| |
| |
| |
Het substantiebegrip.
Schets eener critische geschiedenis van het Substantiebegrip in de nieuwere wijsbegeerte, door Dr. P.H. Ritter. E.J. Brill, Leiden. 1906.
Ieder die op eenige ontwikkeling in ons land mag aanspraak maken kent Dr. Ritter, den begaafden stilist, den auteur van Ethische en Paedagogische Fragmenten, twee boeken, welke in verschillende talen overgezet, door half Europa gelezen worden; den man onzer sympathie, dien wij jarenlang zagen optreden als een volijverig apostel bij allerlei sociale nooden en misstanden. In minder wijden kring is het bekend, dat hij, ondanks drukken letterkundigen arbeid, tijd wist te vinden om zich aan afgetrokken wijsgeerig onderzoek te wijden. En nu treedt dezelfde man voor ons op met een werk over een zeer moeielijk wijsgeerig vraagstuk, een boek van monumentale schoonheid en vol van diepe gedachten. Uitgenoodigd om er een aankondiging van te schrijven, wil ik mij aan die uitlokkende taak niet onttrekken. Maar ik doe het met schroom. Wegens mij karig toebedeelde plaatsruimte gevoel ik mij als een, die, genoopt om in een soort van telegramstijl het zijne te zeggen van een huis, niet wil doorgaan voor iemand die, verblind door architektonische schoonheid, toont geen oog te hebben voor dingen, die misschien anders en beter hadden kunnen zijn. Matelooze bewonderingszucht doet twijfelen aan oprechtheid; kritiek daarentegen, ook waar ze de loftrompet niet laat schetteren, kan gepaard gaan met erkenning van zeldzame verdiensten. Dit ter voorkoming van misverstand, waaraan ik nog toevoeg mij zeer wel bewust te zijn dat het door mij afgekeurde aan velen juist kan lijken.
| |
| |
Wie het onderneemt een kritische geschiedenis van een of ander wijsgeerig begrip te schrijven moet zorg dragen voor de drie volgende stukken 1. bedoeld begrip zoo nauwkeurig doenlijk omschrijven, waartoe ook behoort het afbakenen ten opzichte van andere verwante begrippen, daar anders de lezer nooit precies weet waarover het loopt. 2. Aanwijzen het probleem, dat er in ligt opgesloten. Want waar geen probleem is, geen tegenstrijdigheid waartegen het denken opkomt, daalt de belangstelling beneden nul. 3. Doen zien in hoever de kritiek er in geslaagd is het raadsel op te lossen. Hoewel niet overal aan genoemde orde zich houdend, noch de drie stukken steeds uiteenhoudend, heeft Dr. Ritter er toch genoegzaam op gelet. Aan de definitie van zijn begrip laat hij een betoog voorafgaan over het naar buitenverplaatsen van gewaarwordings-komplexen en het opvatten van de samengaande gewaarwordingen als eigenschappen van een ‘ding’. Tegen die projektie naar buiten van groepen van gewaarwordingen heb ik eenige bedenkingen. We moeten onderscheid maken tusschen de gewaarwording of de voorstelling van een kleur, van een donderslag, van een landschap en de kleur, den donderslag, het landschap. Ik geloof niet dat we op eenig standpunt van onze ontwikkeling de drie laatsten in onszelven vinden en vervolgens naar buiten overbrengen. Die projektie-theorie schijnt mij malligheid. Buiten heeft enkel beteekenis in tegenstelling tot binnen. Nu is het toch wel duidelijk, dat we de beelden, die zich aan onze aanschouwing voordoen, ergens laten moeten. Het heeft voor mij geen zin te zeggen, dat wij ze oorspronkelijk zouden aantreffen binnen ons hoofd, d.i. binnen het gevoelsbeeld, dat we hebben van ons hoofd of binnen het gezichtsbeeld, dat we ontvangen als we kijken naar ons hoofd in een spiegel of in het water. De beelden groepeeren zich door welk zintuig zij ook mogen ontstaan in de ruimte naast elkander en zitten niet als de Japansche doosjes alle in elkander om vervolgens
uit elkander genomen en over de ruimte verdeeld te worden. Doch daarmee is niet verklaard, dat wij de beelden laten voortbestaan gedurende de perioden van niet-aanschouwing. Van het begrip Substantie wordt bl. 13, 14 gezegd, dat het is: ‘dat van het zijnde tegenover de verschijnselen, van het eene onder het vele, van het blijvende onder het wisselende; de synthese van het
| |
| |
simultane en het successieve, de synthese ook van verschillende gewaarwordings-inhouden.’ Deze bepaling zal voor den lezer in duidelijkheid winnen naarmate hem een groep van eigenschappen, samenhangende met ruimtelijke zelfstandigheid en tijdelijke bestendigheid, scherper omlijnd voor den geest staat. Het is zooals Aristoteles zegt: onze kennis wordt helderder naarmate zij zich bezighoudt met het meer bijzondere; onbestemder daarentegen wanneer zij zich bij het algemeene bepaalt (Ethic. Nicom. II. 7). Dr. Ritter zag in, dat hij ook het algemeene in den kring van zijn onderzoek moest opnemen. Een substantiebegrip, dat zich met niets dan dingen bezighield zou wel het engst denkbare begrip zijn, hoewel het zijn nut kan hebben daarvan uit te gaan. Daarom sloot hij bij de bespreking van zijn begrip niet uit het begrip der menschelijke ziel, hoewel hij het aanmerkt als een bijzonder geval der substantieleer. Het is mij niet recht duidelijk waarom hij hier spreekt van een bijzonder geval, daar men in elk stelsel, uitgenomen in het consequent materialisme, rekening houdt met het psychische. Mogelijk dacht de schrijver aan de metafysische zielkunde, die een bepaald begrip van het wezen der ziel vooropstelt, of ook wel aan de ziel als de draagster van willingen en begeerten. Hoe dit ook zij, het was goed aan de wijsgeeren, die dit punt hebben behandeld, het woord te geven. Dat de onvoorwaardelijke annexatie leidde tot het opnemen van nagenoeg de geheele geschiedenis der filosofie is licht te begrijpen. Van nog veel grooter omvang zou het boek geworden zijn, zoo ook de toepassing van het begrip in de natuurkunde besproken was. Toch zou er uit een materieel oogpunt niets tegen in te brengen geweest zijn, daar immers Heymans' voorlaatste werk evengoed als dat van Dr. Ritter zelf aanspraak maakt te behooren tot het gebied der metafysika of algemeene werkelijkheid. Het korte metten maken met het leerstuk der Transsubstantiatie zal wel ieders goedkeuring
wegdragen. Hoe is Dr. Ritter er toch toe gekomen in een leerstuk, volgens hetwelk de accidentiën van iets kunnen blijven, terwijl de substantie van datzelfde iets kan verdwijnen, ook al een ‘merkwaardige toepassing’ van zijn begrip te zien? Denkelijk door A. Pierson, die (Wijsg. Onderz. 54) vermoedelijk iets aardigs wilde zeggen. Door zijn hier en daar weifelende houding ten opzichte van wat al of niet tot zijn onderwerp behoorde, heeft Dr. Ritter zijn onderzoek
| |
| |
al te breed gemaakt. Het laatste blijkt vooral uit het inlasschen van het Aristotelisme in het kader van zijn boek. ‘De ontwikkeling van het substantie-begrip neemt eerst met de nieuwere wijsbegeerte haren aanvang’, blz. 15. Waarom dan niet met Descartes begonnen? ‘Omdat,’ zegt Dr. Ritter: ‘in den titel: het substantie-begrip in de Nieuwere Geschiedenis reeds een aanwijzing omtrent historische ontwikkeling ligt opgesloten. De vorming echter valt vroeger. Het substantie-begrip is de schepping van Aristoteles. Zonder de kennis van het substantie-begrip bij Aristoteles is het substantie-begrip in de nieuwere geschiedenis niet te verstaan.’ Zou het inderdaad zoo zijn? Staan we even stil bij die schepping van Aristoteles. Dr. Ritter kent ze en duidt ze aan als: het bepaalde, konkrete enkele ding, waarin het ontwikkelingsproces van stof tot vorm heeft plaatsgegrepen. Dus als oesia, in 't Latijn vertaald door het woord substantie. Is dat nu het hoogtepunt, waartoe de ontwikkeling der Grieksche wijsbegeerte van Thales tot op Aristoteles geleid heeft? Neen, veeleer de rampzalige verminking der platonische ideënleer, welke Aristoteles op zijn dogmatisch standpunt nooit voldoende heeft begrepen, hetgeen uit zijn kritiek dier ideënleer duidelijk blijkt. En bij zulk een kritiek is het, dat Dr. Ritter zich neerlegt, iets wat niet mag nadat Natorp gesproken heeft. Laat men veel mogen afdingen op de resultaten van dien geleerde, laat het zijn dat het Platonisch kriticisme hemelsbreed verschilt van dat van Kant en een te donkere schaduw is geworpen op Aristoteles, vast staat het, dat niet hij, die geleerd heeft dat in de konkrete dingen de oesia volledig is verwerkelijkt en die dingen dus tot adaequate kennis instaatstellen, maar hij, die in het empirisch gegevene de idée als een nooit voltooide werkelijkheid aanwezig zag, de schepper verdient te heeten van het substantiebegrip. Dr. Ritter had ten minste
kennis kunnen nemen van de jongste resultaten der kritiek en die, waar ze hem onjuist toescheen, weerleggen. Hij redeneert er maar op los, alsof ze nooit bestaan had en houdt het er voor, dat uit den voorraad van Aristoteles' opvattingen de ontvouwing van het substantiebegrip zich ontwikkeld heeft in drieërlei richting: 1 het werkende, 2 het enkele, 3 het blijvende, een reeks die zich later in omgekeerde orde voordoet. Ook zonder Aristoteles had de wijsbegeerte wel op die rubrieken kunnen komen. De stichter toch der nieuwere wijsbegeerte is begonnen met de
| |
| |
huur van het wrakke Aristotelische huis op te zeggen aan het geestelijk Syndicaat en den antieken Aristoteles links te laten liggen. Zeker is er niet één modern begrip, dat niet in de oudheid zijn wedergade heeft. Maar daardoor wordt nog geen historische continuiteit geboren. Hoe weinig Dr. Ritter aan zijne Aristotelische onderscheidingen heeft zegt zijn eigen kritiek op bl. 262: ‘De substantie werd opgevat successievelijk als het werkelijke of actueele, het enkele en het blijvende, welke drie opvattingen uitdrukking vonden in de systemen van Spinoza, Leibniz en Locke. Gelijk de lezer zal hebben opgemerkt, zijn die systemen alleen daarmede in hoofdzaak gekarakteriseerd. Zij spelen toch alle in verschillende tinten. De werkende en werkelijke substantie van Spinoza is ook de enkele, welker eenheid door het begrip der alheid verkregen is, en niet minder de blijvende, dewijl de alomvattende eenheid bij Spinoza op dat blijvende berust. Zoo is ook de enkele substantie bij Leibniz tevens werkend en blijvend, de blijvende substantie van Locke tevens enkel en werkend.’ Een apotheker kan evengoed zeggen dat het er niets toe doet welke étiketten men op zijn flesschen plakt. Teichmüller uitgezonderd is mij geen geschiedschrijver der filosofie bekend bij wien het Aristotelisme zooveel gegolden heeft als bij Dr. Ritter. Nu wil ik niet ontkennen dat nu en dan een vingerwijzing naar Aristoteles op zijn plaats zou geweest zijn, o a. ook omdat enkele wijsgeeren wel eens met een trekdier van Aristoteles geploegd hebben. Doch was het daarom noodig zooveel bladzijden te wijden aan de antieke filosofie, waar enkele aanteekeningen voldoende zouden geweest zijn? Anders zou ik er over denken, zoo de oudheid belangrijke oplossingen gegeven had van het probleem, die men in de nieuwere geschiedenis te vergeefs zoekt, of zoo het voldoende was aangetoond dat meer dan formeele samenhang bestaat tusschen de geschiedenis van het begrip in de
oudheid en zijn ontwikkeling in later tijden. De onveranderlijkheid van ons denken eischt dat elk echt wijsgeerig begrip, ook al is wat vroegere geslachten er voor gedaan hebben in vergetelheid geraakt, telkens weer opnieuw ontluike.
2. Het probleem. De door een wijsgeerig vraagstuk verwekte belangstelling is één met de verwondering, die reeds in de oudheid de aandacht trok. Ze ontstaat in het gewone leven zoowel
| |
| |
als in de wetenschap, daar waar het denken zich niet bevredigd gevoelt door het empirisch gegevene, maar er tweespalt ontstaat tusschen algemeen geldende denkwetten en voorstellingen der werkelijkheid. Wij staan dan voor iets raadselachtigs, bevinden ons, gelijk treffend gezegd wordt, in den toestand van Buridan's ezelin: onze geest staat op het doode punt. Reeds als kind zijn wij overtuigd dat vallen moet wat niet ergens aan opgehangen is, noch een steunpunt heeft en toch zien wij de maan niet vallen. Kausaliteitsdrang noopt ons te gelooven dat elke wilsuiting veroorzaakt is, welk geloof schijnt in te druischen tegen het schuldgevoel dat pleit voor een ook anders gekund hebben. Wat het substantieprobleem aangaat zijn het vooral de tegenstrijdigheden ten opzichte van eigenschappen der dingen in verband met de aanschouwingen in ruimte en tijd, die verwarring stichten. Dr. Ritter vertelt zelf zeer juist hoe wij door kontrast tusschen een harden en zachten bal, tusschen een rooden en witten bal enz. de eigenschappen leeren onderscheiden, terwijl aanvankelijk enkel het ding het nog niet in zijn eigenschappen gesplitst geheel voorwerp onzer ervaring is. Verdere vragen zijn: hoe komt het dat wij eigenschappen gewaar worden en niet het ding of de substantie? Vanwaar dat we niet bij de ervaring blijven stilstaan en het ding de som der eigenschappen noemen, maar zeggen dat het ding zijn eigenschappen bezit, zich er in openbaart? Dat als ons reukorgaan een bepaalden geur ontvangt, ons oog rood ziet en onze hand den indruk ontvangt van iets zachts wij tot de aanwezigheid van niet meer dan één ding: een roos besluiten? Wij, als de dingen veranderen, toch blijven gewagen van dezelfde dingen? Uit deze aanwijzingen van het probleem, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten, blijkt het waarom Dr. Ritter meende te kunnen uitgaan van de Aristotelische definities van het ding, de algemeenheden daarin gegeven en het door abstraktie verkregen systeem
der kategoriën. Aan dit inzicht getrouw blijvend had hij het ding en niets dan het ding moeten zoeken in al de metafysische stelsels: het ding zooals het zich vertoont in de materie van Spinoza, in het Ding an sich van Kant, in de Hegelsche leer van het worden, kortom het ding in al zijn gedaanteverwisselingen in de filosofie. Of zooiets mogelijk zou geweest zijn durf ik niet beslissen, maar Dr. Ritter is de groote wijde zee der gansche
| |
| |
werkelijkheidsleer gaan bevaren. Daardoor nam hij te veel hoor op zijn vork en eindigde met te doen alsof er nooit een Aristoleles geweest was.
3. De oplossing ter wille van welke het geheele boek geschreven werd. Bl. 9 ‘de zintuigelijke indrukken zijn door ons ontvangen, maar het ding is door ons gemaakt.... het ding is een hypothese: dit hypothetische ding is de substantie’. Aangenomen dat de in die woorden gegeven oplossing de juiste is, mocht ze reeds in de inleiding gegeven worden? Van eene kritische geschiedenis van een onderdeel der wijsbegeerte heeft men het recht te verwachten dat men het duidelijk bespeure, dat het probleem en de oplossing beide gevonden zijn door kritische studie. Daarmee is volstrekt niet beweerd dat Dr. Ritter zijn eigen inzicht aan de geschiedenis heeft opgedrongen. De opmerking betreft uitsluitend den vorm. Wat eenigszins teleurstelt is het ontbreken van een alles samenvattenden terugblik op 't eind van den afgelegden weg; van een balans der credit- en debetposten der ondervraagde schrijvers, waardoor wij gemakkelijk kunnen opmaken, wat er nog te doen overblijft eer wij, al zij het in de verste toekomst, mogen spreken van een oplossing, die het doel heeft bereikt. Schijnbaar wordt deze beschuldiging weerlegd op de laatste bladzijde, waar we lezen: ‘zoo is dan de geheele rij der wijsgeeren, die peinzend over de substantie onze aandacht voorbijtrokken, in den grond der zaak bezig geweest met 's menschen projectie van zichzelf op de ervaring, d.i. met den mensch zelf. Zijn wij nu aan het einde? De studie der wijsbegeerte leert, dat de problemen niet worden opgelost maar verschoven en op een hooger niveau gebracht. De groote vragen, die de mensch zich stelt, die den mensch worden opgedrongen, zoodat hij er niet los van kan komen, blijven vragen; de tegenstrijdigheden die hem martelen, blijven martelen.’ Van zulk een geleidelijk opklimmen op telkens hooger standpunt bespeurt men echter in het boek te weinig. Dit kan ook bezwaarlijk anders daar de weg, die tot de oplossing leidt, die der psychologie is welke in de inleiding ter zijde werd gelaten. Op
meer dan eene plaats echter geeft Dr. Ritter later onomwonden te kennen, dat zijn begrip van oorsprong psychologisch is. Doch als de psychologie zijn liefde heeft, waarom dan niet liever al zijne krachten besteed aan de oplossing der vraag: hoe komen wij er toe substanties aan te
| |
| |
nemen? Waarom dan door de stelsels der metafysika heen een omweg gemaakt? Het is overtollige moeite diepe boringen te doen in den bodem om zuiver bronwater te vinden als een heldere beek in onze nabijheid het ons verschaft. In den grond der zaak hebben Heymans en Dr. Ritter hetzelfde probleem bedoeld.
Wegens gebrek aan ruimte heb ik enkel over het werk als geheel kunnen spreken. Op die wijze is het mij onmogelijk geweest aan de bijzonderheden recht te doen wedervaren. Gaarne zou ik anders gewezen hebben op talrijke fijne en schrandere opmerkingen, welke strekken kunnen om ons oude filosofen als Heraklitus of moderne denkers als Kant en Hegel beter te doen verstaan en waardeeren. In het bijzonder schijnt mij Dr. Ritter in zijn uiteenzetting van Kant's leer en in de aanwijzing van den omkeer, welke er in het wijsgeerig denken bij Fichte en de latere idealisten wordt aangetroffen zeer gelukkig geweest te zijn. Wij verbeelden ons dat, welke aanmerkingen ook op de architektoniek van Dr. Ritters werk te maken zijn, men uit de détails van zijn boek veel leeren kan. Is het echter den schrijver gelukt een werkelijkheid buiten onze voorstelling te vinden en aannemelijk te maken? Ik zocht er te vergeefs naar. Toch was dit het kardinale punt waarover het onderzoek liep. Geheel aan het eind van het werk worden wij herinnerd aan de ‘woning van den ootmoed’ waarin te gaan het ons betaamt als wij staan voor het mysterie. Zeker heeft het verstand zich in ootmoed te buigen als men gelooft te staan voor het onontsluitbare. Maar verkeeren wij hier in zulk een geval? Ik geloof van neen. Want de Wijsheid is tot ons gekomen en heeft ons bij monde van Kant geleerd dat dingen gemaakt zijn niet door een individueel, maar door een meer dan individueel, door een alwetend, alomvattend bewustzijn, waarvan het onze niet meer is dan een deel ‘Kind’, zegt zij, ‘ik was altijd bij u en gij hebt mij niet gekend.’
H. Was. |
|