De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
Overzicht der Nederlandsche letteren.XI.
| |
[pagina 129]
| |
trouwdheden er zijn stille, bruine oogen zien; en in het hooge huis, welks witte wenteltrap een toren is van opgetogen kinderdroomen; en in de huiskamer, waar zijn vader en moeder met hun wel-gekende gelaten en hun licht-beglansde rompen en hun blanke handen, vlak bij u, bewegen; - en gij zijt, ten laatste, van uit deze zoelheid opgestegen tot de hooge en slanke dandy-dwaasheden van ‘Het Ik’, en gij zijt lange dagen krankzinnig en wijs geweest in de wereld van deze wijze dwaasheid, die zich uitviert in de Luisterrijke Stad; - en gij heft u, eindelijk, van uw tafel op, vervuld nog van dit alles, beurtelings glimlachend van fijnheid, week van weemoed, en trotsch en vreemd als de jonkman, die zichzelven het hoogste der aarde dacht, de gedachte-Lodewijk-deveertiende van Lodewijk van Deyssel; - en gij ziet dan, zoo even rond kijkend door de kamer, daar liggen.... Dionyzos met de chry-so-prazen oogen van den kleinen Louis, dan, werkelijk-waar, dan voelt ge, dat dit leven toch wèl zot is, zoo in ditzelfde lamplicht neer te leggen? híer, deze twee zware groene deelen vol innigheid en hoogheid, en dáár, dat paarse druifje van een boek met zijn flauwen kop erop; terwijl die zware groene deelen weinig anders ontmoetten dan koele waardeering of een botte gewoonteaanbidding, die meer ook den heer K.J.L. Alberdingk Thijm begint te gelden - excentrieke nieuwste-vorm van een vermaard geslacht -, dan wel die toch min of meer mal en vervelend gevonden ‘Adriaantjes’, of die soms uiïge maar dikwijls óók al vervelende ‘hoogmoedige’ stukken.... en, daarentegen, Dionyzos en zijn vrienden en vriendinnetjes van Babel en het Heelal met de groot-oogigste pràchtig-vinding zijn be-zucht.
* * *
Wij behooren niet, en wij hebben dit meermalen getoond, tot de blinde vereerders van het gansche complex van uitingen, dat onder de namen L. van Deyssel, K.J.L. Alberdingk Thijm en A.J. zich aan de wereld voordoet. De eertijds magnifieke verachter van alles wat officieele kunst was, werd de officieele letterkundige bij uitnemendheid, conférencier in optima forma en gevierd congres-bezoeker, voorzitter van vereenigingen en commissies, publiek persoon van even gedistingeerden als beroemden naam, door het laffe publiek, dat zijn wèrk | |
[pagina 130]
| |
niet meer leest, vereerd zooals het eertijds Ten Brink vereerde... Deze uiterlijke verschijning nu, koud en wellevend, is ons eerder onverschillig dan antipathiek. Waar echter die verschijning doordringt in de werken van den schrijver L. van Deyssel, wordt de zaak ernstiger... Er zijn in diens oeuvre stukken een plaats gaan vragen, die niet meer allereerst werden ingegeven door een gloeiende kunstenaarsziel, en niet meer allereerst door den proza-dichter geschreven zijn, maar die ons ontwaren doen: den zelfingenomen letterkundige, den artistieken journalist, het volijverig comité-lid, den strijder voor ‘Waarheid en Recht’... zij dan, wij stemmen het met graagte toe, de letterkundige wat argeloos-onhandig in z'n zelfingenomenheid, de journalist wat te weinig actueel, het comité-lid wat te lyrischbreedsprakig, en de strijder voor ‘Waarheid en Recht’ wat te literair, altemaal omdat het den letterkundige, den journalist, het comité-lid en den strijder voor ‘Waarheid en Recht’ nog niet al te best afging, schrijvende allereerst gewikst, oppervlakkig, practisch, of gemeenplaatsig te zijn. Zoo wij dan voor eenigen tijd onze verontwaardiging hebben uitgesproken over zeker ‘Varium’, dat dienen moest als In Memoriam van een gestorven vriend, maar dat, inplaats van een herdenking des overledenen, als-vanzelf tot een matige doch hoogminzame zelf-toelonking werd, - laten wij dan nu, na geconstateerd te hebben, dat wij ze dus, als kunst van L. van Deyssel, verwerpelijk achten, die artikelen, in welke zich onder allerlei vormen eerder de maatschappij-mensch dan de kunstenaar vertoont, voorbijgaan... met alleen even een stillen lach misschien, om de roerende naïveteit, waarmeê op bladzijde 78 van den Achtsten Bundel bladzijde 79 volgt.... Op bladz. 78 nml. wordt het populaire artikel ‘Een monument voor Emile Zola’ besloten met een tirade over diens heldenmoedig optreden in de Dreyfus-zaak: ‘een dier zeldzame, hooge handelingen, in het maatschappelijk en staatkundig leven, waartoe, op sommige historische tijdstippen, de vrije, onafhankelijke en buiten de partijen levende “mannen der gedachte” geroepen schijnen.’ Op bladz. 79 staat de titel van het volgend opstel: ‘De onschuld van den socialist Van der Goes’.... | |
[pagina 131]
| |
Expresselijk hebben wij te kennen gegeven, dat en waarom L. van Deyssel in ons geen blinde vereerders heeft; zooveel te zuiverder en verfijnder nu het genoegen, zijne veelvuldig, hoewel schuw bespotte ‘Adriaantjes’ évenzéér te bewonderen als zijn philosophie van het Dandysme, waarmede evenzéér zoetlijkjes den draak gestoken wordt, en déze weer zoowèl als zijn algemeengeprezen, schoon evenzéér in haar ‘toch wel wat al te piet-luttige preciesheid’ onbegrepen, maar nog altijd een geheimzinnige vrees inboezemende kritiek. | |
I. De kritiek.Zoo men van het kritisch werk der beide hier behandelde bundels uitzondert: uit den zevenden bundel, enkele ‘Aanteekeningen’, die òf onbelangrijk zijn (Onze Eeuw, G.v. Hulzen, M. Antink, Louis Couperus, al savoureeren wij in de laatste notitie even den ‘zachten ochtend-dans’!) òf zwak en, bij onvoldoende door-werking te veel uit-gewerkt, vol inwendige tegenspraak (Herman Robbers); en uit den achtsten bundel: ‘Een monument voor Emile Zola’, ‘De onschuld van den socialist Van der Goes’, ‘Gijsbreght van Aemstel’ (superieure journalistiek) en ‘Voordrachten van Mevrouw Titia van Looy-van Gelder’ (tamme journalistiek met een paar goede opmerkingen) - dan houden wij een dozijn opstellen over, die van de rustig-analyseerende manier, sinds omstreeks 1895 door zijn kritische kunst aangenomen, zeer fijne en zeer volmaakte voorbeelden geven. Het heet zoozeer betreurenswaard te zijn, dat Van Deyssel voor dit aandachtig ontleden en beschouwen, zijn eerste manier van heftige, kleur-rijke, directe, lyrisch-impressionistisch te noemen kritiek, de gloedvolle, bewondering-brandende en verachting-felle, die hem beroemd heeft gemaakt, verliet. Betreurenswaard... waarom? Waarom zou de groene doorzichtigheid, de klare schemerstilte van een onderzeesch landschap, waar de bleek-roode koraal-boomen hun broze ranken rekken, en aan het haar-dunne hoornig getwijgte van zwarte bladerlooze struiken een perlemoeren schelp, daartusschen gezonken, bloeit als een vreemde bloem, wijl ròze vleesch-rozen en blauw-glinsterende zee-sterren droomen aan den | |
[pagina 132]
| |
grijs-rotsigen bodem, - waarom zou zulk een onderzeesche wondertuin, waardoor de zilveren visschen gewisselijk henen-schieten of stil op trillende vinnen blinken, - waarom zou deze groene stilte minder schoon zijn dan 't wilde zee-vlak, dat daarboven klotst en in de zilte holen van zijn golven het blaken bloeden doet van de zon, die dezen storm-avond, in vurige flarden vergaat? Of waarom zou een tengere lady met smal gelaat, waarin de zoete roode mond een vochtig-open vrucht is beneden den fijnkneukeligen neus, en de wijde grijze staar-oogen niet beschaduwd zijn door het dof-glanzend, asch-blond haar, ongetooid - een snoer van zeer kleine diamanten, tintelende, riviert over den teeder-naakten hals, en haar neer-vlottend kleed van theeroos-ròzegele zijde is als van even daar zoo gesproeide parel-figuren overdauwd, - waarom zou zoo een eenvoudige vrouwe, wier fijne bedwongene sterkte in de slanke, nervige hand alleen zich toont, waarom zou déze van míndere schoonheid wezen dan de stralende odaliske, wier oogen glimmen git en gelig onder het zwarte lokkenhaar, waarin de gouden loovers sidderen - goud flitsen de oorringen aan haar kaken, rood-om-wit hijgt de mond in den bloedblos op brons, goud flakkeren de banden aan zwierende armen, waar zij dánst en sláát den rinkelenden tamboerijn, - goud spannen de spangen over de schuddende borsten, houdend den goudenrillenden sluier, dien de onder den buik en over de heupen kronkelende gordel vol flonkerende edelsteenen sluit -? Waarom? Of is de helder-groene stilte wellicht niet méér, want dieper en klaarder, dan de kokende golven? En is de teeder-sterke vrouw niet edel-fijner, schóóner wellicht, dan de woest-prachtige danseres? Grootsche poëemen als ‘Ik houd van het proza’ en ‘Kunst is Passie’ schrijft men maar eens in zijn leven; maar geeft dit warm-zacht-sterke en diep-fijne denk-voelen om de Feesten van Van Looy niet een veel inniger en zékerder indruk van de lichtende en zingende schoonheid van dat proza, dan het hartstochtelijk-laaiende en uitbarstende, maar op sommige punten wel wat hol-klaterende opstel van 1890 over Van Looy's eerste werk? Is het licht, dat hij om en door de Camera Obscura doet glanzen, niet helderder nog in jubelende stilte, dan het kleurige schijnsel, dat bij vlagen door het stuk (van 1890 ook) over | |
[pagina 133]
| |
Eline Vere valt? En is, daarentegen, de kil-omstrikkende logica, waartusschen hier Couperus' latere romans doodelijk worden gekneusd, niet koelbloedig-krachtiger dan de blindelings-knuppelende woedebuien van voorheen, waaronder menig slachtoffer ongedeerd vandaan gekropen is? ‘De leeuw Van Deyssel slaapt’ heeft men gezegd, omdat men geen leeuw meer zag of brullen hoorde... Maar hij sliep niet, de leeuw; hij wàs er niet meer! De zin ‘De leeuw Van Deyssel slaapt’ was on-zin, omdat die leeuw nu eens geen ruige, gele leeuw meer, maar een naakt en verheven paard wilde zijn, omzichtig en zeker van stap, - of een lenige, fluweel-zachte kat met starre, hel-groen-juweelende oogen, - of een ivoor-witte spin, trillende in een zij-draad-strak en zilver-stralig web, - of, op een hoogen tak, een stil kweelende vogel, eenzaam in den rozigen avond-hemel... Gelijke kracht heeft zich omgezet in anderen vorm; gegroeide kracht misschien... want toen ééns de oude vorm weer werd verkozen, en plots die welbekende breede klauw weer uitsloeg, toen hief daar, na tien jaar lang in andere gedaanten zich te hebben vertoond, een krachtiger leeuw, de oranje manen schuddende, den reusachtigen kop, en zijn vreeswekkende stem bulderde...
Er is, in deze beide bundels, nog een dertiende kritisch stuk ‘Aeolie of de Wind door den Gulden Winckel’; dit stuk, het eerste weer, eenigermate, van de oude soort, die in den tweeden bundelGa naar voetnoot1) het laatst voorkwam, is het wat wij bedoelen. De prooi, vond men, dat goedig tijdschriftje ‘voor de boekenvrienden’, was wat gering; maar de prooien van vroeger waren ook niet altijd vleesch van prima qualiteit; en zoo er dat niet toe deed, waarom zou het er dan nú toe doen? Het opstel was, en dat is het eenig-belangrijke, het opstel was, vooral in zijn eerste vijf hoofdstukken, een prachtig, ja, een grandioos opstel. Men trof er in aan: vooreerst een fantasie op de Fransche | |
[pagina 134]
| |
Revolutie en de bespottelijke en walgelijke tooneelen van standenvermenging, die zich daarbij zouden hebben voorgedaan, - plastische voorstelling van de weerzinwekkende aanraking van het verhevene door het vuige en vieze, als een zinnebeeld van den tegenwoordigen toestand onzer letteren, waarin ‘de Koning’ (Willem Kloos) gemeenzaam genaderd wordt door den ‘herbergier’ van den ‘Gulden Winckel’. Het was een fantasie van zoo monsterachtig-zot-magnifieke makaberheid als in Van Deyssel's vroeger werk niet is aan te wijzen. Met een vindingrijkheid als ons slechts van middeleeuwsche schilderkunst heugt, werden, zooals dáár duivel-figuren (door Breughel, Lucas van Leiden), gedrochtelijke uitwassen der maatschappij geschilderd, gestalten in al hun afzichtelijkheid van gruwb're kleur en stuitend beweeg éven ongezocht, of liever, voorgedragen vanuit éven sterke ingedachtheid vàn het gezochte, als die onbedénkbare duivel-figuren niet verzonnen maar uit aanschouwing gekend lijken. Zie alleen maar deze fijn-akelige, fel-gekke ontmoeting:
‘Een slanke hertogin, in kant en satijn, de truffel der mouche als een schoonheids-aroma in het blank van 't gelaat, sprak kameraadschappelijk tot een door de onzichtbare wolk van zure uitwaseming omgeven vrouwmensch, die dertig jaar lang dagelijks in haar eenig nuchter half-uur de vischkoppen op de mesthoopen van openbare eethuizen had liggen uitzuigen, en nu stond te luisteren en te knikken met een onderwaarts uitgezakten paarsch-rooden neus, uit wier poriën groenige wormpjes zich opkronkelden...’ enz.
Het slot en de tragische top van 't hoofdstuk is dit zeer eenvoudige, geniale zinnetje:
‘...en op zijn groot koningshoofd, op zijn haren die zoo zacht als zijde waren, werd geplaatst een oude narrenmuts, die twee luizen-nesten bevatte.’ ‘... en op zijn groot koningshoofd’.. welke is toch de werking van dat woord ‘groot’, hier, op deze plaats in den volzin? welke denkingen en gevoelens roept het op? of liever: welke zijn de den lezer niet ìn ontleden staat bewust-wordende | |
[pagina 135]
| |
elementen van de troebel-zware smart, waarmee dat ‘groot’ hem aandoet? Het is de gedachte, dat dit het groot-machtig, groot-edel koningshoofd is; maar het is ook de gezichtsindruk, dat dit koningshoofd inderdaad gróóter, want wijzer en heiliger, is dan de hoof den van het rapaille; en het is... het is, of gij dat hoofd, zoo gróót, als afzonderlijk u aanstarend ziet opdoemen, groot, of het reeds afgesneden was en u op een schotel werd vertoond. En deze drie beteekenissen, in inwendig-woelende zware vermenging, ontstaan hier binnen het bleek historisch-détail, dat de Bourbons allen groote hoofden hadden, door de als een wonder in den schrijvers-geest gebeurende plaatsing van het woord juist hier, in dit vlijmende oogenblik, juist hier, vóór het ‘koningshoofd’, dat nu het krenkendste zal worden aangedaan. ‘op zijn haren die zoo zacht als zijde waren’ - geen schooner en fijner beeld van het opperste en tévens kwetsbaarste, laat zich denken: wat men 't laatste doen zou, dat is iemands haren hardhandig beroeren; niets is oneerbiediger en niets is onaangenamer teer-pijnlijk; dít nu zijn des Kónings haren, én: des Konings ‘als zíj zoo záchte’ haren...; zie, zij glanzen in den zang van zacht-klaar rijm: ‘op zijn haren, die zoo zacht als zijde wāren...’ En op dit hoogste en gewijdste - vérste schenning - plaatste men een oude narrenmuts ‘die twee luizen-nesten bevatte.’ Er staat niet: ‘waarin luizen zaten’ of iets dergelijks; maar: ‘die twee luizen-nesten bevatte.’ Hier ziet men een voorbeeld van het felle zoeken, dat dìt vond, dit plastische, daad-werkelijke: ‘twee’ afzonderlijke ‘nesten’ van luizen, welke men zich nu, twee daar in die muts zittende wriemelende plekken van wit of rood ongedierte, mòet voorstellen -, een voorbeeld van het fel-gezochte, dat voorgedragen wordt als het daar eenvoudig zóó zijnde, de zonder eenige moeizaamheid of aandikking zóó gegeven naakte, afschuwlijke werkelijkheid: ‘en op zijn groot koningshoofd, op zijn haren die zoo zacht als zijde waren, werd geplaatst een oude narrenmuts, die twee luizen-nesten bevatte.’
Na deze fantasie werd, ten tweede, de redacteur van ‘Den | |
[pagina 136]
| |
Gulden Winckel’, die, naar aanleiding van een nieuwe editie van Jacques Perk met een nieuwe voorrede van Willem Kloos, had nagevraagd, wie nu eigenlijk die Mathilde van Perks Sonnetten in wèrkelijkheid geweest was, afgestraft op de wijze, uit Van Deyssel's eerste bundels overbekend. Vooral die meesterlijke verbinding van lossen klets-toon en heiligen ernst, alleen mogelijk als de kracht die tot schrijven drijft zeer innig en hevig is, zoodat de praat-brokken zóó kaatsen op elkaar, zóó afschampen op den strengen toon der overtuiging, of, integendeel, zóó scherp daarin zich opdringen en uit hén zélf hem doen bestáán, dat hij stijgt tot den snerpendsten hóón, - die felle fusie van tonen, die zóó tot één vlijmenden toon inéén-zieden, te vinden bijvoorbeeld, en in 't bizonder zelfs, op enkele bladzijden over dezen zelfden letterkundige, in den derden bundel (pag. 175-176) - die vindt men hier weer. In het volgend citaat, eerst bijna uitsluitend hóóg van toon, begint deze mengeling tegen het einde, en houdt dan nog een bladzijde lang aan.
‘Ha, waandet gij dat wij gestorven waren, dood de geest van onze jeugd? 't Is waar, dat de Koning [Willem Kloos] vele deuren van het paleis wijd heeft open-gezet, 't is waar dat een verdachte menigte grauwe klanten onwelriekend in de voorportalen samenschoolt er Hij er langs gaat, de hand niet meer aan de rijzweep, maar nauwlijks geschoeid en, met den glimlach mede, bewegend in minzaam gebaar. Maar, Sire, dézen zult gij niet ontvangen?... Gij wilt geen streng vorst zijn meer, maar mild en vrijgevig met uw handdruk als een Republiek-president. Goed! wees beminnelijk en bemind, strooi dien armen wat gouds om de ooren en werp hun in den borstzak uw gretig begeerd souvenir. Maar er is een grens, dien gij niet zult overschrijden. Bedenk, dit is niet een nietige maar wel-goeye vent. Dit is de gemeene koopman in klater-goud en prullewaar, die u voor twaalf jaar nog alom naar het leven stond op plaatsen waar gij u niet verweren kondt. Nu, nu gij juist, met uw eigen gratie-gebaar, met den “stiltrotschen zwier” van uw jongen-tijd, een der verrukkelijkste rozen, | |
[pagina 137]
| |
die ooit uw hand hief, hebt gevlijd aan het beeld van dien anderen blonden prins, uw vroeg gestorven vriend, nu zult gij dézen verworpene u niet naderen laten, zoo dat hij, na u met kruipingen en buigingen en hoed-zwaaiingen zijn valsche hulde te hebben geboden, zoodat hij, zeg ik, u méer nog, meer nog nadere, de ploert, en u eindelijk vertrouwelijk aanráke en aan den elleboog stoote, terwijl zijn vieze adem stijgt rondom uw elpenbeen-fijn gelaat, zeggend: en vertel me nou 'ns (je bent nou tòch zoo toeschietelijk) wie wás nou toch eigenlijk dat meissie van die vriend van je, hè?... En... was... het... een... áárdige... meid?’ enz.
Ten derde volgde een droom van den heer F. Smit Kleine, hoe hij door Carmen Sylva ontvangen wordt en vertrekt met op zijn rok-rug den afdruk van de gepoeierde hand van haren hofmaarschalk ‘die de voorduring (zijner) visite afwimpel(de),’ ‘zoodat het der straatjeugd van Bucharest scheen of een slechts voor zwarten achtergrond zichtbaar wordende schim een lange-neus achter (hem) trok,’ - en daarna, hoe hij in 't vaderland feestelijk van 't station wordt gehaald. Die intocht, waarbij het witte drop hagelt, en o.a. worden voorgevoerd ‘de meer naar links staande koren uit de krankzinnigen-gestichten, wier welgemeende klanken door breede windvlagen (hem) om de ooren werden gedreven’ - die ontvangst, dat grootsch-dwaas, van idiote blijgeestigheid bijna luguber tafereel, is van een satirische kracht en een schaterend-rijke plastiek, als wellicht nooit te voren door Van Deyssel bereikt was.
* * *
Het staat dus vast, dat de manier, sinds omstreeks 1895 door Van Deyssels kritische kunst aangenomen, en die hij na een tijdperk van wellicht een wéinig verslapping (5e bundel?) thands weer in uiterste fijnheid voortzet, een welbewust-verànderde houding en niet een onmacht tot de vorige houding was; een veranderde houding, die ons bovendien toeschijnt, doorgaans een stijging uit die vorige houding op, en niet een zakking daarvan neer, te zijn.
In het opstel over ‘Het Dagboek van Marie Bashkirtseff’ heeft Van Deyssel den aard zijner tweede kritische manier, of liever, | |
[pagina 138]
| |
den aard der geestes-houding, die deze manier ontstaan deed, op verrassende wijze te her-kennen gegeven aan wie het in die manier geschreven kritische werk diep had doorproefd. Dit waren zinnen, waarnaast men onmiddellijk een fijne potloodschrap zette, hetgeen zeggen wil: juist, zoo is het -: ‘Ik geloof in het bestaan van een voortreffelijk of best gedachteleven of leven, en de uit-drukking daarvan in kunst, en spoor op wat daartoe behoort of bijna behoort. Zoo is het; in deze kritieken wordt gespeurd, door allerlei werken van allerlei schrijvers heen, naar dat zekere protoplasma, naar dat zekere ‘het’, dat men de schoonheid, of het echte, of het ‘vloeibare’, of het ‘leven’ noemt, en dat alle goede literatuur, van welken tijd of soort die ook zij, gemeen heeft. En dàt is het, wat deze tweede kritische manier van de eerste en beroemd-gewordene onderscheidt: In zijn eerste periode nam hij de boek-geheelen, ja de gansche schrijvers-figuren, in zich op, en gaf het in zijn kunstenaarsziel gewekte beeld in vlammende kleuren weer. In deze tweede periode dringt hij de boeken, neen de hoofdstukken, neen de bladzijden, neen de vòlzinnen één voor één binnen, en daar binnen stilstaand, luisterend, tastend, met zijn oogen halfneer achteruit-wijkend om fijner te zien, met zijn wang toe-gestoken om zuiver aan te voelen de atmospheer die daar beweegt, zoekt hij, of er dat éeuwige is, dat levens-fluïde, dat hij be-dóelt. Is er dat niet, dan gaat hij voorbij; hij schrijft niet meer allereerst over de schrijvers of de werken; ontmoet hij dus een slecht schrijver of een waardeloos werk, dan trekt hij zich terug, gekwetst, en voor die kwetsing straffend met de beste min-achting: zwijgen - | |
[pagina 139]
| |
terwijl hij vroeger ook van dien slechten schrijver of van dat waardeloos werk de groteske impressie gaf, die vaak het verpletterende, 'schoon ephemeere, van een felle spotprent had. Is het er daarentegen, is het er waarlijk, dat éénige, dat hem voortaan alleen belang inboezemt, dan, waar hij eertijds de omvangrijke tijdelijke verschijning, waarin het zich voordeed, om-vaamde in het grootsche proza-gedicht van zijn kritiek, staat hij thands over dit kleine maar eeuwige heengebogen, en heft, als een priester den heiligen ouwel, de Hostie van het Leven, het Woord, omhoog.
Zóó verdwenen dus èn de geruchtmakende, prachtige en schaterlachende scheld-stukken, èn de breede, kleuren-barnende, rhythmezware aanbiddings-hymnen, die wij zijn lyrisch-impressionistische kritiek hebben genoemd. En het is zeer begrijpelijk, dat de buitenaf-kijkers, die eerst de fluiten- en trompetten-helle doodendans der mediocriteiten niet meer vernamen, dán ook de viool-ruischende, violoncel-zoevende, bazuinschallende symphonieën hoorden uit-sterven, en eindelijk de instrumenten in hun zwart-leeren lijkwâ zagen wegdragen, het spul voor gedaan hielden.. binnen, eenzaam, zong in de stilte der ledige hallen, zacht en fijn, de stem der eeuwigheid. De artiest-kritikus van voorheen was geworden de dichterwijsgeer van nu. En dit is, in hoogste instantie, méér - mocht het ook schijnen, dat daardoor de schoonheid van het kritische werk-zelf verminderd was; dat, bij de kleurige verscheidenheid van vroeger, een zekere een-tonigheid in deze opstellen was gaan heerschen, waar dat eeuwige, in welk boek dan aangetroffen, steeds weer voerde tot die zélfde toon-hoogte, die bij dat ééne behoort. Maar die eentonigheid is slechts een uiterlijke; als men zich eenmaal aan dit zeer stille licht gewend heeft, dan komt toch weer iedere schrijvers-figuur, ieder boek, dat er door wordt beschenen, in eigen stil-sterke kleuren uit. En waar men meenen zou, dat nu uit deze soort kritiek de betrokken werken minder gekend zouden worden, wijl het om hén niet allereerst meer te doen was, daar blijkt het tegendeel. Want nu al de fijnste en beste dingen er-binnen-in belicht staan, is het u of ge ze nog béter ziet, of ge ze als transparant ziet en | |
[pagina 140]
| |
hun innigste leven beven, waar ge vroeger de kleurig-gedoste lichamen met hun schitterende oogen en rood-ademende monden zaagt loopen in de zon.
* * *
Wij achten 't overbodig, dit alles met voorbeelden te gaan aantoonen; slechts met citaten, die zeer lang zouden worden, daar ze weer Van Deyssels citaten uit de door hem behandelde schrijvers dienden te bevatten, ware dit mogelijk; terwijl, na het voorgaande, die zooveel ruimte roovende citaten geen verdere verklaring zouden behoeven, aangezien wij er kiezen zouden, die een voor ons gevoel ideale analyse of beschouwing gaven. Lees dus Van Deyssel, lezer, en gij en wij besparen ons nuttelooze moeite. Lees de opstellen over Ary Prins en Heijermans in den zevenden bundel, lees beter nog die over Honoré de Balzac en Marie Bashkirtseff in den achtsten, lees het beste die over de Feesten van Van Looy en over de Camera Obscura.
Ook in het opstel over ‘Het laatste boek van Frans Coenen Jr.’ staan uitmuntende opmerkingen en redeneeringen. Toch woelt er in dit opstel wij weten niet wát voor onzékers, dat in géen ander stuk op die wijze aanwezig is. Het is niet als met de (boven reeds genoemde) losse aanteekeningen bij Herman Robbers' ‘Bruidstijd van Annie de Boogh’, die, deels aardig deels zeer goed, toch sámen zulk een verwarden indruk geven; want de verwardheid van den totaal-indruk dezer aardige of goede aanteekeningen is gemakkelijk naspoorbaar: de eerste - moreele en maatschappelijke overwegingen bevattende - heeft, om te beginnen, niets met de literatuur uit te staan (wel een zeldzaamheid in Van Deyssel's kritiek!), maar berust vervolgens op de onjuiste praemisse, dat de kalme, verstandige Paul, die ook een conscientieus artiest is, en de lieve, degelijke Annie, die, om met Paul te kunnen harmonieeren, artistiek aangelegd maar niet àl te oorspronkelijk weer en heel dociel in haar artistieken smaak is, zóózéér ‘buitensporige of ongewone naturen’ zouden zijn, dat 't tusschen hen op den duur niet goed kan gaan...; in de derde der drie volgende, op zichzelf treffende, aanteekeningen wordt deze onjuiste voorstelling dan ook | |
[pagina 141]
| |
gladweg tegengesproken, althands wat Annie aangaat; maar daarenboven maken deze drie, den kern van dit werk rakende, èn afkeurende opmerkingen, die door geen evenzoo gemotiveerden lof in evenwicht worden gehouden, de in 't voorbijgaan geplaatste bewering, dat zij een tegelijk ‘voortreffelijk werk’ zouden gelden, tot een doode letter. Het opstel over ‘Zondagsrust’ van Frans Coenen Jr. dan, valt niet zoo eenvoudig te ontleden. Men krijgt meer den algemeenen indruk, dat de schrijver zijne appreciatie van dit werk een weinig geforceerd heeft, dat hij te véél heeft willen bewijzen. Dit uit zich in hier en daar een accent van lichte onzuiverheid. Zoo vertelt hij, in den aanvang van het opstel, van een eigenaardige gewaarwording, door hem bij 't lezen van Coenen ondervonden: opkijkend van 't boek, waarin een Zondag beschreven wordt, bleef hij telkens een oogenblik in de meening, dat het inderdaad Zondag was:
‘Ik las de honderd vijf-en-vijftig bladzijden van zijn Zondagsrust op een Dinsdag. Na een uurtje stond ik op en keek eens door het venster naar mijn overbuurmans tuin: “hee,” dacht ik, “daar staat een man te werken op Zondag, waar zoû daar zoo'n haast bij zijn?” Eenigen tijd later rustte ik weer eens van mijn lectuur en sprak met een jeugdig huisgenoot, die binnen was gekomen, en zei: “hee, ben je dan, vandaag, op Zondag, naar schóól geweest?!” - Ziet, waarde lezers, ik zeg, dat dit een machtig kunstenaarsschap bij Frans Coenen Jr. bewijst.’
Wij nemen gaarne aan, dat dit alles den heer Alberdingk Thijm gebéurd is; maar die gebeurtenis blijft voor ons een vale anecdote, zoolang wij die gebeurtenis niet, op de bladzijde van L. van Deyssel, waar zij beschreven staat, mee beleven. En wij beleven haar niet mee, omdat ze, zóó als ze beschreven staat, niet gebeurd kàn zijn. Er is misschien gezegd geworden: ‘Kom jij van schóól?... Ach, 't is waar ook, 't is Dinsdag!’ - maar er is niet gezegd kùnnen worden: hee ‘ben je van-daag, op Zondag, naar schóól | |
[pagina 142]
| |
geweest?’ - wijl de afgetrokkenste mensch wéét (zoo zeker als hij bijv. weet, dat hij in Nederland en niet in Duitschland woont), dat het nu eenmaal op Zondag geen school is, en de jongen dus ook niet, op Zondag, uit school kàn komen, - zoodat hij, voor hij dít uitvoerige zinnetje had voleindigd, het onzinnige van zijn vraag zou hebben ingezien. Het is al niet wel mogelijk, terwijl men in de meening verkeert dat 't Zondag is, te zeggen: ‘hee, ben je dan van-daag naar schóól geweest?’ - maar 't is volstrekt ònmogelijk, achter dit ‘van-daag’ het na-denkende, ‘op Zondag’ te voegen, en nòg niet te begrijpen. Want het gaat zóó: men is met zijn gedachten in de realiteit van een boek; nu komt een met die realiteit strijdende werkelijkheid daar doorheen loopen, en één seconde ontstaat er een verwarring in den geest, die zich wellicht op het gelaat afdrukt in een moeilijke trek, terwijl de stem het even door elkaar vloeien dier beelden uitdrukt in een niet-dadelijk-váttend: ‘Kom jij uit school?’ - maar ónder die vraag al heeft de levenswerkelijkheid overwonnen, en met een lachje volgt er: ach 't is waar ook, 't is Dinsdag,’ - en misschien zegt men nog, wat afwezig: ‘ja, ik las hier van een Zondag....’ en men denkt ‘dat lévert die Coenen je toch maar!’
Dat Van Deyssel deze ervaring, die hij reeds van zijn eigen opstel over een vorig werk van Frans Coenen, ‘Een Zwakke,Ga naar voetnoot1) moest leenen, zoo onwaarschijnlijk en overdrijvend te boek heeft gesteld, hij, die een gespreks-fout als het ‘Braaf zoo lieve dokter’ uit Heijermans' ‘Zevende Gebod’ zoo haarfijn weet aan te toonen, en die dus beter dan iemand er zich van bewust is, wát de nauwkeurige plaatsing der woorden betéékent, - dàt, waarde lezers, bewijst, dat Van Deyssel hier vanuit een niet geheel zuivere stemming sprak, en, met het geval zoo érg mogelijk te maken, u iets heeft willen opdringen Is dan Frans Coenen niet gelijk te stellen met de twee of drie állerbeste schrijvers van onzen tijd - Van Looy, Van Deyssel zelf, Stijn Streuvels -, dàt had zijn eerlijke, sobere werk | |
[pagina 143]
| |
niet noodig, dáármee wordt het eerder geschaad dan verdedigd.
* * *
Gij vraagt ons, lezer die zoo vriendelijk zijt, u uit het eerste hoofdstukGa naar voetnoot1) van deze beschouwing ‘Over proza-kunst’ te herinneren, wat wij aangaande het werk van Ary Prins voor waar houden - gij vraagt ons wellicht, wàt wij nu denken van Van Deyssels opstel over Ary Prins. Misschien verwondert u het antwoord, dat wij dit opstel - het is één onverbroken lofspraak - uitmuntend vinden. Wij kunnen het zelfs, als zijnde een opstel van Van Deyssel, ónverdéeld bewonderen, wijl het als zoodanig niet dan logisch is. Zooals 't ons ongerijmd voorkomt, Van Deyssel in overweging te geven - en van verschillende zijden déed men 't - nu weer eens tot zijn eerste kritische manier terug te gaan, - omdat ons dit met den klaren ontwikkelings-gang van zijn genie, gelijk wij dien hoogerop hebben trachten aan te duiden, in strijd lijkt, - zoo zou 't onredelijk zijn, van den leider der generatie van 1880 te eischen, dat hij een volgens de kunst-begrippen der tachtigers zoo goed als volmaakt werk niet zonder voorbehoud prijzen zou. Wel is er een kentering, een fijne weifeling, die hij zichzelven ternauwernood bekent, waar te nemen in zijne meeningen over proza-kunst; wel heeft, wat meer is, zijn eigen niet-critisch werk langzamerhand de buitensporigheden laten varen, die omstreeks 1890 den stijl zijner toenmalige ‘proza-gedichten’ als met bulten en builen van ongezonde vetten bezwollen; maar zoolang hij dit veel vérder van schoon en zuiver Hollandsch afstaand eigen werk nog óok-goed vindt, kan men niet verwachten, dat hij het proza van Ary Prins om z'n gewrongen Hollandsch zou afkeuren. Men moet niet vergeten, hoe 't nog pas vijf jaar geleden is, dat, in den vijfden bundel, Van Deyssel als een precieuslijk voorgediend próefje van ‘ultra-impressionisme (sensitivisme)’ - zoo bëetiquetteerde hij 't - een twee-bladzijdig stukje gaf, ‘Sneeuw’ getiteld, en waarvan de eerste zin (?) luidde:
‘Hoog in het open de wit licht dag, bij verstijfde vlagen van | |
[pagina 144]
| |
óplicht en heenlicht strak-stuipend aangewaard, gestolten wit-wind ingekimd van de zwart-witte verten, star waterwezen kleurdenkend onder fronslucht, knapperstippelende zwartwaasjes wriemelend van vasten schuinschijn, in de stille witte állichtend, onaanvoelbare glazerigheid wemelwasemend; den grond in tot ligging verstorven vaart vaal-áanlichtend in zijn voortplatting vlak vlak daar daar verder tot in de verte, korter, smaller, minder en duisterder; in zich zelf zijnd al om de opstanden, de zucht en zien van zijn en óp van de neering tot in-aan den hooge, binnen de doos van ruimten als onkleur-rook; en in breed-rechting als tot vaststaan versteven regen tegen de wolken zoldering aan, verstrèkkend tot net-of-onstof, een blik van open-wijd, door dun en niet-zwaar tot klaar, onbezond mat klaar, meer dan siddering, klaarte.’
Voor een oogenblik aannemend, dat er, buiten den schrijver zelf, 'n levend wezen, eenig onverhoeds-clairvoyant zoog- of weekdier, bestaan zou, dat van deze rij woorden meer dan een zeer vagen indruk zou krijgen, - dan kunnen wij ons toch nog nìet denken, dat die gelukkige mossel deze woord-woording een schoon stuk próza zou achten. En inderdaad, dit en meer van die z.g. sensitivistische brokstukken uit Van Deyssel's werk - gedeelten van ‘De Koning der Eeuwen’, ‘In de Zwemschool’, ‘Jeugd’ enz. - het is een proza, waarbij vergeleken het proza van Ary Prins model-Hollandsch mag heeten, het is een onbenoembare klontering van taal, onooglijk vezel-brokkig en waterig-troebel als een geschifte saus. Met opzet spreken wij van ‘gedeelten’ van stukken uit de bovengenoemde groep, omdat deze stukken deels ook wel eenvoudig lyrisch proza bevatten, dat begrijpelijk zou zijn, als men maar wist, waar het over ging (De Koning der Eeuwen), deels aanvangen met te zijn: ‘impressionisme’ (In de Zwemschool, Jeugd, Menschen en Bergen), een impressionisme, dat wel niet tot een zuivere proza-schoonheid werd, maar in ieder geval te volgen is, - om dan, ùit dat impressionisme zich óver te hevelen in die z.g. sensatie, dat helle inzicht in het al-om warend mysterie van het ‘zijn’, dat in beginsel ongetwijfeld tot het hoogst-beleefbare behoort, maar dat, waar het bij Gorter slag op slag, als bij bliksemlicht, in het klank-wonder zijner ‘Verzen’ gezien wordt, slechts | |
[pagina 145]
| |
zeer zelden door Van Deyssel waarlijk is gëopenbaard, in het woord is vastgehouden. Het is alsof, zoodra de electriciteit van dat hooger bewustzijn in de lucht zat, zijn proza stremde en kappelde en dik werd als melk bij onweer. En dit worstelend strompelen op naar die ‘Sensatie’, die bóven zijn be-reik bleek te liggen, het zou bijna tragisch zijn als het resultaat, het met ingenomenheid getoonde wan-resultaat, niet zoo weerzinwekkend was. Dit wàs geen proza, of, zoo men 't proza wil noemen, dan was het wan-proza, dat, wijl het kwam van dienzelfden Van Deyssel, dien men om andere redenen zoo terecht bewonderen mocht, veel kwaad heeft gedaan. Niet dat men dít wérkelijk mooi vond, niet dat men dít navolgde, - liefjes en stillekens heeft men de monster-mistasting van den grooten man geslikt als een wel-niet-begrepen doch daarom juist zeker wel héél hoogen kunstvorm.... en men ging door aan zijn eigen werk; maar één ding bleef er toch hangen: waar een woorden-bui gelijk 't bovenstaande stukje als iets om-niet-bij-tekomen ergs en ontzettends werd aanvaard, scheen voortaan in proza àlles veroorloofd! En van dien vrij-brief is maar een al te ruim gebruik gemaakt.
Intusschen was Van Deyssel-zelf van deze taal-koortsen - het geciteerde stukje, hoewel nog in 1900 aangeboden, dateert van 1888 - reeds zeer ver verwijderd. De wilde stormen om Zola hadden zich gestild in de heilige aandacht om Maeterlinck, - en, mee in diezelfde beweging, was zijn eigen productie, met ‘Een Liefde’ zoo véél belovend begonnen, daarna geteisterd in de misgewassen van omstreeks 1890, (waarvan echter reeds diezelfde ‘Liefde’, in nog onbedorven staat, de kiemen borg) herleid op banen, waar in het helderder licht zijner wijsgeerige dichterlijkheid een nieuwe schoonheid ging doomen. Verschillende schoonheids-elementen, eveneens reeds, voor een deel, in ‘Een Liefde’ aanwezig,Ga naar voetnoot1) verbonden met de contempla- | |
[pagina 146]
| |
tieve en philosophische neigingen van later jaren, hadden tot de uiterlijk zoo zeer uiteenloopende en toch innerlijk zoo fijn-verwante, beide allermerkwaardigste werken, ‘Kind-Leven’ en ‘Het Ik’, gevoerd. En met deze gansche evolutie, vàn broeiende pracht-enmonsterlijkheid, tót hooge of teere rust, is de zuivering van zijn denkbeelden over proza, hoewel niet voluit, en meer ook als iets bijkomstigs, meegegaan.
In die kalmer jaren kwam hij tot de lectuur van - ook uitheemsche - klassieken, en gaf er zijn korte, dikwijls treffende indrukken van. En vroeger geheel en al weggegooide schrijvers als Beets, Bosboom-Toussaint en zelfs Van Lennep leerde hij waardeeren. En waardeeren om welke eigenschappen!? Over mevrouw Bosboom's ‘Majoor Frans’ lezen wij in den zevenden Bundel: ‘Zulk werk heeft echter een zekere breedte en kracht van voordracht, die zeer verdienstelijk is.’ En als samenvatting zijner indrukken van dat werk, dit gereserveerde zinnetje, dat iets van een bekentenis heeft: ‘Zulk soort literatuur bezit iets dat misschien opweegtGa naar voetnoot1) tegen hetgeen wij er in missen.’ Maar denk u nu eens een soort literatuur, vullen wij aan, waarin wij niet zouden missen, wat ons moderne gevoel verlangt, het ‘werkelijke’Ga naar voetnoot2) en ‘niet oppervlakkige’ waarvan gij daar spraakt, en die toch deze ‘breedte en kracht van voordracht’ had.... Zou die niet zeer beslist beter zijn dan de soort moderne literatuur, waarin het ‘werkelijke’ en ‘niet oppervlakkige’ laat-onszeggen inderdáád opwegen tegen wat wij erin missen aan ‘ breedte en kracht van voordracht’? | |
[pagina 147]
| |
Want men moet niet meenen, dat wat de modernen op de klassieken en wat de klassieken op de modernen voorhebben, volstrekt onvereenigbare zaken zijn, al zouden zij zich, bij hare vereeniging, min of meer naar elkanders behoeften vervormen. In de op sommige plaatsen delicieus-fijne, dan weer diep-mooie aanteekeningen bij de Camera Obscura, groeit de koele waardeering tot een bewondering, die nauwlijks door wat vroeger voor het eenig ware gold, een weinig wordt teruggehouden. Op bladz. 122 van den achtsten bundel staat:
‘Al zijn de beste bladzijden in de Camera Obscura misschien niet zoo goed als veel van het moderne, - toch hebben zij er iets op voor. Dit, wat zij er op voor hebben, is hetzelfde als wat in 't algemeen Goethe - en dan natuurlijk deze in onvergelijkelijk grooter verhoudingen en mate - op de modernen voor heeft. Dat is wat ik vergelijkenderwijs het gebeente noem, het stevige in de taal, - en waarbij het moderne zich voordoet als iets duns, iets vlies-achtigs, iets vlinder-vleugel achtigs, daargelaten of het dunne al of niet fijner dan het volledige, stevige zou kunnen zijn. Dit zelfde staat in verband met wat ik het “intellectueele genot” hiervan noem, in tegenstelling tot het meer dadelijk en doordringend aandoende der modernen. Dit zelfde is zelfs in verbinding met wat men de klank-expressie noemt, en die eigenlijk het gebroken rhythme van vroeger is, en die gesteld wordt boven veel wat metrisch regelmatiger is, omdat een brokkelig leven meer leven geacht wordt te zijn dan het regelmatige doode. Maar hier, in de Camera, is - in kleine mate dan - iets van de manier of kunst, toen rhythme en metrum één waren, en men dus het metrum niet behoefde te breken om levend rhythme te verkrijgen. Dit is in kleiner mate hier aanwezig, terwijl de modernen brokkeliger leven in grooter mate hebben.’
‘Al zijn de beste bladzijden in de “Camera Obscura” misschien niet zoo goed als veel van het moderne’.... heet het hier nog, met even een terugdruk van lichten onwil, tot een volle erkenning op te stijgen. | |
[pagina 148]
| |
Maar op bladz. 136 is die doorgebroken: ‘Resumeerend, is dus de zaak, dat in de Camera ongeveer 120 groote bladzijden literatuur worden aangetroffen die met het een en ander van het na 1880 voortgebrachte goede nagenoeg gelijk in waarde zijn.’ Dit eind-oordeel, met de bestanddeelen van den laatsten volzin der vorige aanhaling ingelegd, zou onmiddellijk tot de conclusie voeren, dat het klassieke dus iets beters is dan het moderne. Doch zoo voorgedragen, zou spitsvondige uitlegging lijken, wat van dit stukje de diepe en kostbare inhoud is, - een verraderlijk combineeren van op verschillende plekken van een artikel zich een weinig anders voordoende uitspraken, wat in de verglijdingen der alinea's omtrent de eeuwige waarheid der kunst klaarlijk hier doorschijnt. De ‘klank-expressie’ der modernen, zegt Van Deyssel, is eigenlijk ‘het gebroken rhythme van vroeger,’ - en dat ‘gebroken rhythme’, zegt hij voorts, mag men stellen ‘boven veel wat metrisch regelmatiger is,’ omdat ‘brokkelig leven’, d.i. het levend, hoewel gebroken rhythme, meer is, want levend, dan het ‘regelmatige doode’, d.i. dan het dood, want van rhythme leeggeloopen metrum. [Van Deyssel brengt hier op zeer gelukkige wijze termen uit de dichtkunst op het gebied van het proza over: waar ginds het metrum de zóó-alleen dorre maat is van een onverstoorbaar kortlang, en het rhythme de levende beweging van het moderne vers, die de strengheid van het metrum verschuift, verbreekt, - daar is voor het proza het metrum de zuivere goede taal, de harmonisch-geconstrueerde volzinnen, en de samenscharing der volzinnen tot fraaie periodes, - en dat alles kan levenloos zijn - het rhythme daarentegen het sidderende, stroomende, bruisende leven in de taal.] Dan echter komt het groote woord eruit, en er wordt gesproken van den tijd ‘toen rhythme en metrum één waren en men dus het metrum niet behoefde te breken om levend rhythme te verkrijgen.’ De gevolgtrekking.... zij wordt niet gemaakt, maar zij ligt voor de hand. Het is zeker beter, brokkelig leven te geven dan doode regelmaat, maar beter dan bròkkelig leven is gróót en gááf leven. | |
[pagina 149]
| |
De moderne ‘klank-expressie’, het levend tegen elkaar aankleuren van woord-klanken, die echter geen schoone of soms in 't geheel geen volzinnen vormen, is beter dan fraaie volzinnen, die, tam en dof, niet door een ontroerd kunstenaars-gemoed worden voortgedreven; maar schoone volzinnen, die zóó zich wenden, die zóó de juiste woorden in de juiste klank-beweging vatten, rijen van zulke volzinnen, die zóó opeenvolgen, zóó elkaar voortstuwen en in elkaar opstroomen, dat ze het leven zelf lijken, - die zijn zéér veel beter dan de leelijke of slechte volzinnen en de nauwlijks bestáánde perioden-gang van veel modernen, waarin bij brokken slechts het leven zich vertoont. En wanneer het werk der modernen, waarin in grooter mate het gebroken rhythme leeft, ongeveer gelijk staat met de Camera Obscura, waarin in kleine mate dat rhythmische metrum gevonden wordt, dan zal het ideale werk, waarin dat rhythmische metrum in grooter mate aanwezig is, grooter en beter zijn dan het werk der modernen. Zoo is een maar half uit het ruwe marmer gewekte, maar van leven bloeiende verbeelding van Rodin beter dan de keurig voltooide, maar levenlooze beelden van een of anderen academicus; maar een voltooide en van leven zich spannende figuur van Michel Angelo is meer dan het half-geschapen leven, dat wellicht aan zijn voltooiing sterven zou, van Rodin. Zoo heeft over de verzen van Gorter Van Deyssel eens geschreven:Ga naar voetnoot1)
‘Het is hem niet in de eerste plaats te doen om een gedicht in zekeren vorm; maar om zoo nauwkeurig mogelijk te zeggen iets moois, dat hij gewaar wordt. Nu schrijft hij dus, bijvoorbeeld, een woord of zes. Hij ziet, dat, indien hij er nog zes andere bijvoegde, hij een quatrijn zoû hebben geschreven. Reeds bieden zij zich aan met de verlokking hunner melodie. Maar neen, denkt hij, het zal niet gebeuren. En hij houdt de leidsels in. Want de voltooiing der melodie kwam van buiten en de melodie moet van binnen komen of anders dan maar niet. “Zoo doende, wordt het geen vers.” Goed, beter is het een kleine zuivere mooiheid te hebben geschreven, dan iets dat wel | |
[pagina 150]
| |
fraaier klinkt, maar bij preciese toetsing gelijmd blijkt met een stuk, dat er niet aan behoort.’
Voortreffelijk! Maar grooter de dichters, in wie het mooie dat zij gewaarwerden zóó zong, dat dat mooie zelf ván-zélf den volmaakten versvorm vol-vloeide, en geen voltooiing van buiten behóefde! - ‘Beter een gaaf stukje naïef gevormde edelsteen dan een kunstige beker met valsche stukken erin’.... zeker, maar wat zoudt gij wel zeggen van een kunstige beker, die uit louter edelsteen gewassen scheen?
Het is begrijpelijk en onvermijdelijk, dat na een tijdperk, waarin binnen het metrum het rhythme stierf, het rhythme in de verbrijzeling van het metrum wordt gezocht; dat na een tijdperk, waarin binnen de gladde regelmatige taal het leven verbleekt, het leven wordt terug-gedwongen in het heftig uit de regelmaat weggegrepen, kleurige woord. Het is echter even natuurlijk en noodzakelijk, dat het weer opgestane, wilde rhythme-leven, waar het zwerft en drijft als in weeken, nog op het definitieve wachtenden staat, op den duur zich zal willen kristallizeeren in zijn hoogste bestaansvormen, het rhythmevolle metrum der eeuwige poëemen, of de natuurlijke, in klare styleering tot des te hooger leven opgevoerde taal van het klassieke proza.
Op die wijze ziet men in zijn jeugd vele gewoonten der menschen als doode conventie's, waarvan men zich los moet maken, om tot een zuiver leven te komen: zoo zuiver mogelijk levende, vindt men later sommige van die gewoonten als den besten vorm van een zuiver leven weer! Het schijnt dan wel, of ge laf hartig tot het vroeger verworpene toch maar terug zijt gekomen; het was de dolle jeugd, nietwaar, die u zoo vreemd liet doen..! En een oogenblik tast het u zelven in uw eigenliefde aan, op uwe ontdekkingstochten naar het oorspronkelijke, niet dan het gëijkte te hebben gevonden als eindresultaat... en meer nog misschien doet het u even pijn, dat zooveel onstuimige schoonheid van uw jeugd ijdel was. Maar dan weer wint het deze heugelijke waarheid: ge zijt niet terug- maar vooruitgegaan, want de gewoonten der menschen, die | |
[pagina 151]
| |
hùn conventie's waren en bleven, conventie's, waarin zij zich onbewust min of meer gemakkelijk bewogen, of wel, die hun tot last waren, - zij zijn ú de bewust-verkozene, en als een geluk of wel als een bittere noodzaak geproefde, vorm van het zuivere leven geworden.
En zoo is Van Deyssel niet teruggekrabbeld of zoo iets, tot wat een vorige generatie eveneens prees, maar hij is, voortgaande zonder omzien, gerezen tot een begrips-top, van waaruit dat door een vorige generatie geprezene béter en schóóner gezien wordt dan zij zelf het zag. Alleen, het oogenblik van lichte onwilligheid heeft hij niet weten te onderdrukken, en ook houdt hij nog vást aan het schoonzien van de dwalingen zijner jeugd... | |
II.
| |
[pagina 152]
| |
beschouwing, van waaruit ‘Het Ik’ geschreven werd, een ongenaakbare toren is van individualiteit, voor slechts zeer enkelen beklimbaar.
De feiten zeggen meer dan theoretische betogen... Deze teerste en hoogste aandoeningen, die geen taal-uitspattingen meer behoefden, om tot hun recht te komen, kwamen integendeel in dit ‘gewone’ Hollandsch buiten-gewóón tot hun recht; terwijl reeds deze verbintenis van eenvoudigheid en innigheid van zegging, veel zekerder de rustigmakende overtuiging geeft van een durendkrachtigen kunstenaarsgeest, dan de krachtpatserij van vroeger, die de taal stuk moest slaan om er iets mee te kunnen uitdrukken. Waar echter Van Deyssel in zijn proza-hymnen wellicht onoverschitterbare voorbeelden van lyrisch proza heeft gesteld - daar mist het proza van ‘Kind-Leven’ zoowel als dat van de ‘Ik’-stukken, al is het niet òn-zuiver meer, nog die zekere heldere kracht der klassieken. De ‘Kind-Leven’-schetsen zijn dikwijls watangstvallig-schuifelend, de ‘Ik’-stukken hier en daar wat droog van stijl. De eigenlijkste waarden van het geslacht van '80 lijken hier geconcentreerd in een proza, dat als op de grens staat van het proza van den nieuwen tijd. Een schrijver als Arthur van Schendel, is hij dan veel minder rijk en diep dan Van Deyssel, bezit iets, dat Van Deyssel niet bezit. De tachtiger - en wij draaien Van Deyssels uitspraakje over Beets en de modernen om - de tachtiger heeft in grooter mate het ‘werkelijke’ en ‘niet oppervlakkige’ van zijne generatie, terwijl de jongere in kleiner mate de vereeniging daarvan met de ‘breedte en kracht van voordracht’ heeft, de ineensmelting van het levende rhythme en de metrische rust.
* * *
De opstellen, in den zevenden en achtsten bundel onder den titel ‘Het Ik’ en den ondertitel ‘heroïsch-individualistische dagboekbladen’ vereenigd, zijn de top van een reeks, die in den vierden bundel onder het bescheiden opschrift ‘causerie’ werd ingezet, in den vijfden bundel opklom tot ‘superieure causerie’, | |
[pagina 153]
| |
en in den zesden bundel deze toevoeging weer liet varen, om in werkelijkheid nog meer superieur en nog minder causerie te worden. Er is wel nooit een serie in-lageren-zin-aaneensluitende opstellen geschreven, die, als reeks gezien, zulk een wonderlijken aanblik bood; en ware er al een tweede voorbeeld aan te wijzen, dan zou men zich nog bezwaarlijk een schrijver kunnen denken, die om zulk een wonderlijke reeks zoo wonderlijk ronddraaide met omzichtig-inlichtende noten en behoedzaam qualificeerende titels... De zelf-gegeven bepalingen toch van den aard van dit werk gingen: vanaf de voorwending, expres en voor de aardigheid nu eens wat minder goed te hebben geschreven, làngs de een halve verantwoordelijkheid op zich nemende aanduiding, van zoo goed mogelijk een hoogere soort van minder-gëaard werk te hebben geleverd, tót het aanbieden van kunst, die 't van schrijverswege gëoorloofd was voor geheel vol aan te zien...
In den vierden bundel arriveeren te Parijs twee jonge Hollanders; een van hen is de schrijver der daar aangeboden causerie; dit is niet de heer L. van Deyssel, maar een ‘negentiende-eeuwsche dilettant’ X, voor wien de lezer gewaarschuwd wordt: ‘het past in het karakter van dezen dilettant meer te converseeren dan kunst-werk te maken of te betoogen,’ en wat ‘dit heertje’ bijv. over bouwkunst in 't midden mocht brengen, 't zou zijn eersten bestrijder vinden in den heer Van Deyssel zelf... Een parodie dus? of althands de onbewuste zelf-uitbeelding van zoo'n heertje in den vorm eener causerie, welker gecompliceerdheid wel Van Deyssel's meest beheerschte kunst moet hebben gevergd? Neen: ‘de vereeniging van een waarlijk in (hem, v.D.) aanwezig geestje mèt hier en daar een uit vriendelijkheid jegens de gewoonten der lezers ietwat minder strakke stel-manier’!! 't Heeft waarlijk iets van de knoeierij die, in het laatste opstel van den derden bundel, Van Deyssel Dr. Byvanck verwijt, naar aanleiding van de gesprekken in diens ‘Parijs 1891’. De dilettant en zijn vriend arriveeren dus, in den vierden bundel, te Parijs, rijden van de Gare du Nord naar hun hotel op den Boulevard Hausmann, gebruiken er het déjeuner, begeven zich vervolgens naar het Café de la Paix, drinken daar iets, en wandelen op naar de Madeleine. | |
[pagina 154]
| |
In 't begin wordt het geschrijf van een allergewoonsten journalist met ‘algemeene ontwikkeling’ vrij gebrekkig geïmiteerd; gebrekkig, omdat de superioriteit van den schrijver telkens doorbreekt; X verandert dan ook al spoedig van stijl, en betoont zich bij de beschrijving van het déjeuner een psycholoog met gevoel voor het komische; op straat en voor het Café de la Paix blijkt X bovendien een dandy, die het wel-leven begrijpt en de hooge waarde, die den kleinsten verrichtingen der zintuigen in een harmonischopgevoerd bestaan moet worden toegekend; bladz. 140-142 doen al bijna niet onder voor de beste bladzijden van dien aard uit ‘Het Ik’; maar op 't eind van deze eerste causerie is X weer een goeie jongen, hoewel tevens een origineele jongen.
In den vijfden bundel bekijken X en zijn vriend de Madeleine en wandelen door de Rue Royale naar de Place de la Concorde, waar X langer dan zijn vriend de fonteinen beziet. X' ‘superieure causerie’ - de schrijver zegt trouwens zelf, dat dit ‘superieur’ een soort- en niet een waarde-aanduiding is - is minder dan sommige bladzijden van zijn gewoon-of-huis-causerie uit den vierden bundel. Wel is heel aardig wat er over fonteinen wordt gezegd, maar X is nu een zoo vrééselijk goeie jongen, dat men erover in twijfel gaat verkeeren, of hij die zwierige of weldoordacht-fraaie opmerkingen wel van zichzelf heeft.
In den zesden bundel staan X en zijn vriend, een pas of wat verder, in het begin der Champs Elysées, en denken erover, een rijtuig te huren. Er gebeurt niets in dit stukje. Het is een stel overwegingen omtrent wat ‘men’ al dan niet kan doen, een sierlijk-vernuftig spel van belichting vanuit verschillende gezichtspunten, van welke ten slotte dít het wint, dat men, in het sentiment het te doen uit een prinselijkheids-gril, àlles kan doen. Dit stel overwegingen en de daaropvolgende beschouwingen over het ‘Leven van de Daad’ - ver boven de vorigen uit verheft zich eensklaps deze nog-maar-zoo-genoemde ‘causerie’ - vertegenwoordigen reeds het hoogere dandysme, zooals zich dat in ‘Het Ik’ dikwijls, ‘in schertsenden ernst’, - nog niet echter, zooals het zich daarin in den hoogsten vorm, in starre werkelijkheid, vertoont. | |
[pagina 155]
| |
In den zevenden bundel - het verhaal wordt zonder eenigen overgang voortgezet - nemen ‘Ik’ (die niet meer X, de auteur der causeriën, maar de vooronderstelde dagboekschrijver is) en zijn vriend een ‘bij-draayend bakje’, rijden door de Avenue des Champs Elysées, door het Bois de Bologne, drinken wat in het koffiehuis aan het meer, beleven er een mystiek avontuur, rijden terug, en kleeden zich voor het diner. Hier, in den zevenden bundel, bij de derde paragraaf van het tweede hoofdstuk, midden in ‘Het Ik’, eindigt de eerste dag te Parijs, in de causerie van den vierden bundel begonnen.Ga naar voetnoot1) Het is in het verhaal nauwelijks zeven uur geleden, dat aan de Gare du Nord een gemoedelijk ‘Heertje’, dilettant-causerieschrijver, arriveerde; doch alreeds gedurende eenige uren is hij de auteur der ‘heroïsch-individualistische dagboekbladen van ‘Het Ik’, ‘een mensch die zich zelf voor zoo iets als een God houdt.’...
Maar zoo moet men deze opstellen niet beschouwen; wat hen zoo nauw tezamen schijnt te houden, het zich van het eene in het andere stuk vervolgende verhaal, het is geheel en al een uiterlijke band; in geaardheid staan sommige van die stukken verder af van elkaar dan van deze of gene gansch andere partij uit Van Deyssels oeuvre; en hiermee heeft de groote criticus wèl een zéér curieus bewijs geleverd van zijn gelief koosde stelling, dat, in kunst, het onderwerp onverschillig is en alleen de behandeling van belang. Toch is dit geenszins met voorbedachten rade zoo gebeurd. Van Deyssel zal indertijd (in den vierden bundel wordt het jaartal 1893 opgegeven) eens begonnen zijn, misschien voor een dag- of weekblad, ereis wat over Parijs te schrijven; de aanvankelijke bedoeling was blijkbaar, luchtig en min of meer geestig causeerend, wat aardige opmerkingen te maken, die echter niet al te diep mochten gaan, opmerkingen, zooals die den intellectueelen dandyin-hem losjes-weg zouden invallen. | |
[pagina 156]
| |
Reeds in de eerste causerie echter verdiepte zich nu en dan de schriftuur gelijk boven werd aangeduid, en gaandeweg ontdekte de schrijver aan zijn onderwerp kanten, die nog tot gansch àndere uiting noodden! Uit weidsche werkelijkheden bloeiden weidscher fantasieën, de uit elkander voortgroeiende verbeeldingen en gedachten duwden nieuwe inzichten open, en gevoelens werden geboren in al fijner veredeling uit elkaar, totdat Parijs, het Doel eerst, waarheen het Dandysme ter bedevaart toog, het grootsch doch bescheiden décor werd, waarvoor dat Dandysme in fellere kleuren en hoogere beweging harmonisch zich vieren kon, ja soms slechts 't afzet-punt, waardigst, om er de duizelige begrips-balonnen van dat hoogste Dandysme uit op te doen stijgen! Men moet dus nòch letten op het gansch verschillend-soortige literatuur-stukken aaneenschakelend verhaal, dat, op zichzelf beschouwd, een dier zonderlinge droomen lijkt, waarin een persoon, met wie gij daar verkeert, een oogenblik later heel iemand anders blijkt te zijn dan hij eerst was - nòch op de uithangborden van den schrijver, ietwat links gehanteerde schildjes, opgehouden, eerst om verwijten van oppervlakkigheid, daarna om zotte verdenkingen van persoonlijke ingebeeldheid en hoogmoed te ontgaan. Want wilde men in die bijschriften een steunpunt voor zijn waardeering zoeken, dan zouden de ‘causerieën’ als zoodanig even slecht-volgehouden blijken als de ‘dagboekbladen’ onwaarschijnlijk; de saamgedrongen logica van menige bespiegeling is van een bezonkener en taaier intellect dan zelfs de geniaalste twintigjarige bezitten kan. De zoo-slechts-genoemde causerie of dagboekbladzijde moet men lezen zonder bijgedachte aan wat ze heet te zijn, en zonder aan het uiterlijk-gebeurende meer aandacht te schenken dan noodig is, om te vatten hetgeen er uit omhoog golft; en toch doet men 't best, al is 't dan niet voor 't ‘geschiedenisje’, regelmatig de geheele reeks te lezen, om zoo doende met den schrijver zelf de stijging mee te maken naar die hoogvlakten, die zoo-ineens wellicht niet op te springen zijn. Den weg langs moet men maar zien te voelen en te genieten, zóó, dadelijk, wat er staat, zonder zelf te willen ineenpassen of ordenen; de geest, de sfeer van begrip, moet maar van zelf over u komen.... Dan, geleidelijk, zult gij savoureeren: aardige psychologie; fijne theorieën van levens-genot- | |
[pagina 157]
| |
volmaking, die u lachen doen van kietelende juistheid; somsverrassende kunst-beschouwing; sierlijke fantasietjes; hoogere dandysme-theorieën; diepere psychologie; grootsche fantasieën, in hun barokheid vol trekjes van beminnelijk-eenvoudige realiteit, die er een te fijner leven aan geven; philosophie van een geest als een bollen spiegel, die het levensbeeld tot in 't oneindige verslankt: niet dus verdraaide philosophie, maar goede philosophie van een geest met nu-eenmaal een zekeren draai; uitnemende dwaasheden; hooge, soms ook pijnlijk-lachend-ware psychologie; suggestieve makabere vertooningen; verbijsterende redeneerkunst, die dwars heen over de realiteit, steil den dandy-hemel ingaat; verheven natuurstemming.... Ziedaar wat qualificaties, zooals een vluchtige langs-ooging der herinnering die vond. 't Zou tot niets dienen, nu met een enkel voorbeeld aan te komen en dat na te pluizen. Hij wiens geest er op ingericht is, dezen geest te begrijpen, begrijpt dit op zichzelf geen moeilijkheden opleverende proza zonder commentaar. Hem, die nog wel wat bijlichting zou kunnen gebruiken, zou de korte vreemdheid eener aanhaling van weinig dienst zijn. Zoo staan wij dus voor de keuze, nu verder over dit ons zeer kostbare, grillige werk te zwijgen - al tintelt de lust tot citeeren van dít kostelijk trekje of dát vlos-zij-fijne beschrijvinkje in de schrijvende hand -, of wel, ons in uitvoerige analyses en beschouwingen te begeven; en daartoe ontbreekt ons voor 't oogenblik de plaats.
* * *
Wij hebben aanhoudend het gevoel, voorbereidende studietjes te maken voor een studie, die een boekdeel vullen zou, studietjes die telkens terug moeten gaan tot vroeger werk van dezen schrijver, om vooral de eenheid zijner uiterlijk zoo duizendkunstenaarachtige figuur te doen gevoelen, en die dan telkens alweer te veel plaats hebben ingenomen, om nu het werk dat wij eigenlijk behandelen zouden en dat als een wijde wereld nog voor ons uit ligt, binnen te kunnen gaan, - wij hebben het gevoel, dat niet zonder een lichte teleurstelling is, den lezer niet verder te hebben gevoerd dan tót áán dit werk. | |
[pagina 158]
| |
Meer zullen wij, binnen het bestek van dit overzicht-hoofdstuk, ook voor de zoogenaamde ‘Adriaantjes’ niet kunnen doen.
* * *
‘De Adriaantjes’.... men wil zeggen: ‘die gekke kleine stukjes, van een paar regels soms, sikkeneurig allemaal genummerd en met van die malle veel-te-wijde titels erboven - hoogehoeden die hun over de ooren zakken - prutserige stukjes waar nix ìn staat dan hoe die Adriaan dìt deed en dàt deed, en hoe precies dìt was en dàt was aan zijn stoel en aan zijn jasje en aan zijn hand en aan de trap, doodelijk-vervelende inventaris van duizend gewone dagelijksche dingen waar nix àn is.... maar afijn, 't zijn dan wel nauwkeurige beschrijvinkjes.... ze zijn ook van Van Deyssel.... maar je ken wel zien dat ie achteruit gaat; een groote compositie maken, dat ken-die nie meer, of misschien heit ie 't nooit gekend, en nou beschrijft ie maar stukje voor stukje alles wat ie zich uit zijn kindsheid herinnert.... echt oudmannetjespeuterwerk...’ Dat alles ligt opgesloten in de liefjes-afkeurende en tegelijk beminnelijk-vergoêlijkende uitdrukking: ‘de Adriaantjes’, waarmee men gewoon is, de reeks kleine proza-gedichten, die ‘Kind-leven’ heet, aan te duiden, om er dan verder, ernstig en betamelijk, uit piëteit voor den ‘beroemden schrijver’, het zwijgen toe te doen. Want o de menschen zijn zoo nobel en fijngevoelig en beschaafd. Maar, lieve nobele fijngevoelige en beschaafde menschen, wij zijn niet zulke lieve nobele fijngevoelige en beschaafde menschen als gij; met een wreeden ruk scheuren wij uw lief-hatelijke woordje ‘de Adriaantjes’ open, toonend wat er achter uw fijnen maar voorkomenden glimlach redekavelt in uwe verstandige hoofden, en wij zijn daarenboven zoo lomp u er bij te vertellen, dat gij met die bezadigde gedachten een van de innig-schoonste en aanbiddelijkste kunstwerken hebt aangerand, die er in dezen tijd geschreven zijn; en ten slotte vinden wij er een zeer bijzonder genoegen in - wij zijn nml. niet alleen onwellevend maar bovendien verraderlijk van aard -, u in de war te brengen met de mededeeling, nog even voor wij de deur achter uwe ruggen dicht-doen, dat gij tòch wel eens een beetje gelijk kondt hebben gehad.... | |
[pagina 159]
| |
Er is dikwijls niets vérder van de waarheid af dan dat, ‘waar wel iets waars in is’. ‘Er is wel iets waars’ in de gedachten, die door de qualificatie ‘de Adriaantjes’ heengluren. 't Is zeker waar, dat dit geen groot-episch werk is; dat al deze opmerkingen, al deze mooie momentjes, niet zijn verwer kt in een geheel van groote strooming, waarvan ze de tallooze, onophoudelijke glinsteringen en vonken van koel-bruin-blauwige glans-vlakjes zouden zijn. Dit ideale werk, ongetwijfeld, zou meer zijn dan zelfs de uitgelezenste verzameling afzonderlijke mooiheidjes. Zeer veel groote geheelen echter hebben telkens min of meer omvangrijke dorre plekken, van verhaal en aaneenschakeling, waartusschen slechts enkele dergelijke mooiheidjes als oases zijn. En dan is er al spoedig een grens, waarop de verzameling onverwerkte maar dan ook onvermengde mooiheidjes de voorkeur begint te verdienen.... Maar die stukjes zíjn niet allemaal mooi, zegt ge, er zijn er onbelangrijke, doffe, ja, foutieve bij.... en weer vernemen we iets van ‘genummerd’... ‘catalogus’... ‘venduhuis’... ‘boedelbeschrijving’... Stil maar, ge hebt gelijk: er zijn vale eindjes ook in dit ‘Kind-leven’, en wij willen wel enkele nummertjes voor u onder den hamer brengen. Op bladz. 131 van den Zevenden Bundel staat:
I. Wakker worden.
1. In Bed.
‘Adriaan lag in zijn bed, zijn hoofd, bleekblank van vel, zonder wangenrood, en met een nietig snor-begin, met de bruine wenkbrauwen, oogharen en stijve hoofdharen, midden tusschen de lakens en het kussen, met hun witte opkruivingen en zwarte, licht-zwart begrensde, schaduwholletjes en schaduwgroeven, als een vogeltje in een open gebarsten ei’. (Dat ‘als een vogeltje in een open gebarsten ei’ is aardig, maar meer een vriendelijk vernuftigheidje dan een gezien-gevoeld beeld.)
2. Het Ledikant.
‘Zijn ledikant was van donker geverfd hout en smal. Een vier- | |
[pagina 160]
| |
kante stok stond, er aan vast-geschroefd, midden aan de achterzijde opwaarts en vormde daar een driehoek met een korteren stok, die hoog boven het bed in de lucht lag, met een ronden glimmenden bruinig zwarten bal tot uit-einde in de kamer’.
Hiermeê is het tweede stukje, en bladz. 131, uit. Nietwaar, dit No. 2 is nog al dor.... Ook kan een stok met een anderen stok geen ‘driehoek’ vormen, aangezien voor een driehoek nog een derde stok of stokje zou noodig zijn; bedoeld is òf een ‘rechthoek’, of de aanwezigheid van dat verzwegen schuinstaand stutstokje. Intusschen, met wat goeden wil zien wij: het ledikant, met er nog aan: het stel houten palen, waarover in vroeger jaren het uit-de-mode-geraakte gordijn hing. De woorden ‘die hoog boven het bed in de lucht lag’ doen ons zelfs den daar in de hoogte verlaten en doelloos geworden stok in-de-ruimte zien; niet als eenvoudig vastgetimmerd op den verticalen stok en daarvan uit-stekend, maar als: liggend in de lucht die hem omgeeft. Blij, deze fijnheid er toch uit te hebben opgediept, slaan wij het blad om, en, o ontgoocheling!:
3. Het Gordijn.
‘Over deze stelling hing het gordijn naar alle zijden neer.’ enz.
De op blz. 131 ontvangen indruk is te niet gedaan. Want de ‘stelling’ wordt nu heel anders gezien dan als een kale galg: zij gaat in en onder het gordijn schuil. En de horizontale lat ‘ligt’ nièt ‘in de lucht’, nu zij als het schemerig balkje is van het dicht erover geplooide tent-dak der gordijn. En niet alleen 2, maar ook de indruk, uit 1 ontvangen, wordt uitgevlekt. Het blijkt nml. dat, door de gordijn-opening aan den voorkant, ‘een licht lag, schuin over de onderste helft van zijn gezicht, naast de licht-paarsche schaduw over de bovenste helft.’ In 1 nu hadden wij zijn gezicht ‘bleek-blank’ gezien zonder meer, en alle deelen ervan even duidelijk; daardoor hadden wij het licht om zijn gezicht gaaf, zonder schaduw-val gezien, voller of gedempter maar in elk geval effen daglicht. Wij zien, een oogenblik, twee gezichten: één in den blanken morgen in een open ledikant, één in de halve nacht-schemering | |
[pagina 161]
| |
van een begordijnd ledikant; en waar dit hetzelfde gezicht heet te zijn, sterft voor even het leven onzer voorstelling geheel af. En dat komt inderdaad, omdat ons niet een drietal harmonisch uit elkaar omhoog zingende proza-gedichten werd geboden, maar een poëtische inventaris; de witte, gekarteld-ronde nummer-papiertjes zitten nog op de voorwerpen, en in den catalogus leest ge: No. 1 een jongen, in origineel étui. No. 2 houten ledikant met toebehooren. No. 3 een stel ‘onverscheurbare’ bedgordijnen... Op die wijze gebeurt het nog eenige malen, maar in de latere stukken hoe langer hoe minder, dat de noodzaak iets uit te leggen, om tot iets anders te komen, gevoegd bij een zóó precieuse détailbeschouwing, dat ook een hulp-détail gelijk No. 2, als een afzonderlijk ‘gedichtje’ gegeven wordt, - droogheid en op den koop toe verwarring stichten.
Men moet niet zeggen, dat 't hem alleen zit in de korte paragraafjes, dus in iets van uiterlijke ordening, dat de eigenlijke waarde van het werk niet raken zou. Want vooreerst is dit ordenen niet iets toevalligs, maar mede een symptoom van die precieusheid, d.w.z. van die op dat oogenblik niet ontroerd-turende, maar koel-uiteenrafelende nauwkeurigheid, die ook het stukje zelf kenmerkt. En vervolgens: indien 2 en 3 niet gescheiden werden getoond, en ‘over deze stelling hingen’ enz. volgde onmiddellijk op de beschríjving dier stelling, dan zou men wel-is-waar geen tijd hebben, zich deze stelling zóózeer als leeg te gaan verbeelden, dat men later moeite heeft, aan het bestaan van het gordijn te gelooven; maar toch zou men als 't ware bij het opstellen van het bed tegenwoordig zijn: kijk, zóó zit die stelling; en daar-over hangen wij nu het gordijn... Het mooie van de kunst is - en niemand weet het beter dan Van Deyssel zelf! - dat zij uitlegt, zonder dat men het merkt, dat zij de klare afbeelding geeft met den uitleg onzichtbaar erbinnen-in. En de beste gedeelten van dit zelfde ‘Kind-Leven’ zijn er het uitnemend bewijs van. | |
[pagina 162]
| |
In ‘Kind-leven’ dan, worden wij ingeleid tot het leven van een kleinen jongen, Adriaan; niet tot zijn uiterlijke ‘leven’, zijn kleine lotgevallen, maar tot zijn eenvoudigste zijn, zooals hij bestaat, levende, in alle de volle oogenblikken en alle de stille uren der gewone dagen: hoe hij 'smorgens ligt te slapen, wakker wordt en opstaat, zich wascht en aankleedt, hoe hij de trappen afloopt en bij vader en moeder in de huiskamer is, bij de maaltijden en tusschen de maaltijden, of hoe hij bezig is in zijn kamertje of wandelen gaat met zijn vader, hoe hij thuiskomt bij moeder en hoe hij 'savonds weer naar bed gaat. Niets meer. Er gebeurt niets bizonders. Alle gemouvementeerde levens-momenten als stout-zijn en knorren krijgen, of spelen met andere jongens, of ziek-zijn, of zelfs het naar school gaan, kort-om alle luide indrukken van-buiten-af zijn vermeden, om het intiemste en eigenste leven van dit kind, door geenerlei aanslag bewaasd, door geenerlei beroering vertroebeld, helder en diep-in te laten zien. Dit leven kennen wij, in beginsel, volledig. Wij kènnen Adriaan; wij kennen hem zooals hij is van-binnenuit, zooals hij het dagelijks aan en om hem zijnde ervaart door zijn zintuigen, en vanuit die gewaarwordingen denkt en droomt zijn kinder-gedachten en zijn kinder-fantazieën, of wel, ònbewust gevóelt - wij kennen hem... zooals wij onszelven kennen, fijn maar grondeloos en onzichtbaar; doch wij kennen hem óók zooals wij een ander kennen, zooals hij eruit ziet en zich beweegt, - zooals wij een ander kennen, dien wij in een heel innige verhóuding kennen: wij kennen zijn stevige, lieve jongens-handen, zooals ze, terwijl hij haastig de trap oploopt, op de hoogere treden mee-plapperen, ‘de trap bespelend’, of zooals ze in een losse vuist op het dek liggen, terwijl hij slaapt, en wij kennen zijn onschuldige slapende gezicht... ja, zijn gezicht, wij kennen het, ook als zijn mooie bruine oogen erin open staan, - wij kennen het en wij beminnen het, omdat wij het gezien hebben door de liefde-warme oogen van zijn ouders, omdat wij het gezien hebben in de stonden, dat hij zijn oùders beminde, dat zijn argelooze liefde als een glans was over zijn bleek kinder-gezicht, - omdat wij het gezien hebben: door den wonderlijk-diepen liefde-blik van den schrijver heen. | |
[pagina 163]
| |
Er zijn oogen-blikken in deze proza-gedichten, waarin, terwijl alles toch heel gewoon is, inderdaad iets zeer wonderlijks plaats heeft. Er wordt beschreven wat Adriaan ziet en denkt, en gij, al lezende, kijkt door zijn oogen, denkt en gevoelt in zijn bewust-zijn, gij leeft in Adriaan, gij zijt Adriaan... èn, tegelijkertijd, ziet gij hem zooals hij staat of loopt... ................ Indien een boek goed geschreven is, kan het gebeuren, dat gij de personen eruit van gelaat en doening kent zóó als gij u-welbekende personen kent. Worden ze in een zeker gedeelte hoofdpersoon, dan komt ge wel eens zóózeer alles van hen te weten, dat ge geheel met ze meeleeft, zooals ge mee-leeft met uw verdriethebbenden vader of met uw gelukkig-zijnde zuster, d.w.z. wel bijna gansch hun leven kent en u daarmee gedurig bezig houdt; of wel, een enkele maal, bij zeer intens gedachte-verbeelden, leeft ge dermate, niet méé mét, maar ìn die persoon, dat ge werkelijk onder 't lezen die persoon meent te zijn; dan echter, in diezelfde seconden, zíet ge hem of haar niet meer, kùnt ge hem of haar ook niet zien, zoomin als ge uzelven zoudt kunnen zien. Of er moest een van die bizondere levens-momenten beschreven worden, als, bij-voorbeeld: ‘Onder al mijn wanhoop door, zág ik mij, in mijn gekleede jas en met mijn hoogen hoed op, daar staan en de leuning van een stoel grijpen, net of ik tooneelspeelde -’ - zoo-iets is zeer goed mogelijk; doch dit wil niet zeggen, dat men inderdaad zijn eigen lichaam ziet, maar dat een zekere min of meer nauwkeurige voorstelling van zichzelven rijst voor het innerlijk gezicht. Men zal dus ook niet binnen de in een boek voorgestelde persoon waarlijk kunnen léven, én hem zien, - tenzij, in exceptioneele gevallen, als een voorstelling ván de voorgestelde persoon zelf. Zíet ge de persoon werkelijk, dan is het geen be-leven, maar, zoo diepvoelend als ge wilt: meeleven. Is de schriftuur echter zóó, dat ge niet anders kùnt dan van binnen uit, de persoon leven, de persoon zelf zijn, en wordt hij u dan tòch ieder oogenblik vertoond, dan zal het geheel noodwendig onharmonisch, onklaar en met schokken wezen. | |
[pagina 164]
| |
Dit lijkt onweersprekelijk; maar gij leest ‘Kind-leven’ en het onmogelijk-schijnende blijkt u mogelijk. De goddelijke kunst verzet de wetten naar willekeur... ‘Toen hij de huiskamer binnen ging, werd hij in-eens langzaam van beweging, de armen neêr, en kijkend met zijne gedachte, als een beweging van onstoffelijken schijn door zijne bruin-kleurige en licht-glansende oogen, naar wat daar was.’ Adriaan kijkt - 't is zoo fijn en diep gezegd - hij kijkt met zijne gedachte (d.i. aandachtig bewustzijn) als een beweging (of stroom) van onstoffelijken schijn, dóór zijn oogen, naar wat daar was. Hij echter ziet niet, zelf, dat zijn oogen ‘bruin-kleurig’ en ‘licht-glansend’ zijn; en deze uiterlijke kleur-vermelding mag, oppervlakkig beschouwd, en in dit afzonderlijk citaatje, misschien ook fout lijken. Maar 't is wel vérre van een fout. 't Is in een subliemen toestand van den schrijvers-geest, - die eigenlijk wonderlijk-eenvoudig is, maar dien wij bij ons weten nooit op deze wijze hadden aangetroffen, - dat Adriaan aldus van binnen-uit en, tegelijk, van-buiten-af wordt gezien; en die toestand is deze: de geest van den schrijver is als een sfeer van gevoelig licht om en door Adriaan heen; binnen deze etherische sfeer is Adriaan, én hij is ervan door-trokken; wat van binnen gevoeld wordt, wat van-binnen-uít gaat en wat van buiten te zien is, wordt tegelijk door dit alle stoffelijk en onstoffelijk leven opslorpende licht ontvangen. In deze astrale perceptie-damp zien hier de schrijver en wij Adriaan; wij zien hem als met verklaard gezicht; wij zien hem, bij wijze van spreken, zooals God de menschen zal zien.
Dit geldt natuurlijk niet aldoor van deze proza-gedichten; maar dergelijke momenten zijn evenmin een zeldzaamheid; ook zouden wij op 't oogenblik geen plaats kunnen aanduiden (al zijn wij er ons van bewust, bij de lectuur zulke plaatsen te zijn tegengekomen), waar een zoodanige gelijktijdigheid van innerlijke en uiterlijke beschrijving een troebel mengsel blijft en niet wordt tot de alschemische, water-klare verbinding, die het bovenstaande zinnetje te | |
[pagina 165]
| |
aanschouwen geeft; waar bijv. het uiterlijk zien gebeurt, terwijl het inwendig leven niet geheel zuiver weergegeven wordt, zoodat het mysterieus ineenvloeien van uiterlijk zien en inwendig leven weigert tot stand te komen, en bijgevolg een dubbele fout is gemaakt.
De uitbeelding van het inwendig leven is wel eens niet geheel zuiver. De - overigens verklaarbare - oorzaken hiervan zijn drieërlei. De bouwstoffen voor de psychologie van dit kind, waren zeer waarschijnijk, geheel of gedeeltelijk, de kinder-herinneringen van den schrijver. Had nu de schrijver deze herinneringen ten allen tijde volkomen gaaf gehouden, d.w.z. was hij de dingen, die hij zich herinnerde, precies blijven zien zóó als hij ze in jeugd-herinnering zag, m.a.w. had hij steeds, onvermengd, de visie zelve van het kind dat hij was, vastgezet in het schrift - en had hij vervolgens, wat hij naast die herinnering zich fantaseerde, steeds even subtiel teruggedacht tot in die zelfde teêre sfeer, - dan ware de psychologie van Adriaan feilloos geweest. Maar deze gedragslijn had twee zij-wegen, en beiden heeft de schrijver zich nu en dan, hoewel bij uitzondering, in laten troonen... Het gebeurde, dat hij te zeer het object der herinnering beminde... het voorwerp, dàt hij zich herinnerde, drong dan zóó sterk zich aan de liefde van den volwassene op, dat de herinnering-zelve, d.i. het voorwerp zooals het kínd het zag, deinsde. Of wel, omtrent een zeker voorwerp, later aldoor te gewoon gebleven, was zijn kinder-herinnering onbelangrijk, en het voorwerp zelf miste evenzeer de weemoedige bekoring van het goudmistig verleden - maar: de kunstenaar van nù zag zulk een voorwerp mooi. In 't eerste geval was 't de ontroerde mensch, die kunstenaar was, in 't tweede direct de ontroerde kunstenaar, die het voorwerp uit zijn kindsheid, of eenvoudig het in een jeugd-beschrijving te pas gebrachte maar niet dáárom aandoenlijke voorwerp, beschouwde en bezong... en niet langer Adriaan!
Doch nu moet men voorzichtig wezen: men zal plaatsen te over | |
[pagina 166]
| |
vinden, die er op 't eerste gezicht ‘onkinderlijk’ uitzien, en die tóch en juìst zeer zuiver zijn. Naast de on-middellijk weergegeven brokjes kindertaal, zooals die soms, hardop of alleen in gedachten, Adriaans indrukken vergezellen, - staan de gedeelten, waarin de proza-dichter de sprakelooze kinder-indrukken had uit te beelden in zijn taal. Er komen in die beschrijvingen dan wel woorden en dingen voor, die niet van Adriaan zijn, maar het zijn de indrukken van Adriaan, in de uitdrukking van den dichter. Bijvoorbeeld: als Adriaan van zijn kam heet te denken: ‘Wat zou een kam niet prachtig kunnen zijn, heelemaal gebeeldhouwd, met een heelen optocht er op, allemaal van heele fijne poppetjes, van keizers en koningen en wilde dieren..’ dan is dat regelrecht het fantasietje van den artist; een gedachte aan Gothiek, aan de ‘arcs-boutants’ van sommige cathedralen, wordt, op wat kinderlijke wijze voorgedragen, als een oorspronkelijke gedachte van het kind gegeven; maar 't is niet wáár, dat het kind, zijn kam bekijkend, zoo iets on-gehoords in zijn hoofd zou krijgen als een bezetting van den kam-rug met figuurtjes, en met wélke figuurtjes: keizers, koningen en ‘wilde dieren’ (vrgl. de ‘gargouilles’ en monsterfiguren der Gothiek). Ziet echter, op de volgende bladzijde, Adriaan zijn ‘geele spons’, ‘met het teedere licht zwarte licht uit zijn vele fijne grotjes, waar de fijne stalaktietjes van de zolderingetjes pegelen’ - dan, al heeft Adriaan misschien nooit van ‘stalaktieten’ gehoord, is het wèl goed; want de schrijver geeft hier werkelijk een indruk van den altijd overal-van-allerlei-in-zienden Adriaan weer, een indruk, waarvoor Adriaan alleen maar geen woorden geweten zou hebben.
Wij spraken van drieërlei onzuiverheid in de uitbeelding van Adriaans gedachte-leven. De derde onzuiverheid bestaat niet, als de beide straks genoemde, in grootmenschige of artistieke afwijking van de echte kindergewaarwordingen, maar wordt veroorzaakt door een niet steeds geheel juiste toepassing daarvan. Een en ander van wat Adriaan heet te denken en ook wel te doen en te zeggen, lijkt, inplaats van te wijs, te jong voor Adriaan, - | |
[pagina 167]
| |
Adriaan, die toch ‘allang’ een lange broek draagt, en wiens gezicht reeds een nietig snor-begin vertoont, en die dus op z'n jongst twaalf, dertien jaar is, en misschien wel al veertien... 't Is of de schrijver, ten einde goed zichzèlf er uit te houden, het geven van kinder-visie, kinder-gedachte, kinder-woord te fel soms en vérder heeft doorgevoerd dan voor Adriaan van kracht was. Welnu, men denke zich Adriaan zoo jong mogelijk, en men geniete van den schat van kinder-herinneringen, ons geboden.
De kinder-visie kenmerkt zich allereerst hierdoor: Waar de groote menschen de dingen accepteeren, als zóó nu eenmaal zijnde en zoo-en-zoo heetende, daar kijkt het kind ze nog dikwijls als nieuw aan, als iets heel eigens en vertrouwds, en toch als iets vreemds: hée, zóó is zoo'n ding eigenlijk; 't lijkt wel wat op dàt...; je zou er dìt mee kunnen doen, als 't kòn... en zóó hiet 't, ja, gek, maar zóó hiet 't, zóó. Men kan kinderen soms langen tijd treuzelend zien stilstaan, een beetje achteruit loopen, turen, een sprongetje maken - dat men er nìets van begrijpt.... ze kijken, ze stellen zich iets voor, ze doen waarnemingen: kijk als je nu zóó gaat staan, dan is 't net of.... maar een paar passen hierheen, kijk, nu doet het zus.... Zoo vinden we Adriaan eens op een middag op de trap zitten in allerlei verwonderingen over het leuke dat een trap is. Kinderen, met hun onverdorde bewustzijn, ont-dekken het leven, dat voor de groote menschen alweer is toe-gedekt. Zie, hoe Adriaan, als hij naast zijn vader loopt, naar vaders gezicht op-kijkend, diens oog merkt: ‘Aan den eenen kant boven aan vaders neus was de eene helft van zijn bril, een glaasje, en daar achter was de kleine ruimte tusschen den bril en vaders oog. Vaders oog was achter den bril met een kleine ruimte er nog voor, zooals het daar ook geweest zou zijn als hij geen bril had op gehad. Maar 't was nu net of je daar iets nakends zag, iets van binnen-in iets, dat eigenlijk niet bedoeld was om zoo gezien te worden, het was net een jong vogeltje met nog maar nietige donsveertjes dat je in een nest ziet en dat beweegt.’ Dit ont-dekken, dit ontleed- en vreemd-verklaard-zien der dingen, zooals bijna voortdurend Adriaan het ervaart - voelt ge wel, dat dit vlak in de buurt komt van het sensitivisme van den | |
[pagina 168]
| |
hel-zienden mensch, die immers ook de dingen ont-dekt in hun meest-eigenlijk, primitief-waar, wonder bestaan? Dichters - was 't niet Ruskin die 't zei? - zien uit als door wijde kinderoogen. En kinderen.... zijn onbewuste dichters. Overal, in voorwerpen, waar niemand ooit aan denkt, bloeien hun de schoonste droomen open. In de kleine dagelijksche dingen om hem heen sticht Adriaan, zonder er bij te denken, zich een voortvluchtigend Heelal. Als hij naar de ‘witte half weg-gedoken rontetjes onder-aan de nagels’ kijkt, dan vindt hij: ‘net de zon, die opkomt uit de zee’, - het marmer van den schoorsteen is een gladde ijsvlakte, en een groote stof-pluis, die er toch zóó licht overheen glijdt als je er tegen blaast, lijkt een ‘ijs-sleê, waarin de kinderen in grijs bont zitten’, - en laat hij zich bij de trapleuning naar beneden glijden, langs de voorbij-ijlende witte muren, dan verbeeldt hij zich in een bergspoorweg te zitten, en de portalen zijn de ‘verlaten halten’ ervan. Alle gewoonste zaken openen vergezichten aan het kind; zijn leventje tusschen wat meubels, in twee kamers, waarvan de eene niet eens zijn licht direct van buiten krijgt, en de andere op een binnenplaats uitziet, is niet klein en benauwd, maar het is rijk en ruim en vol kleurige diepten. Wijde en klankrijke titels zijn er de herauten van: ‘Door de witte portalen’, ‘De gouden avond en de witte morgen’, ‘... Dan is het Hemel in de ziel....’, ‘Aan het strand der zee van zien en denken’.... ‘Ridders, valken en hazewinden, die vlak bij je zijn’.... Maar 't is een onbewuste schoonheid; hij weet niet, dat hij 't leven zich móói máákt; het leven ís prachtig en híj is er maar blij in, en hij verveelt zich nooit, want aan alle dingen haast zijn ‘spelachtigheden’, d.w.z. dat hij er zich iets anders bij voorstellen kan, dan het is. Kostelijk is bijv. de volgehouden voorstelling van dat ‘tentwagentje’, in de heerlijk-mooie ‘wandeling’ met zijn vader, als het regenen gaat en zij loopen samen onder de paraplu:
‘De stok stond vlak bij hun op naar de hoogte, langs hun wangen was hij recht de hoogte in. Hij was iets dat bij hen | |
[pagina 169]
| |
hoorde en met hen meê voort-bewoog. En 't was net of de jongen niet liep om dat zij nu net een tent-wagentje waren. Zij waren net een tentwagentje, waar zij mee doen konden wat zij wilden, want zij waren het zelf en er was niet eens een paard voor, dat moe kon worden en zelf werden zij niet moe omdat zij niet liepen maar een tentwagentje waren. Het sjokte wel langzaam voort, maar langzaam is juist prettig want dan doe je er lang over. Om hun heen was de regen en boven hun de kap...’ ‘Zij waren hier met hun wagen alleen op den weg en kwamen niets of niemand tegen net als dat je in een vreemd land ver weg bent.’
Noch 't ontdekken, noch 't fantaseeren van het kinder-bewustzijn is echter zóó mooi als de liefde, die Adriaan heen-staart over alle de dingen van dat ouderlijk huis. Het is opmerkelijk, hoe dikwijls, hoe onophoudelijk het woordje ‘was’ in deze kinder-herinneringen voorkomt; het is er tot vier-, vijfmaal in eenzelfden volzin toe... en, de verstoktste academicus, indien hij nog een sprankje gevoel heeft, zal dít niet afkeuren... Er is zoo een wijde aandoenlijkheid in al dat zachte, heel eenvoudige gedenk, hóe álles wás. Ja, deze ‘Kind-leven’-schetsen - maar ‘Kind-leven’ is een vollediger titel - ze hadden ook kunnen heeten ‘Hoe alles was’. ‘Hoe alles was’... al die goede dagen, van dat Adriaan opstaat totdat hij naar bed gaat - en altijd zijn er weer honderd andere dingen, waar zijn kinderblik aandacht voor heeft; maar ook altijd zijn er weer zijn Vader en zijn Moeder. ‘Binnen het gouden net,’ is 't opschrift van het eerste gedichtje van de ‘Huiskamer,’ die huiskamer, waar over het behang, in fijne ruiten, gouden lijntjes liepen en zóó een net vormden rondom, - en wij hebben moeten denken aan een versje van Maeterlinck, waarin staat, dat de ouders het dochtertje beschutten, ‘tot de lente’, binnen ‘trois réseaux d'or’. ‘Binnen het gouden net’ is Adriaan... wij weten géén boek, waarin de ouderliefde en waarin de kinderliefde zóó hóóg en zóó innig en zóó... doodeenvoudig beschreven staat. Hier geen gefleem óver kinderliefde, hier geen hartroerende verhalen waaruit de ouderliefde proefondervindelijk bewezen wordt. | |
[pagina 170]
| |
Neen, hier ís de ouderliefde, hier ís de kinderliefde. Hier, zonder dat er iets bizonders gebeurt, - vanuit een kus en een lachje, een aankijken, een enkel woordje, een zwijgend naast elkaar gaan, dringt de zich gansch en onbewust aan elkaar overgevende liefde van ouders en kind, als een fluïde van zuiver geluk uw hoofd binnen. Eén van die verrukkelijke oogenblikken is dit: (de vader en het zoontje zijn van de wandeling thuis, en ze gaan aan tafel)
‘Moeder keek op haar bord neêr en toen keek moeder naar Adriaan, terwijl aan iedere zijde van haar bord een dichtgedane kleine hand van haar op de tafel was. Toen gaf Adriaan aan zijn moeder hun knipoogje, en gaf zij het hem ook terug, dat iets innigs was door dat je oog zich samendrukte en het buitenlicht er onder wegbeefde en dat het jullie allebei zoo goed was hier zoo samen te zijn. 't Was anders meestal als moeder breide en zij lang hadden gezeten zonder te spreken, maar nu deed hij het maar op een ongewoon oogenblik omdat hij zoo lang van haar weg was geweest. Als hij het deed, waagde hij het altijd maar, maar als moeder het terug deed, was er dadelijk daarbij een soort van zoet gloedje op haar wang onder bij het oog, waarmêe zij het gedaan had, dat hij proefde door iets in zijn borst dat naar zijn hoofd opging. Moeder zat een beetje voorover, met hare handen nog altijd zoo, en keek naar Adriaan over hem denkende, zoodat hij wel zien mocht dat zij dat deed en wachtend dat hij vragen zoû waarom, net alsof zij dat dan grâag maar moeilijk zeggen zoû. En toen werd hij zoo lauw terwijl hij vroeg wat of er was, en net of hij er heelemaal niet was om zijn kijken heen en er alleen zijn kijken was, dat dit van moeder zag, met lichtelijk branderige randen om het kijken heen, met een warmte er achter, die als een leêgte was. En toen hij vroeg wat of er was, zei zij dat hij al zoo een groote jongen toch nu al was, die zulke lange wandelingen met vader deed.’
Als proza is het.... tachtiger-proza. Maar dit ‘brokkelig leven’, hoe brokkelig ook, is léven! | |
[pagina 171]
| |
Het is leven, zoo heerlijk, als zelden in geschriften gevonden wordt. En wij herhalen Van Deyssels eigen woorden, gesproken naar aanleiding van Van Looy's Feesten:
‘Beschrijvings’-kunst zoû ‘niets zeggen tot het gemoed’, zoû ‘het hart niet opheffen.’ Beschrijvings-kunst ‘spreekt alléén tot het gemoed’, heeft géen andere functie dan ‘het hart op te heffen’. Anders is het geen kunst. Zij spreekt alleen tot het gemoed in schooner en rijker trant dan strekkingskunst. Zij spréékt mij, om het zoo uit te drukken, niet van den hemel, maar zij brèngt mij erin.
C. en M. Scharten-Antink. |
|