De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Dramatisch overzicht.De twaalf-en-een-halfjarige Nederlandsche Tooneelvereeniging. - Stormvogel, tooneelspel in 4 bedrijven van Donaert van Elten. - Uit eigen wil, tooneelspel in 4 bedrijven van Frans Mijnssen. - Stadsschouwburg: Hedda Gabler von Henrik Ibsen.De critiek, die met tooneelbesturen en tooneelspelen in het gericht treedt, moet het zichzelf dikwijls bekennen, dat zij, de uitkomsten beoordeelende, toch eigenlijk maar weinig weet van hetgeen er noodig was om tot die uitkomsten te geraken; welke moeilijkheden er overwonnen moesten worden, welke hinderpalen niet te overkomen waren. Veel van hetgeen zich achter de schermen afspeelt, veel van den arbeid die te verrichten is eer den toeschouwer een blik vergund wordt op de planken, die een grooter of kleiner stuk van de wereld moeten voorstellen, blijft voor de critiek verborgen. Zij kan er slechts naar gissen. Maar dat er een groote mate van geestkracht en doorzettingsvermogen, een stalen ijver, een merkwaardige dosis administratief talent noodig zijn, om, zonder geldelijken steun van buiten, twaalfen-een-half jaar een schouwburg-gezelschap op de beenen en die beenen in het rechte spoor te houden, dat kan ook een buitenstaander, met de lotgevallen van het gezelschap niet bekend, begrijpen. Zulk een stout stuk bestaan te hebben, strekt de den 1sten September 1893 opgerichte Nederlandsche Tooneelvereeniging tot niet geringe eer. Het overzicht van de gedurende haar twaalfen-een-halfjarig bestaan opgevoerde tooneelspelen wijst op een arbeid die eerbied afdwingt, niet wegens het aantal oorspronkelijke en vertaalde stukken, maar wegens het soort. Onze oude blijspel- | |
[pagina 173]
| |
dichters, Bernagie, Bredero, Asselijn, Hooft, Langendijk, de klassieken: Shakespeare, Molière, de modernen: 1bsen, Hauptmann, Halbe, en vele anderen, hebben deze tooneelspelers, die geen van allen kunstenaars van den eersten rang zijn, ten tooneele gebracht met een conscientie, een eerbied voor het kunstwerk dat zij te vertolken hadden, een goeden smaak, die door een Berlijnsch criticus aan de tooneelgezelschappen van de Duitsche hoofdstad ten voorbeeld konden worden gesteld. Dat zij, om zich de weelde van dergelijk werk te kunnen veroorloven, ook aan de muze van het laag-bij-de-grondsche en van het zoutelooze kluchtspel moesten offeren, zal iedereen die onze tooneeltoestanden kent begrijpen. In andere landen gaat het, zelfs bij gesubsidieerde schouwburgen, niet anders. De leden van de Nederlandsche Tooneelvereeniging zullen het Ferdinand Gregori, ‘Mitglied des K.K. Hofburgtheaters in Wien’, zeker nazeggen: ‘Wenn schliesslich mehr slechte als gute Stücke aufgeführt werden, so liegt das nicht im Wesen der Bühne begründet und nicht in der Seichtheit unseres Charakters, sondern in dem Mangel an ästhetischer Kultur bei den Zuschauern. Man glaube aufs Wort, dass wir uns glücklicher fühlen, den Hamlet mit dem Aufgebot aller seelischen Kräfte zu spielen, als irgend eine rührduselige oder verlogen-komische Jammerfigur, der wir nur mit äusserlichen Mitteln zu Leibe können.’Ga naar voetnoot1) Maar wat in de Nederlandsche Tooneelvereeniging vooral hooge waardeering verdient, is, dat zij aan onbekende en onervaren Nederlandsche schrijvers telkens en telkens weer de gelegenheid heeft geboden, hun krachten en zwakheden te beproeven, al wist zij ook dat de meeste van die proeven den dag der eerste opvoering niet of slechts korten tijd zouden overleven. Om zulk een artistieke onbaatzuchtigheid en zelfverloochening te waardeeren, heeft men te bedenken dat het instudeeren en spelen van dergelijk onrijp werk niet enkel een verlies van tijd en van geld vertegenwoordigt, maar dat het in den grond ook voor de kunst van den tooneelspeler zelf, vooral voor de nog jonge en onervarenen onder hen, niet zonder gevaar is. In het trotseeren van die schade en van dat gevaar is iets ridderlijks. | |
[pagina 174]
| |
De laatste daad van dien aard was de opvoering van Stormvogel van den zich noemenden Donaert van Elten. Zeer mogelijk dat de schrijver bij het componeeren van zijn stuk een heel mooi motief in zijn ziel heeft hooren zingen. Nu en dan verneemt men kleine trekjes, die doen vermoeden dat de personen die in Stormvogel optreden iets groots voor hebben en van nobele, zelfopofferende gedachten vervuld zijn; maar het mooie motief treedt niet naar buiten, de gedachte, welke de schrijver heeft willen dramatiseeren, blijft verscholen, en zoo krijgt men dan, na de voorbereidende eerste twee bedrijven, allerlei zonderlinge dingen te zien en te hooren, waaraan men geen touw vast kan maken en die men dus ook onderling niet kan verbinden. Zoo treedt er een schilder op, Leo Marees, die ons als een man van ‘de waarheid’ wordt voorgesteld en die, ter wille van de waarheid, niet beter weet te doen dan zijn kunstbroeder en vriend Ewald van Sande te zeggen, of door zijn vrouw te laten zeggen, dat hij er wel uit kan scheiden omdat hij er wel nooit komen zal, bij gebreke van talent. Deze ongevraagde, vernietigende critiek van den eenen schilder op het werk van den ander heeft niet alleen hoegenaamd geen zin, maar is in dit geval bovendien een leelijke daad, waar Leo in intieme verhouding staat tot Eva, de vrouw van zijn kunstbroeder, die met het werk van haar man dweept en alles doet om hem het geloof in zijn kunst te doen behouden. Dan, later, zonder dat wij te weten zijn gekomen wat er in die beiden, Eva en Leo, is omgegaan, zonder dat wij iets gemerkt hebben van een strijd, van een conflict, van een botsing tusschen de beide schilders, vernemen wij dat Leo, in een storm waarbij Ewald's leven gevaar liep, dezen heeft willen redden, met het gevolg dat hij zelf verdronken is. Men zou verwachten dat dit noodlottig einde Eva tot wanhoop zou brengen. Nu de man, dien zij liefhad, dood is, en de ander, tegenover wien zij zich tot levenstaak gesteld had het geloof in zijn kunst bij hem op te wekken, dat geloof verloren heeft, zoo zelfs, dat hij de schilderij, waarvoor zij als Santa Caecilia poseerde, vernietigd heeft, kan het leven geen waarde meer voor haar hebben. Maar tot onze verrassing zien wij Eva en Ewald, zonder verdere explicatie, de handen in elkaar leggen onder het uitspreken van eenige geheimzinnige, Ibsensch getinte, machtspreuken, als: dat de | |
[pagina 175]
| |
liefde die het leven wegneemt tegelijk het leven geeft - of iets dat daarop lijkt.... Het zou zeker niet de moeite loonen over dit zonderlinge, en als drama mislukte werk te schrijven, wanneer niet de in het uitbeelden van een dramatisch gegeven zoo onhandige auteur in ditzelfde stuk getoond had de gelukkige bezitter te zijn van de voor een tooneelschrijver onschatbare gaaf van den dialoog. Het heeft mij verwonderd, in de critieken van de toongevende bladen dit niet of slechts terloops opgemerkt te zien. In de eerste twee bedrijven, waar wij nog op vasten bodem staan en de personen geen malle of voor ons onbegrijpelijke dingen tot elkander zeggen, is de dialoog zoo natuurlijk, zoo lenig en tegelijk van zoo goeden huize, de menschen zeggen er zoo precies wat zij in hunne omstandigheden zeggen moeten, dat men in onze tooneelliteratuur lang moet zoeken eer men iets vindt wat dit overtreft. De terecht geprezen dialoog van mevrouw Simons moge meer literair zijn, zóó van de werkelijkheid afgeluisterd is zij niet. En een tooneeltje als, in het 2e bedrijf, het spelen van Leo Marees met den kleinen Bobs, waarvan Ternooy Apel met de jongejuffrouw Gijswijt iets heel moois maakte, schrijft ook niet iedereen. De Tooneelvereeniging moet wel hebben voorzien, dat dit proefwerk van een beginneling geen kas-stuk voor haar worden zou. Toch heeft zij, gewetensvol als altijd, zoowel aan de inkleeding, het décor, als aan de instudeering de grootst mogelijke zorg gewijd. Een bijzonder moeielijke taak had mejuffrouw Belder, die eerst sedert het begin van het speeljaar bij de Vereeniging geëngageerd is en aan wie tot dusver enkel nog maar in De groote passie een rol van eenige beteekenis werd toebedeeld. Hier had zij de ondankbare titelrol te vertolken, die van den van Ewald naar Leo, vice versa, vliegenden ‘stormvogel’. De beschuldiging, die mejuffrouw Belder heeft moeten lezen, dat zij deze rol zou hebben bedorven, lijkt mij zoo onbillijk mogelijk. Er viel hier weinig te bederven. Veeleer zou ik zeggen, dat zij er, naar hare krachten, van gemaakt heeft wat zij kon. Voor zoover ik mag oordeelen, is mejuffrouw Belder een tooneelspeelster van intelligentie en temperament; wat haar ontbreekt is oefening in groote rollen en samenspel, en daartoe werd haar tot nu toe bij de Tooneelvereeniging de gelegenheid te schaars verschaft. Ik weet niet, waar zij hare opleiding voor het | |
[pagina 176]
| |
tooneel ontving, maar dat die opleiding niet voltooid is, dat daarbij eenige essentieele dingen verwaarloosd zijn, lijkt mij zeker. Vooral blijkt dat uit haar gebaar. Mejuffrouw Belder weet armen en handen nog niet vrij genoeg te gebruiken; een heftige gemoedsbeweging manifesteert zich bij haar meestal door korte rukjes van de twee armen tegelijk, met gesloten handen. Dat is leelijk en verzwakt het effect van het meestal goed in den toon gesproken woord, dat in Stormvogel van haar intelligentie en haar zuiver gevoel getuigde en zich enkel nog wat moet leeren voegen naar den diapason van hare medespelers. Het bestuur van de Nederlandsche Tooneelvereeniging, dat zich zooveel aan de Nederlandsche tooneelschrijfkunst gelegen laat liggen, heeft hier ook tegenover de Nederlandsche tooneelspeelkunst, en meer bijzonder tegenover een actrice van onmiskenbaar talent, een plicht te vervullen.
Veertien dageen na de opvoering van Stormvogel riep de Tooneelvereeniging ons weer op voor de voorstelling van een nieuw oorspronkelijk tooneelspel: Uit eigen wil van Frans Mijnssen. Het gegeven van het stuk is zoo oud als.... de instelling van het huwelijk. Eerste bedrijf. Bertha de Wys, een meisje dat nog weinig van de wereld gezien heeft, engageert zich, door hare ouders aangemoedigd, maar toch, zij het ook niet van harte, zonder zich er tegen te verzetten, met een noch door uiterlijk, noch door vormen aantrekkelijken, veel ouderen en zeer rijken koopman Van Ulenberg, die zijn zaken in Amsterdam heeft en te Baarn woont. Tweede bedrijf. Van Ulenberg, van wien Papa de Wys weet dat hij er een maîtres met kinderen op na hield, toont zich, wat ieder, niet door zijn rijkdom verblind, al dadelijk in hem had kunnen zien, een ploert in folio, een zinnelijk, grof, heerschzuchtig wezen, die door zijne grofheden en zijn uitspattingen Bertha dood ongelukkig maakt. Derde bedrijf. Op een avond, kort nadat Van Ulenberg weer vloekend en bulderend zijn vrouw verlaten heeft, onder mededeeling dat hij naar Amsterdam gaat en daar blijft slapen, verschijnt een tweeëntwintig-jarige vriend des huizes, Frits Herfst, die reeds aan het eind van het vorig bedrijf tegenover Van Ulenberg de partij van zijn door hem beleedigde vrouw heeft genomen, en nu vernemen wij dat deze jonge man reeds lang met liefde en | |
[pagina 177]
| |
bewondering naar Bertha heeft opgezien en het zijn taak rekent haar te beschermen tegen de bejegeningen die zij van haar man ondervindt. En wanneer nu uitkomt dat Bertha ook reeds in stilte van Frits gehouden heeft, en zij elkander van hunne wederzijdsche liefde de ondubbelzinnigste blijken geven, is ook spoedig hun besluit genomen: Bertha zal met Frits vluchten met achterlating van haar drie à vier-jarig kind. Vierde en laatste bedrijf. Bertha en Frits bewonen tezamen (in Amsterdam?) een paar eenvoudige kamers, waar zij al spoedig, in allerlei vormen, onder de gevolgen van hun onwettig samenzijn te lijden hebben: de kamerhuur wordt hun opgezegd omdat de buren beginnen te praten; Frits ondervindt in zijn carrière moeilijkheden tengevolge van zijn leven met een getrouwde vrouw. Daar hoort Bertha, door een bezoek van haar moeder, dat haar man scheiding heeft aangevraagd en verkregen en dat het kind, waarnaar zij in den laatsten tijd meer dan ooit is gaan verlangen, aan Van Ulenberg is toegewezen. Meer en meer wordt het haar duidelijk dat zij voor Frits een lastpost is. Wel verklaart deze dat hij haar niet in den steek zal laten, maar heel van harte klinkt die verklaring niet. Nu de scheiding is uitgesproken en Bertha dus vrij is, blijkt het niet in Frits' voornemen te liggen, hunne verhouding te regulariseeren. Hij heeft er blijkbaar genoeg van. De arme Bertha ziet geen uitkomst en de heer Mijnssen evenmin. In dergelijke omstandigheden is er geen andere dan het scherm te laten zakken, wat dan ook geschiedt op het oogenblik dat Bertha snikkend het hoofd op de tafel laat vallen.... Men ziet, het gegeven getuigt niet van oorspronkelijke vinding. Dit was ook niet noodig. Uit het meest gewone motief, mits oorspronkelijk opgevat en op interessante wijze ontwikkeld, kan een man van talent een treffend en spannend drama maken. Sprak ik in mijne beoordeeling van Stormvogel over onbegrijpelijkheid, hier zou een klacht over te groote duidelijkheid op haar plaats zijn. Men heeft ons een tijd lang, ook op ons tooneel, uit Frankrijk geïmporteerde zoogenaamde ‘tranches de vie’ voorgezet; dingen, die, zoo rauw van het leven op het tooneel gegooid, ons ongeprepareerd te verorberen werden gegeven. Het succes van die ‘sneetjes leven’ heeft niet lang geduurd. Men is gaan inzien, dat het tooneel iets meer en iets beters eischt; dat de toeschouwer het | |
[pagina 178]
| |
recht heeft van hetgeen de tooneelschrijver hem te zien en te hooren geeft het waarom en het hoe te vernemen; dat toestanden en personen op het tooneel ons geprepareerd moeten worden voorgediend. De heer Mijnssen heeft dien tooneeleisch uit het oog verloren en is er daardoor niet in geslaagd onze belangstelling voor de personen van zijn stuk op te wekken. Dat een mooi, lief meisje een ploert als Van Ulenberg trouwt, is meer gezien, - doch dat gaat in den regel niet maar zoo, of als het ‘maar zoo’ gaat, dan is het een banaal feit, dat geen verdere aandacht verdient. Om het voor ons belangrijk te maken, had de schrijver ons wat van zijn heldin en van haar gezin moeten laten zien: haar aanvankelijken tegenstand, de middelen die haar ouders gebruikten om haar te overreden, mogelijk een vroegere teleurstelling, waardoor het huwelijk van hare zijde iets wordt als een huwelijk uit dépit. Van de verhouding tusschen de beide echtgenooten zien wij niets anders dan dat Van Ulenberg raast en vloekt en zij schreiend het hoofd buigt. Maar zijn heldin in verzet te laten komen tegen de wijze waarop zij behandeld wordt, haar zich te laten uitspreken, een scène uitlokkend, waarbij de grieven van weerskanten tegen elkaar botsen - de echte scène à faire - de heer Mijnssen heeft er, naar het schijnt, niet aan gedacht. En later, op het psychologisch oogenblik, wanneer Van Ulenberg zijn grofheden en beleedigingen tot het uiterst gedreven heeft en de ‘veroveraar’ op de loer ligt - toen hadden wij toch iets meer mogen vernemen van dien minnaar, die waarlijk bij Bertha wel wat heel gauw vrij spel heeft: zoo uit den tuin, zoo in haar armen! Dat is alles zoo schetsmatig, de ‘sneetjes’ liggen zoo los op elkaar, dat het weinig indruk maakt en haast belachelijk wordt. De gelukkige Frits zegt, tusschen twee omhelzingen, een waar woord: ‘Ik begrijp het nog niet. Het is alles zoo gauw gegaan!’ Ja, bij den heer Mijnssen gaat alles zoo gauw, zoo cinematographisch, dat men er zijn aandacht niet bij houden kan. Alleen wanneer hij zijn personen en zich zelf er in gewerkt heeft, en naar een ontknooping, een oplossing of althans een eind zoeken moet, gaat het niet zoo gauw. En nu is het merkwaardige dat de heer Mijnssen, ‘uit eigen wil’ verplicht ook eens wat psychologie in zijn stuk te brengen en dus wat langzamer te werk te gaan, het beste van zijn vier bedrijven schrijft. Hoe Bertha steeds meer ge- | |
[pagina 179]
| |
voelt dat zij voor den man, die haar uit de hel van haar huis gered heeft, langzamerhand een lastpost is geworden en toch nog hopen blijft dat zij met hem, dien zij innig liefheeft, vereenigd zal kunnen blijven; hoe Frits tot het besef komt dat zijn daad meer een edelmoedige opwelling geweest is, meer medelijden dan liefde, en het hem hoe langer hoe moeielijker valt te blijven dragen wat hij uit eigen wil op zich nam, die interessante toestand, de eenig werkelijk interessante uit het gansche stuk, is door den heer Mijnssen, die ook in de overige bedrijven getoond heeft een natuurlijken dialoog te kunnen schrijven, met talent in beeld en in woord gebracht. Dat wij desniettemin niet ontroerd worden, is omdat wij niet kunnen mede lijden met menschen, waarvan de schrijver ons, tot aan dit laatste bedrijf toe, wel eenige uiterlijke lotgevallen heeft vertoond, maar die hij ons eigenlijk niet heeft leeren kennen, gelijk het zijn plicht als dramatisch auteur geweest was. Het is dan ook de schuld niet van mevrouw Van der Horst, wanneer het treuren van de arme Bertha ons niet bijzonder heeft aangegrepen: zij kon niet meer geven dan de auteur haar gaf. De wijze, waarop de heer Ternooy Apel (Van Ulenberg) al van den aanvang af den onsmakelijken ploert markeert, maakt het nog onbegrijpelijker hoe zulk een individu in een fatsoenlijk gezin kan worden geduld, laat staan opgenomen. De heer Post (Frits Herfst) wist zich uit de hachelijke en soms belachelijke positiën, waarin zijn rol hem brengt, met tact te redden.
De ‘Kunstkring’ sloot de rij der dezen winter onder zijn patronaat gegeven Duitsche voorstellingen met een opvoering van Ibsen's Hedda Gabler met Louise Dumont in de titelrol. ‘Fräulein Dumont vom Deutschen Theater ist eine kluge und sichere, wenn auch freilich ganz kalte Schauspielerin’, schreef in December 1902 Hermann Bahr naar aanleiding van eene opvoering van Sudermann's Johannes te Weenen. Het geluk wil dat de eigenschappen, die den Weener criticus in deze kunstenares troffen, voor eene uitbeelding van Hedda Gabler bij uitstek passen. Hedda Gabler is de vrouw die met demonisch overleg, met een volkomen afwezigheid van wat ook maar naar gevoel zweemt, er enkel naar streeft om, al ware het maar eens in haar leven, macht | |
[pagina 180]
| |
te krijgen over een menschenziel en, wanneer haar dit niet gelukt, wanneer zij tot de overtuiging komt niets te vermogen dan het werk van anderen te vernietigen, vernederd en belachelijk in eigen oogen, zichzelf den dood geeft. De incarnatie van het egoïsme, is zij bovendien, zonder er zich rekenschap van te geven, een comediante, die voor zichzelve en anderen poseert, waar zij van Eilert Lövborg, als zij hem het pistool in de hand drukt, eischt dat hij ‘in schoonheid’ zal sterven; poseert tot het einde toe, wanneer zij op theatrale wijze het tooneel van hare onvruchtbare wandaden verlaat. Al is, bij een zoo gecompliceerd karakter als dit, ook voor een andere opvatting plaats - om slechts dit te noemen: waar de een in Hedda Gabler een comediante ziet, hebben anderen haar een idealiste genoemd - zóó kán men zich haar denken, zóó, in groote trekken, heeft Louise Dumont, met de eigenschappen van koelheid, verstand en zekerheid, welke Bahr in haar opmerkte, de figuur voor ons uitgebeeld. Met koele voornaamheid gaf zij ons van het begin tot het eind, de dochter van Generaal Gabler te zien, de vrouw van de wereld, ook in haar mondain geflirt met Gerichtsrat Brack. Zonder die voornaamheid - die o.a. in de Hedda Gabler van mevrouw Mann maar al te zeer gemist wordt - wordt het onverklaarbaar hoe zij hare omgeving zoo lang weet te overheerschen, hoe tante Jule, al is Hedda haar niet sympathiek, toch tegen haar opziet. Het ingewikkelde van de rol laat zeker, ook in bijzonderheden, verschillen en afwijkingen toe, maar toch leek het mij in strijd met het karakter zooals Ibsen het zich, ook blijkens zijn aanwijzingen, gedacht heeft, wanneer Louise Dumont bij het verbranden van het handschrift van Lövborg, in plaats van het ‘flüstert vor sich hin’, door Ibsen aangegeven, te volgen, in een uitbarsting van krijschende woede haar vernietigingswerk verricht. En zoo kan men zeker nog opmerkingen over details maken. Maar dat de kunstenares aan het perverse en wreed-hartelooze van de figuur niet nog meer relief gaf en het stuk met zijn wrangbitteren nasmaak niet nog wreeder maakte dan het reeds is, mag men haar zeker niet verwijten en getuigt van haar smaak. Daarom schrijf ik het herhaalde vaudeville-achtige jeu de scène, wanneer Tesman haar wil liefkozen of omhelzen, en zij een soort kruipdoor-sluip-door met hem speelt, liever op rekening van den tooneel- | |
[pagina 181]
| |
speler die de rol van Tesman wat te karikatuur-achtig had opgevat. Daarentegen waren hare tooneeltjes met den Gerichtsrat Brack stukjes haute comédie van de goede soort. De eigene, tot in bijzonderheden uitgewerkte creatie van Brack door Gustav Lindemann toonde eens te meer - men herinnert zich zijn Oswald uit Gespenster - welk een intelligent en gewetensvol kunstenaar het gezelschap van het Düsseldorfer Schauspielhaus in zijn ‘Leiter’ heeft. Jammer dat zijn ‘Leitung’, wier degelijkheid ook uit het voortreffelijk samenspel bleek, er Louise Dumont, wie het toch zeker niet aan zeggenstalent ontbreekt, niet toe heeft kunnen brengen, wat minder opzettelijk onduidelijk te spreken dan zij, waarschijnlijk om vooral natuurlijk te schijnen, ditmaal deed. Voor den toeschouwer, die gaarne begrijpt wat men hem vertoont, is het wel van eenig belang ook te verstaan wat er gezegd wordt; en al moet de waarschuwing van Schiller: Der Schein soll nie die Wirklichkeit erreichen,
Und siegt Natur, so muss die Kunst entweichen,
niet zonder een of meer korrels zout genoten worden, dit mag men er wel uit onthouden, dat er, op het tooneel en elders, een natuurlijkheid is die ophoudt kunst te zijn.
J.N. van Hall. |
|