onding uitgekreten. Sommige harer staatslieden hebben zelfs de eerste de beste ontmoeting met het nieuwe Kabinet te baat genomen om hun afkeer van dezen maatregel te luchten. Maar de vraag is, of het democratische bloed van de mannen van Patrimonium en van den Katholieken Volksbond niet ten slotte zal kruipen, waar het niet gaan kan. Indien mede door hun toedoen, de verwezenlijking van hun eigen kiesrecht-idealen onmogelijk werd gemaakt, zou dit verwijt hen als een schaduw volgen en het zou bijna onafwendbaar zijn, dat de invloed van deze Christelijke vereenigingen op de Nederlandsche arbeiders gestadig achteruitging. Geen verwijten treffen zoo diep als die van eigen schuld. Mocht de poging tot Grondwetsherziening falen en ons land blijven steken in het kiesrecht-moeras, dan zou de schuld niet het zwaarst drukken op hen, die geen kiesrecht-hervorming wenschen, maar op degenen, die, hoewel zelf voorstanders van een ander kiesrecht, aan de tegenstanders de hulptroepen hadden geleverd. Zij zouden waarschijnlijk hun fout inzien wanneer het te laat was. Quel dommage de passer son temps à dire: quel dommage! zou men hun dan kunnen toeroepen. Intusschen, indien men veronderstelt, dat het thans zittend ministerie aan zijn plannen tot grondwetsherziening toekomt, gaat men uit van het denkbeeld, dat zijn levensduur de drie jaren zal overschrijden. Want het regeeringsprogram stelt de eerste lezing van die herziening vlak voor de verkiezingen van 1909 en derhalve de openbare behandeling van de grondwetsvoorstellen in het laatste zittingsjaar van de thans loopende periode. Zal het Kabinet-De Meester aan de verdediging van zijn blanco-artikel 80 toekomen? De zwakheid van het kabinet in zijn geheel is èn in de pers èn ook in de Kamer zoo herhaal- | |
[pagina 196]
| |
delijk op den voorgrond gesteld, dat men bijna geneigd is in te stemmen met dit gemengde koor. Aanvankelijk toch lijkt zij zoo juist, die redeneering: één stap te veel links en de regeering verliest een paar stemmen van de 52 ter linkerzijde gekozenen, en nauwelijks zet zij den voet wat teveel in het midden of aan den anderen flank dier 52 blijken eenige afvalligen te bestaan. Het is waar, de regeering heeft reeds een paar maal de rechterzijde aaneengesloten tegenover zich zien staan. Zij heeft de opcenten op de vermogens- en bedrijfsbelasting niet anders kunnen verkrijgen dan met den steun van de sociaal-democraten en tegen de geheele Kuyper-coalitie; dat de interpellatie over de Chileensche reis van den minister Kraus voor haar geen noodlottig einde heeft gehad, is alweder een gevolg van den algeheelen steun links tegenover de rechterzijde. Maar indien dit iets bewijst, dan is het voornamelijk, dat de regeering in geval van nood, zoo dikwerf haar gevaar dreigt van de partijen, die vóór de verkiezingen de meerderheid bezaten, op de geheele linker-phalanx kan rekenen. Toegegeven, zal men zeggen, maar indien bij een wetsontwerp een combinatie van minderheden het tot meerderheid mocht brengen, zouden de dagen van het ministerie toch geteld zijn; en hoe zal de regeering vermijden te stooten op dergelijke klippen, die maar al te vaak onder het stille water zijn verborgen en eerst opgemerkt worden na de vernieling? De regeering heeft het in de hand, door haar programma streng uit te voeren, dit gevaar tot kleine afmetingen terug te brengen. Haar plannen omvatten, behalve de grondwetsherziening, belastinghervorming, bezuinigingen en sociale wetgeving. Ten aanzien van het eerste punt tast men nog in het duister, maar heel lang kan het niet meer duren, of er zal licht komen. Bij de verdediging van de opcenten op de vermogens- en bedrijfsbelasting werden deze uitdrukkelijk voorgesteld als een maatregel van tijdelijken aard. Zij zouden geheven worden voor één jaar, ten hoogste voor twee jaar. Indien zij dus vóór December 1907 door andere, blijvende, middelen moeten zijn vervangen, zal de Minister van Financiën met zijn studiën over de beste belastinghervorming weldra gereed dienen te zijn en zijn concrete voorstellen moeten indienen om die tijdig het Staatsblad te doen bereiken. Wanneer de regeering daarbij volgt het programma der vrij- | |
[pagina 197]
| |
zinnige coalitie, dat haar volgens haar eigen verklaring tot grondslag strekt, wanneer dus zoowel een samenvoeging van vermogens- en bedrijfsbelasting als een verhooging van de successierechten in aantocht is, dan is er alle kans, dat de phalanx der 52, gesteld dat de rechterzijde zich in haar geheel tegen deze belastinghervorming bijft verzetten, haar getrouw zal blijven. De redevoering van den heer Tydeman in de begrootingsdagen wettigt de veronderstelling, dat ook de groep der oud-liberalen haar steun aan een dergelijke belastingpolitiek zal geven en de sociaal-democraten zullen stellig een nadere belasting van het kapitaal niet afwijzen. Minder rooskleurig ziet de gezichtseinder er uit, indien men let op de bij de verkiezingen gepredikte bezuinigingen van de oorlogsuitgaven. De Minister van Oorlog heeft bij een deel van de naaste geestverwanten van het Kabinet niet kunnen wegnemen het wantrouwen, dat zijn eerste rede in de Kamer had opgewekt. Uit die rede bleek allerminst het besef, dat groote bezuinigingen in onze dure oorlogsbegrooting dringend noodzakelijk zijn; evenmin bleek een gelijke waardeering van het volksleger als waarvan het coalitie-program bij de verkiezingen getuigde. Het gevolg bleef niet uit. De vrijzinnigdemocraten moesten reeds tegen de eerste begrooting van generaal Staal hun stem uitbrengen, en de militaire specialiteit der Liberale Unie, de heer Thomson, gaf dezen bewindsman aarzelend een vertrouwen van één jaar. Was het eenerzijds merkwaardig te zien, hoe de nieuwe Minister van Oorlog den steun, dien hij links verloor, onmiddellijk en met woeker rechts terug vond, aan den anderen kant moest dit verschijnsel de regeering tot nadenken stemmen. Een minister uit dit kabinet zal niet willen leven bij de gratie van de rechterzijde; de regeering had ook ten opzichte van Oorlog en Marine verklaard te staan op den bodem van het verkiezingsprogram van Liberale Unie en Vrijzinnig-Democratischen Bond. Is dit werkelijk zoo, dan behoort òf de heer Staal niet in dit Ministerie thuis òf hebben zijn denkbeelden zich in een al zeer korte spanne tijds belangrijk te wijzigen. Moet hij steun blijven zoeken bij de rechterzijde, dan is daardcor de regeering in haar geheel, die een regeering van links wenscht te zijn, op niet geringe wijze verzwakt. De belastinghervorming en de bezuinigingen worden onder- | |
[pagina 198]
| |
nomen niet allen om het bestaande of dreigende tekort in de schatkist aan te zuiveren, maar ook en vooral om aan de komende uitgaven het hoofd te kunnen bieden. Behalve de onderwijsnalatenschap van het Ministerie-Kuyper zullen daarmede de kosten moeten bestreden worden van de aanstaande sociale maatregelen, die de regeering wil tot stand brengen. Allereerst de ziekte-verzekering, verder de armenwet en de invaliditeits- en ouderdomsverzekering. Misschien is het niet te gewaagd te veronderstellen, dat bij de twee eerstgenoemde ontwerpen ten slotte het overgroote deel der Kamer aan de zijde der regeering zal staan, zoodat alleen het laatste onderwerp aanleiding zal geven tot principiëele debatten. Wat recht geeft tot die veronderstelling, is de houding der Kamer bij de Ongevallenwet, de Woningwet en de Kinderwetten. Maar niet dit alleen. In hoeverre deze Kamer een krachtige meerderheid zal geven aan sociale wetgeving, kan ook blijken uit den loop, dien de discussien omtrent het Arbeidscontract tot nog toe hebben genomen. Die discussiën bewijzen, dat voor de hoofdbeginselen van dit wetsontwerp, voorzooverre zij de positie van den arbeider versterken, een meerderheid van beteekenis is te vinden; zij bewijzen, dat die meerderheid den arbeider en den werkgever niet wil beschouwd zien als twee partijen van gelijke kracht, maar den eerste wil wapenen tegen het economisch overwicht van den laatste. Men moge zeggen, dat dit wetsontwerp in behandeling is gekomen onder gelukkig gesternte, daar het afkomstig was van de vorige regeering en dus ook de sympathie der rechterzijde bij voorbaat bezat, de stemmingen bij de speciale artikelen zouden anders zijn uitgevallen, indien niet een krachtig sociaal besef de meerderheid bij haar votum leidde. De behandeling van het Arbeidscontract zal de Kamer de eerste maand na haar terugkomst nog verhinderen veel ander werk te doen. Men heeft haar van den tragen voortgang een verwijt gemaakt en zelfs aangedrongen op middelen om het indienen van amendementen binnen zekere perken te houden. Ten onrechte. Het wetsontwerp op het arbeidscontract is niet slechts een juridisch-technische regeling, zooals sommigen het wel hebben willen voorstellen. Een voorstelling, die waarschijnlijk haar bestaan dankt aan het feit, dat het ontwerp deze materie een plaats geeft in | |
[pagina 199]
| |
het Burgerlijk Wetboek. Maar het feit dier inlassching maakt het ontwerp nog niet tot een louter stuk juridische wetgeving; het behoudt desniettegenstaaude zijn hooge sociale beteekenis. Met hoeveel zorg ook saamgesteld door de bekwame mannen, die het ontwerp in zijn laatste gedaante hebben voorbereid, de Kamer moet het recht behouden, ja heeft den plicht, beginsel te stellen tegenover beginsel, waar de artikelen van het wetsontwerp daartoe aanleiding geven. Een andere vraag is, of de Kamer niet een ernstige poging moet wagen, door herziening van haar Reglement van Orde, het voorbereidend onderzoek van wetsontwerpen zóo te veranderen, dat bij de openbare behandeling slechts een korte, principiëele discussie noodig is. Hoe dit zij, indien voor 1909 iets van beteekenis zal moeten worden tot stand gebracht van de verschillende onderwerpen, waarvan bovenstaande bladzijden gewagen, zullen èn Kamer èn regeering spoed moeten betrachten. Indien de regeering haar ontwerpen tijdig gereed heeft, is dit een spoorslag temeer voor de vertegenwoordiging om zich snel aan de bearbeiding te zetten. Dit alles voert vanzelf terug tot de vraag, of werkelijk dit kabinet voortdurend in politiek levensgevaar verkeert. Ik ben geneigd die vraag ontkennend te beantwoorden, maar onder één voorwaarde: dat het ministerie zich houde aan zijn program. De verschillende groepen der linkerzijde, ook de sociaal-democratische, willen deze regeering aan het werk zien en nagaan wat zij voor hun belangen goeds wrocht. Terwijl bij de Grondwetsherziening misschien voor de oudliberalen het oogenblik komt om den eenmaal gegeven steun te onttrekken, is juist die Grondwetsherziening met het beloofde blanco-artikel voor de sociaal-democratie het motief om, zoo eenigszins mogelijk, de regeering tot de behandeling van haar Grondwetsvoorstellen in staat te stellen. Daarbij zal elke maand, die aan den levensduur van het kabinet wordt toegevoegd, de omverwerping moeilijker maken. Want welke staatsman is bereid, midden in een wetgevende periode een nieuw kabinet saamtestellen, waarvoor hij evenmin een meerderheid kan vinden als het ministerie, dat hij opvolgt? Men kan toegeven, dat in plaats van het Kabinet-De Meester een zuiver zaken-ministerie mogelijk ware geweest, maar hoe | |
[pagina 200]
| |
dit mogelijk is, wanneer de zittingsperiode der Kamer tot de helft of misschien zelfs tot over de helft is genaderd, en door het zittende ministerie voorstellen zijn ingediend en verwachtingen zijn opgewekt, is waarlijk niet zoo gemakkelijk in te zien. Eenmaal zoover, kan de regeering aan haar vijanden en aan hen, die haar beklagen om haar broos bestaan, toeroepen: les gens que vous tuez se portent assez bien. Middelerwijl zal er, terwijl het ministerie zijn programma afwikkelt, langzamerhand klaarheid komen in de verschillende politieke partijen. Nieuwe lijnen zullen zich afteekenen en hier scheiding, daar vereeniging brengen. De politiek zal geraken in een ander teeken dan dat van het clericalisme en zijn tegenvoeters, en het ministerie van 1905 zal, aanspraak hebbende op dankbaarheid wegens zijn praktische werkzaamheid, tevens in de geschiedenis van Nederland de nuttige plaats hebben vervuld van een regeering van overgang.
J. Limburg. |
|