De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |||||
Middenstandskernen.De organiseering onzer ambachts-nijverheid.Rarement les révolutions améliorent, plus souvent elles détruisent, et ce n'est que lorsque le calme a succédé, que l'on corrige ce qui était vicieux et que l'on répare les destructions. Il y a été aiusi pour les confrèries et les corps de métier en Hollande. | |||||
I.De eerste vraag, welke den Nederlander over de lippen komt, wanneer hij, na kennis te hebben genomen van het zoo bloeiende Duitsche vereenigingslevenGa naar voetnoot1), in eigen omgeving rondspeurt, is zeker wel deze: Hoe is het mogelijk dat ten onzent het gildewezen in den aanvang der negentiende eeuw zoo volslagen te niet kon gaan, en dat eerst in de laatste jaren eenige, zij het ook zwakke, pogingen tot aaneensluiting der ambachts-nijveren vallen op te merken? Brouwer Ancher, wiens verdienstelijk werk over de Gilden zóóveel leert omtrent de strubbelingen en moeielijkheden in vroeger eeuwen, behandelt den plotselingen ondergang van het gildewezen slechts ter loops. Ook is de door hem daarvan gegeven voorstelling niet geheel juist. Het is alsof de schrijver zóó overtuigd is, dat het voor goed uit is met het gildeleven, dat hij geen reden vindt om belang te stellen in de bijzonder- | |||||
[pagina 17]
| |||||
heden der laatste oogenblikken. Hij haast zich als 't ware zijn boek te sluiten en den lezers zoo het treurtooneel te sparen. Ons daarentegen - wien de opleving van den Duitschen corporatiegeest het ‘Desespereert niet!’ in sterker herinnering brengt, is de toenmalige ondergang van het Nederlandsche gildewezen niet langer een definitieve afsluiting, doch slechts één der vele phasen van het vereenigingsleven; eene phase welke, als vormende den overgang tot een geheel nieuwen toestand, juist zeer onze belangstelling waardig is, en dan ook verdient nader in oogenschouw te worden genomen. Volgens Brouwer Ancher was het einde aldus: De nieuwe Constitutie van 1798 hief alle gilden op, en toen de revolutiekoorts bedaard was, trachtten wel sommige ambachten het gildewezen weder in het leven terug te roepen, doch ‘het was echter een zwak en ziekelijk schepseltje, dat nog eenige jaren een kwijnend bestaan voortsleepte, en toen zonder zwaren doodstrijd, zonder pijnlijke stuiptrekkingen, maar zacht en kalm, als een afgeleefde grijsaard, den laatsten adem uitblies.’ Verder deelt hij mede dat nog een laatste poging om dat leven te rekken, gewaagd werd door den Amsterdamschen maire van Brienen. Deze reikte den Prefect van het Departement der Zuiderzee een Memorie over, met welke hij later eveneens den Minister van Binnenlandsche Zaken (te Parijs) in kennis stelde, en waarin hij het behoud der gilden in het belang van stad en land bepleitte. Brouwer Ancher weet van die Memorie niet meer dan het weinige wat de opsteller zelf daarvan mededeelt in het verslag aangaande zijne verrichtingen als maire (afgedrukt in Scheltema's ‘Amstels Oudheid’). Daarom werd met het oog op de hierboven verklaarde wenschelijkheid om meer uitvoerig de laatste periode van ons gildewezen te leeren kennen, door schrijver dezes de vriendelijke hulp ingeroepen van den stedelijken archivaris van Amsterdam en van de Rijks-archivarissen te Haarlem en te 's Gravenhage, in de hoop dat ergens deze Memorie zoude gevonden worden. Doch in de betrekkelijk weinige overgebleven schrifturen van dien onrustigen tijd is geen spoor van dat pleidooi te vinden. Bij dat onderzoek viel echter de aandacht op eenige andere stukken uit 1811 en 1812, afkomstig van het Ministerie van Binnenlandsche | |||||
[pagina 18]
| |||||
Zaken, welke eveneens betrekking hadden op de opheffing der toenmaals nog bestaande gilden. En wat bleek nu? Dat niet - gelijk Brouwer Ancher eenigszins minachtend schrijft - ‘sommige’ ambachten weder den gildevorm hadden aangenomen, doch dat op het tijdstip der definitieve opheffing een zeer groot aantal gilden bestonden. Wel waren de gilden in 1798 opgeheven, doch bij de wet van 30 Januari 1808 opnieuw officieel toegelatenGa naar voetnoot1), blijkt uit een uitvoerigen staat, opgemaakt in 1811, dat hun aantal juist vóór den definitieven ondergang zeer aanzienlijk is geweestGa naar voetnoot2). Zoo telde toenmaals Amsterdam niet minder dan zeven en dertig gilden; sommige zelfs met zeer vele leden, gelijk volgt uit de lijst, welke, om der curiositeit wille, hier in den origineelen franschen text wordt weergegeven. Chapeliers 12; Marchands en pelleteries et pelletiers 23; Marchands de peaux, tanneurs, marchands de cuirs et cordonniers 614; Porteurs de blé 572; Faiseurs de compas et voliers 45; Faiseurs de patins, formiers, sabatiers, pantoufliers 173; Traineurs 213; Bateliers, qui transportent le blé 97; Bateliers qui transportent de petits bateaux 807; Bateliers conduisant des allègues ou bateaux plats 27; Bateliers conduisant de petits bateaux dans les eaux intérieures 138; Patrons de barque plus grande, naviguant dans les eaux extérieures et intérieures 141; Marchands en verreries, poterie, pots ou cruches et en eaux minérales 354; Poulaillers 49; Poissonniers 2680; Fruitiers 93; Marchands libraires 288; Tonneliers et cavistes, ouvriers qui travaillent aux vins 202; Passementiers et tissutiers, rubaniers 20; Charpentiers de vaisseaux et mâteurs 837; Potiers d'étain 27; Orfèvres, ouvriers en argent, orfèvres tenant boutique ou marchands orfèvres, jouailliers et diamantaires 344; Maçons, tailleurs de pierres, couvreurs en ardoise et pompiers 174; Peintres, peintureurs, vitriers, sculpteurs, doreurs et vernisseurs 457; | |||||
[pagina 19]
| |||||
Forgerons, maréchaux, serruriers, armuriers, chaudronniers, couteliers et fourbisseurs 343; Tailleurs et fripiers, culotiers, gantiers; faiseurs de bretelles, ceinturiers, faiseurs de corps de jupe et de corsets 521; Charpentiers, menuisiers en meubles, tourneurs, empailleurs de chaises, poulieurs, tourneurs, faiseurs de cadres, charrons, menuisiers en meubles de bois blanc, layettiers 595; Pain d'épiciers, boulangers, qui font le biscuit de mer, cuisiniers (traiteurs) et patissiers 116; Boulangers, vendeurs de pain et fariniers 1414; Bouchers 138; Charcutiers 102; Epiciers, graissiers ou grénétiers, vendeurs de beurre et de fromage, chandeliers 1050; Mesureurs, jurés de grain en taxateurs (estimateurs) 84; Courtiers 592; Ouvriers du poids 274; Porteurs de tourbes 365; Meuniers moulant du grain 90. En niet alleen in Amsterdam was het gildewezen in eere hersteld, ook in de meeste Hollandsche steden werden de gilden wederom in grooten getale gevonden: zoo te Haarlem, te Spaarndam, Muiden, Weesp, Alkmaar, Medemblik, Enkhuizen, Hoorn, Edam, Leiden, Rotterdam, Vlaardingen, Brielle, Gouda, Dordt en Culemborg. Alleen 's-Gravenhage en Schiedam maken eene uitzondering; van deze steden wordt gemeld dat de gilden na de afschaffing op het einde der 18e eeuw, niet opnieuw zijn ingevoerd; terwijl het van Gorinchem heet: ‘qu'il est difficile de dire s'ils existent ou n'existent pas.’ Ook in de andere (voormalige) provinciën valt hetzelfde als in Holland waar te nemen. Overal zijn de gilden weder verrezen. Slechts Friesland maakt een uitzondering: dáár zijn de in 1798 opgeheven gilden niet weder hersteldGa naar voetnoot1). Eene aanteekening bij een der steden op de lijst gesteld, doet de vermoedelijke oorzaak kennen van het niet allerwege herrijzen van het Gildewezen. Men was blijkbaar het spoor bijster geraakt door de weinige vastheid van den wetgeverGa naar voetnoot2); | |||||
[pagina 20]
| |||||
en de overtuiging dat ten slotte het kleine Hollandsche hulkje in het zog van het groote Fransche linieschip zoude moeten varen, heeft zeker niet bijgedragen tot opwekking van de lust om zich te vereenigen in een vorm van organisatie, welke in het Keizerrijk niet was toegelaten. De uitvoerige gildenlijsten, welke op last van den Intendant van Binnenlandsche Zaken werden opgemaakt, en uit welke bovenstaande gegevens zijn geput, werden vermoedelijk samengesteld ten einde zich beter rekenschap te kunnen geven van zekere moeielijkheden, welke de autoriteiten in zake het gildewezen ondervondenGa naar voetnoot1). Er kwamen nl. vele klachten in over willekeurige handelingen van overlieden der gildenGa naar voetnoot2), | |||||
[pagina 21]
| |||||
klachten die waarschijnlijk overdreven waren, doch welke de Fransche autoriteiten zeer onaangenaam stemden, daar zij gaarne hunne uieuwe onderdanen met het vreemde bestuur tevreden wilden zien. De oorzaak dier klachten is natuurlijk in een geldkwestie te zoeken. Geen gilde kan kracht uitoefenen, indien het niet over voldoende geldmiddelen beschikt, - de eerste zorg der overlieden van de herstelde corporaties was dus de gildebroeders aan te porren tot het betalen van de jaarlijksche contributie, - de zoogenaamde jaarzang. En aangezien de tijden slecht waren, de gildebroeder het betalen ontwend was, gaf zulks aanleiding tot onaangenaamheden, en weldra - toen krachtiger maatregelen genomen werden - kwam er verzet. Tot dat verzet werd de gildebroeder te eerder geprikkeld, omdat niemand gaarne dubbel betaalt - en op het voetspoor van Frankrijk was kort voordat Holland tot een koningrijk werd verheven, hier een patentbelasting ingevoerd, aan welke niemand, die eenig ambacht of nering uitoefende, kon ontkomen.Ga naar voetnoot1) En patent, èn jaarzang te betalen, was voor den zuinigen Hollander te veel, te meer daar geen land zoozeer als het onze leed onder de gevolgen van de Fransche wereldpolitiek. Op welke wijze de Intendant van Binnenlandsche Zaken d' Alphonse zich voorstelde de moeielijkheid op te lossen, blijkt nergens. Alleen volgt uit de zinsnede, welke als motto boven dit opstel is gesteld, dat hij overtuigd was van het nut der gilden en, hadden de omstandigheden hem veroorloofd rustig zijn gang te gaan, ongetwijfeld het zijne zoude gedaan hebben om meer kracht te geven aan het gildeleven. Met zijne belangstelling stond hij niet alleen. Is al de | |||||
[pagina 22]
| |||||
uitvoerige Memorie van den maire van Brienen te loor gegaan, van diens hand zijn nog verscheidene schrifturen aanwezig waaruit zijn onvermoeid pleiten voor het behoud van den toen bestaanden toestand blijkt. Zoo heet het in een schrijven van 4 Februari 1812 aan den Prefect van het Departement der Zuiderzee: ‘Les contributions primaires et annuelles payées jusqu'à présent aux caisses des corporations des métiers ont eu l'effet salutaire et charitable de soulager les membres des deux sexes des dites corporations, soit dans leur vieillesse, soit dans des circonstances malheureuses de maladie et d'infirmité. Un nombre très considérable de familles, un nombre plus grand encore d'individus y trouvent leur unique ressource. Je puis compter les premiers par centaines, les derniers par milliers; ils ont contribué eux-mêmes nombre d'années à leur corporation, ils ont acquis par là des droits indubitables pour en tirer les fruits salutaires dans leur vieillesse ou dans des jours de maladie ou d'infirmité. La privation de ces fruits entrainera leur entière ruine, ils seront plongés dans la plus grande disette en même temps que la ville ne saurait secourir la moindre partie d'un si grand nombre de malheureux’.Ga naar voetnoot1) Wijst van Brienen in dit schrijven enkel op de philantropische zijde van het gildewezen: op de ouderdoms- en ziektekassen, reeds vroeger - bij het inzenden van de lijst der Amsterdamsche gilden - had hij in eene aanteekening op hunne economische beteekenis gewezen.Ga naar voetnoot2) Daar toch schrijft hij: L'expérience a confirmé qu'on a eu raison d'envisager toujours les maitrises ou corps de métiers comme nécessaires, les négociants et autres habitants de cette ville etc. pouvant s'assurer par ce moyen d'avoir à faire à des gens experts et affidés, parceque le gouvernement ayant distribué le plus grand nombre des artisans en corps de métier, les a soumis à des lois déterminées, pour leur faire observer les statuts de leurs confrèries respectives, aussi bien que les lois locales et celles de l'état, ce qui fait maintenir et protéger l'ordre, la bonne foi et les droits de l'état.’ Dat van Brienen geenszins voor doovemans ooren predikte, | |||||
[pagina 23]
| |||||
zelfs door die Fransche autoriteiten, die zijne zienswijze niet deelden, welwillend werd aangehoord, blijkt voldoende uit de verschillende stukken in zake het gildewezen, welke op het Rijksarchief te 's Hage bewaard worden. Deze bevestigen ten volle de opmerking reeds door zoo vele onderzoekers van den Franschen tijd gemaakt - onlangs nog door mejufvrouw J.W.A. NaberGa naar voetnoot1) - dat die vreemde snoeshanen, die volgens de overlevering recht noch wet kenden, in werkelijkheid de belangen hunner geadministreerden zéér ter harte namen. Er is heel wat te doen geweest - onder de hoogere autoriteiten - omtrent de opheffing der gilden tijdens onze inlijving bij het Fransche Keizerrijk. De aanwezigheid van gilden in ons deel der monarchie, terwijl zij overal elders voor goed waren opgeheven, druischte in tegen het autocratische beginsel van uniformiteit. Het voortbestaan werd trouwens onmogelijk door het Fransche patentrecht, hetwelk bij decreet van 21 October 1811 hier te lande werd ing evoerd, welk decreet in art. 2 den houder verzekerde dat ‘muni de la patente, il ne sera pas tenu de se soumettre à des règles ou à des droits qu'ont établis les corporations, qui ont pu exister avant l'introduction de la contribution des patentes, mais qui ne pourront exister avec la faculté indéfinie laissée à chacun d'exercer l'industrie, que leur convient, moyennant une Patente.’ Door deze bepaling toch werd de verplichting tot betaling van ‘jaarzangen’ te niet gedaan, en daarmede de ‘Zwangs-Innung’ onmogelijk gemaakt.Ga naar voetnoot2) Toch handelde de prefect in het Departement van de Zuiderzee voorbarig, toen hij bij decreet van 31 Januari 1812 de gilden ophief; en hij werd daarvoor dan ook door de hoogere autoriteiten behoorlijk terecht gewezen. Dat met het Fransche patentrecht het voortbestaan van het gildewezen onvereenigbaar was, geeft de Minister van Binnenlandsche Zaken (te | |||||
[pagina 24]
| |||||
Parijs) de Montalivet wel toe; doch voor die opheffing - merkt hij op - ware een Keizerlijk decreet noodig geweest, en zoolang dit niet was uitgevaardigd, had de Prefect de wet van 1808 betreffende de gilden moeten handhaven.Ga naar voetnoot1) Zoo ten slotte de Celles niet gedwongen wordt zijn voorbarig decreet in te trekken - wat hij wegens het onvermijdelijk ‘éclat’ ten ernstigste ontraadt - is zulks dan ook enkel omdat èn Intendant èn Minister wèl beseffen dat de vreugd slechts van korten duur zoude zijn, en een decreet van den Keizer weldra een eind zoude maken aan deze haark loverij. Niet zacht en kalm - gelijk Brouwer Ancher meent - als een afgeleefde best, is dus ons gildewezen ontslapen: het is in koelen bloede om hals gebracht. En van de vele economische moorden welke de Fiscus op het geweten heeft, mag deze zeker een der meest betreurenswaardige genoemd worden. | |||||
II.Dat na den val van het Fransche Keizerrijk onze gilden niet wederom in eenigen anderen vorm opleefden, behoeft niet te verwonderen. Gingen ook Vorsten heen, de Patenten bleven; en de middenstand had genoeg te doen om de geleden geldelijke verliezen in te halen, veroorzaakt door den langen stilstand in handelszaken, dan dat er behoefte kon gevoeld worden tot het oprichten van vereenigingen, welker mogelijke lusten zeer zeker tot nieuwe lasten zouden leiden. Daarenboven waren de toongevende Nederlanders alles be halve geneigd om het tot stand komen van organisaties te bevorderen, welke min of meer aan den ouden toestand konden herinneren. Kenmerkend is bijv. in dezen de houding van mannen als de Bosch Kemper en van Hogendorp; vooral van laatstgenoemde, die dan toch zoo zeer overtuigd was dat onze nijverheid een breedere vlucht behoorde te nemen! Blijkbaar vreesde men dat door herleving van den corporatiegeest de eenmaal verworven en hoog geprezen vrijheid van bedrijf zoude verloren gaan, en opnieuw onderscheid zoude ontstaan tusschen stad en platteland. Want dat gilden bloeien kunnen zonder de privilegiën en monopoliën | |||||
[pagina 25]
| |||||
van vroeger, dat vrijheid van bedrijf zeer wel vereenigbaar is met het vorderen van waarborgen dat het bedrijf naar den eisch zal uitgeoefend worden, om dit te begrijpen had men verder van den vroegeren tijd moeten afstaan: het oude leed schrijnde nog te zeer. En dat enkel bij een krachtig vereenigingsleven de noodige aandacht wordt gewijd aan de opvoeding van het komend geslacht, zulks kon niet zoo plotseling beseft worden, waar immers eerst langzamerhand en van lieverlede de verwaarloozing van de vakopleiding, door het verloren raken der tradities, voert tot den ondergang van het handwerk. Daarenboven, hoe groot was niet hier te lande het wantrouwen - en is zulks de geheele negentiende eeuw door gebleven - in elken vorm van zelf-bestuur! Hoezeer worden zelfs nu nog - aan den aanvang der twintigste eeuw, - onze gemeenten en provincien ‘gemassregelt’! En hoe bevreesd men in regeeringskringen is zelfs voor de geringste uiting van zelfstandigheid, blijkt uit de terechtwijzing, toegediend aan de Kamers van Arbeid, toen deze toch al zoo zwakke wichtjes eenige kracht in vereeniging zochten. Het devies van den Zonnekoning: ‘l'État c'est moi’ schijnt op de Nederlandsche Ministerieele departementen te zijn overgegaan. Met dat al zijn de kiemen van een vereenigingsleven wel degelijk hier te lande aanwezigGa naar voetnoot1). In de eerste plaats is | |||||
[pagina 26]
| |||||
hiertoe te wijzen op de instelling, welke reeds vroeger met de Gewerbevereine werd vergeleken: de Maatschappij van Nijverheid. Hoewel deze organisatie haren korten naam eerst sedert enkele jaren draagt - nl. na de samensmelting met de Vereeniging tot bevordering van Fabrieks- en Handwerksnijverheid - kan zij op een lang verleden bogen. De oorspronkelijke Maatschappij werd reeds in 1777 opgericht, en heeft - met de hierboven genoemde zustervereeniging - steeds in den ruimsten zin van het woord getracht de Nederlandsche welvaart te bevorderen, door het te samen brengen van belanghebbenden en belangstellenden in de Nederlandsche nijverheid op congressen en in afdeelingen, door het stichten en steunen van musea, scholen en andere inrichtingen, het organiseeren van tentoonstellingen en het uitschrijven van prijsvragen. En dat dit alles geen ijdele woorden zijn, bewijzen het Koloniale Museum en het Museum van Kunstnijverheid te Haarlem, het Veiligheidsmuseum en het Bureel voor Handelsinlichtingen te Amsterdam, de Teekenschool voor Kunstambachten en de Vakscholen voor timmerlieden en voor schoenmakers aldaar, evenals de scholen, welke te Woerden en te Noordwijk door de afdeelingen gesticht zijn. Zoo ook heeft de Maatschappij in vele plaatsen ambachtsscholen helpen oprichten, de eerste Kookschool in ons land geopend, den weg gebaand voor de Heide-Maatschappij, boekerijen gesticht en in tal van plaatsen tentoonstellingen georganiseerd, van welke de te Arnhem gehouden meubeltentoonstelling zeker nog in ieders geheugen ligt. Ook is het voornamelijk aan haren steun te danken, dat de Vereeniging tot veredeling van het Ambacht thans gelegenheid geeft om door het afleggen van een examen, in enkele vakken den graad van meester of gezel te verwerven.Ga naar voetnoot1) Voor een Nederlandsche instelling is haar ledental groot te noemen: omtrent vier en twintig honderd; en zoo zij hier toch slechts als een kiem wordt vermeld, is zulks in vergelijking met de Duitsche Gewerbevereine. Zoo telt bijv. de Bond der Wurttembergsche Vereine bijna tienmaal zooveel leden, en | |||||
[pagina 27]
| |||||
dat terwijl het land slechts de helft onzer bevolking bezit! Evenals van verre onze Maatschappij van Nijverheid vergeleken kan worden met de Gewerbevereine, evenzeer zijn de Nederlandsche plaatselijke vereenigingen van ambachtsnijveren als kiemen te beschouwen van organisaties in den trant der Duitsche ‘vrije gilden’ en patroons-vakvereenigingen. De over ons geheele land werkende patroonsbonden zoude men dan kunnen beschouwen als kiemen in den geest der Landesverbände. Als kiemen, meer niet; want hoewel bijv. op den eersten aanblik de Nederlandsche Brood-, Koek- en BanketbakkersbondGa naar voetnoot1) eene aanzienlijke vereeniging schijnt, daar zij 26 afdeelingen telt, met ruim 1100 leden, zoo is er allerminst reden om een juichkreet aan te heffen, wanneer men bedenkt, dat in den zoo kleinen kring van de Stuttgarter Handwerkskamer - nog niet zoo groot als Noord-Holland! - 15 Bakkersgilden met ruim 1300 leden worden gevonden! Onderzoekt men door welke oorzaak de vereenigingsgeest in later jaren hier te lande meer wakker is geworden, dan blijkt dat die samenwerking enkel uit nooddwang is ontstaan. Om een voorbeeld uit vele te noemen, volgt hieronder de geschiedenis van de Vereeniging van Amsterdamsche loodgieters-patroons. Reeds in 1853 hadden zich enkele loodgieters der hoofdstad aaneengesloten - aanvankelijk echter niet meer dan een achttal. Van lieverlede klom het ledental der Vereeniging tot vijf-en-twintig, maar van bloei was geen sprake, en nimmer zoude de Vereeniging tot kracht zijn gekomen, indien niet een stoot van buitenaf haar plotseling leden had toegevoerd en tot eensgezindheid had gedreven. Die stoot werd gegeven door de algemeene staking in het Amsterdamsche loodgietersbedrijf. De patroons gaven zich niet gewonnen. Loodgietersbazen, die nooit meer een soldeerbout in handen hadden genomen, trokken pardoes weer het werkpak aan; het gemeenschappelijk gevaar bracht verbroedering tusschen groote en kleine patroons, en zoodoende klom het ledental tot vijftig, terwijl daarenboven eene afzonderlijke afdeeling voor aanverwante vakken, ongeveer veertig leden sterk, werd opgericht. | |||||
[pagina 28]
| |||||
Zoo brachten dus de arbeiders de patroons tot eenheid - zij het ook slechts tot een plaatselijke eenheid. Indirect zijn zij vervolgens ook aanleiding geworden tot het vormen van het grootere complex: den Bond. De groote uitgaven welke de ongevallenverzekering veroorzaakt, deden verschillende plaatselijke loodgietersorganisaties besluiten zich te vereenigen, teneinde zich beter met de Centrale Werkgevers-Risicobank te kunnen verstaan. Dientengevolge is de Algemeene Nederlandsche Loodgieterspatroonsbond in het leven geroepen, welke thans ongeveer 250 leden telt. Wederom slechts een kiem, wanneer men ziet hoe de Flaschner-Zwangs-Innung te Stuttgart (welke stad niet half zooveel inwoners heeft als Amsterdam) alleen reeds 129 leden telt, en in het kleine gebied der Handwerkskamer Stuttgart zich meer loodgieters en blikslagers tot corporaties vereenigd hebben dan in het geheele Nederland! Een ander bewijs hoe de nood leidt tot vereenigen, levert de Nederlandsche Aannemersbond, welke onlangs het tienjarig bestaan vierde, en ruim duizend leden telt, verdeeld over veertig allerwege verspreide afdeelingen. De eenige aanleiding tot samengaan was de wensch, om door gemeenschappelijk optreden van de Regeering te verkrijgen een billijker redactie van sommige artikelen der algemeene voorwaarden van aanbesteding van 's Rijks werken - te meer omdat deze voorwaarden aan gemeenten en particulieren tot voorbeeld dienen. Trouwens waar heerscht niet nood? En eerder zoude men zich verwonderen dat deze tot geen krachtiger samengaan noopte, wanneer men niet wist hoe groot in den middenstand het onderling wantrouwen en de naijver zijn. In dit opzicht is het vooral in middenstandskringen treurig gesteld, doch de reden daarvan is niet moeilijk uit te vinden. In de werkmansklasse leert men elkander kennen door den gezamenlijken arbeid; in de hoogere klassen heeft men buiten den eigenlijken beroepskring veel gelegenheid tot aanraking; bij de hooger en lager geplaatsten kan dus het vereenigingsleven zich betrekkelijk gemakkelijk ontwikkelen. Niet alzoo bij den middenstand, welke tot kort geleden in zijn huis als in een schulp was opgesloten. Van deelneming aan de regeering - wat zoo den blik verruimt - kon wegens de tradities van ons aristocratisch Regentenland van zelf geen sprake zijn; in het openbaar zich te vertoonen, zoude de | |||||
[pagina 29]
| |||||
middenstander bij de klanten benadeelen, en in zijns gelijken zag hij enkel concurrenten.Ga naar voetnoot1) Slechts op één gebied stond den middenstander ten allen tijde het gemeenschapsleven open: op het kerkelijke; en zoo kan het dan ook niet bevreemden, dat zich hier te lande het krachtigst de middenstandsorganisatie ontwikkelt, waar door het geregeld samengaan op ethisch terrein, de toenadering op materieel gebied als het ware voorbereid en gemakkelijk werd gemaakt. Slechts was ook in dezen een stoot noodig van buitenaf, en aangezien die stoot gekomen is van eene zijde, waar de geestelijke en stoffelijke belangen onafscheidelijk één geacht worden, zoo is het begrijpelijk, dat deze organisatie sterker dan andere herinnert aan het middeneeuwsche gildewezen. Toch is het daarvan wel onderscheiden: het oude kleed dekt de meest moderne denkbeelden omtrent samenwerking (coöperatie); en door dien talentvollen opzet heeft de Kerk, welke eens alleenheerscheresse was, nu door al te haastigen afgeleefd en uit den tijd wordt geacht, wederom een schitterend bewijs geleverd van hare onverwoestbare kracht en van haar voortreffelijk aanpassingsvermogen. De hier bedoelde katholieke Hanze-beweging, welke naar alle waarschijnlijkheid onze zuidelijke provinciën met een dicht net van corporaties zal bedekt hebben, lang voordat de noordelijker gewesten uit hunne dommeling zijn opgeschrikt, verdient dan ook nog eenige oogenblikken onze aandacht bezig te houden. Waar de Hanze zich ten doel stelt ‘de zedelijke en stoffelijke belangen van den handeldrijvenden en industrieelen middenstand in het algemeen en van de leden in het bij- | |||||
[pagina 30]
| |||||
zonder te behartigen overeenkomstig de beginselen van den Roomsch-Katholieken Godsdienst’, is het begrijpelijk, dat niet slechts het geestelijk element in de organisatie is opgenomen, doch dat zelfs de grenzen der verschillende complexen samenvallen met de grenzen der geestelijke complexen: de bisdommen. Zoo heeft men bijv. een Hanze van het bisdom 's Hertogenbosch, een tweede van het bisdom Breda, een andere van het bisdom Roermond - in de wandeling worden de beide eerste de Brabantsche, de laatste de Limburgsche Hanze genoemd. Blijkens de statuten, is de Hanze in het bisdom 's Hertogenbosch ingedeeld in:
Dat beide vormen van organisatie inderdaad aan eene behoefte voldoen, bewijst de ondervinding. In de enkele jaren van haar bestaan zijn reeds 19 gemeentelijke afdeelingen gesticht, in welke 31 locale gilden zijn opgericht. Daarenboven zijn 11 districts-afdeelingen gevormd van molenaars, voornamelijk voor de omstreken der plaatsen. Wat bij de locale gilden de aandacht trekt, is dat er niet enkel zulke corporaties zijn opgericht voor nijverheidsbedrijven - zooals de bakkers-, slagers-, schoenmakers-, schilders- en klompenmakersgilden - doch dat ook verscheidene gilden, evenals in den ouden tijd, uit zuiver neringdoenden bestaan. Zoo vindt men twee kruideniersgilden, een kolenhandelaarsgilde, een vergunninghoudersgilde, enz. Trouwens, ook de Duitsche Bedrijfswet voorziet voor den handeldrijvenden middenstand den gildevorm. Slechts heeft deze er tot nu toe, naar het schijnt, weinig gebruik van gemaakt.Ga naar voetnoot1) In het geheel telt de Hertogenbosche Hanze 1934 leden (1904), tegen 1652 in het vorige jaar, en 1343 in 1902; | |||||
[pagina 31]
| |||||
een sterke toename derhalve, in aanmerking genomen den gewoonlijk tragen gang van het Nederlandsche vereenigingsleven. Dit is zeker in niet geringe mate toe te schrijven aan eene eigenaardige instelling: die der geestelijke adviseurs. Volgens de statuten wordt nl. het Centraal bestuur ter zijde gestaan door een R.K. priester als geestelijk adviseur, benoemd door den bisschop van Hertogenbosch, ‘nadat deze desgewild gehoord heeft het dagelijksch bestuur.’ Deze algemeene adviseur is tevens de adviseur der diocesane gilden - evenals zulks de rechtsgeleerde adviseur is, die echter in onderscheid van den geestelijke, door het dagelijksch bestuur zelf wordt aangewezen. Op gelijke wijze wordt elke afdeeling bijgestaan ‘door een of meer R.K. priesters als geestelijke adviseurs, benoemd door de diocesane overheid, gehoord desgewild de algemeene adviseur.’ Waar de kracht der Gewerbevereine, gelijk vroeger werd opgemerkt, gelegen is in de aanwezigheid van elementen buiten de ambachts-nijverheid, van mannen van beteekenis op elk gebied, die den onderlingen naijver in toom kunnen houden, er tevens voor wakende dat aan kleine eigenbelangen het algemeen belang wordt opgeofferd, daar is het begrijpelijk, dat zij die de Hanze-organisatie in het leven riepen, eveneens de wenschelijkheid inzagen om mannen, die buiten den middenstand staan, in de gedaante van adviseurs aan de corporaties te verbinden. Wel brengt de eigenaardige plaats, welke de geestelijke raadgever inneemt in de kerkelijke hierarchie, eenige moeielijkheden mede, doch deze heeft het statuut trachten op te lossen door te bepalen: ‘dat indien de geestelijke adviseur zich niet met de op de vergadering genomen besluiten kan vereenigen, omdat hij deze strijdig acht met de katholieke of zedelijke beginselen, deze het recht heeft, de uitvoering der besluiten te doen opschorten en de beslissing der diocesane overheid te doen aanvragen. Deze beslissing is bindend.’ Blijkbaar heeft bij de organisatie der Hanze den ontwerper door het hoofd gespeeld het Duitsche Innungs-wezen; de plaatselijke Hanze-gilden toch doen aan ‘freie Innungen,’ de plaatselijke afdeelingen aan ‘Innungsausschüsse,’ de diocesane gilden aan ‘Innungsverbände’ denken. Toch gaat de vergelijking niet geheel op, daar op één hoofdpunt de | |||||
[pagina 32]
| |||||
Hanzeorganisatie van het Duitsche gildewezen zoozeer verschilt, dat zij volgens het systeem der Gewerbeordnung in een geheel andere rubriek dan die der gilden is te plaatsen, nl. in die der vrije vakvereenigingen. Want bij de Duitsche gilden moet ieder nijveraar worden toegelaten, die aan de uitsluitend technische eischen voldoet, welke het statuut stellen mag; eene bepaalde geloofsbelijdenis - gelijk voor het lidmaatschap van de Hanze gevorderd wordt - mag geen ‘Innung’ vergen. Wel worden ook anderen dan katholieken in de Hanze toegelaten, doch zulks is slechts een ‘dulden’, gelijk reeds hun titel van hospitant voldoende aanwijst, en trouwens duidelijk volgt uit hunne bij het statuut omschreven, zeer beperkte rechten. Zij hebben geen stem, en worden aangenomen, geschorst of ontslagen door het bestuur der afdeeling, of op plaatsen waar geen afdeeling is gevestigd, door het dagelijksch bestuur. Een vingerwijzing om liever elders heil te zoeken wordt dan ook gegeven door de bepaling, dat alleen hospitanten worden toegelaten, voor zooveel op hunne woonplaats geen middenstandsvereeniging op anderen confessioneelen grondslag bestaat. In hoeverre andersdenkenden van de bepaling betreffende het hospitantschap gebruik maken, is mij niet bekend; wel is gebleken, dat op plaatsen met sterk gemengde bevolking, gelijk te Nijmegen, het oprichten van eene Hanze-afdeeling niet kon doorgaan omdat de katholieke winkeliers vreesden door eene dergelijke aaneensluiting hunne protestantsche klandisie te verliezen. Mogen ook sommigen het op den voorgrond stellen van eene geloofsbelijdenis betreuren, het lijdt geen twijfel of dientengevolge is de Hanze spoediger dan eenige andere corporatie kunnen overgaan tot het op uitgebreide schaal vormen van coöperatieve vereenigingen. Gelijk reeds vroeger werd opgemerkt, dient de primaire organisatie in gilden en vakvereenigingen vooraf te gaan aan de secundaire organisatie, welke het coöperatieve denkbeeld belichaamt, omdat de belanghebbenden eerst elkander moeten leeren kennen en waardeeren. Vandaar dat de overgang tot de secundaire formatie in den regel veel tijd eischt; doch tengevolge van het intieme karakter van de Hanze, waardoor de kennismaking voorafging aan de gildevorming, kon het tempo van over- | |||||
[pagina 33]
| |||||
gang versneld worden, en is dan ook hier de coöperatieve organisatie de andere op den voet gevolgd. En wie te hard jammert over deze katholieke actie, zij er aan herinnerd, dat waar de geest van zelfbestuur vaardig wordt over een volk en de wetgever stil blijft zitten, het niet meer dan natuurlijk is, zoo de organisatie zeer uiteenloopende vormen aanneemt, en sommige dier vormen afwijken van de meer gewenschte. Zoo zal waar niet bijtijds aan een machtigen stroom eene bepaalde bedding wordt aangewezen, deze zich in vele takken verdeelen, welke den meest onverwachten loop nemen, zich in allerlei bochten krinkelen en daardoor het vaststellen van een normalisatieplan zeer bemoeielijken. Gelukkigerwijze hebben tot nu toe geen der Nederlandsche middenstandsorganisatie's zulk een vorm aangenomen, dat zij niet in een algemeen stelsel zijn op te nemen. Zelfs de Hanze-organisatie levert geen bezwaar op - gelijk blijkt uit de mogelijkheid om haar in het Duitsche klassestelsel onder de vrije bedrijfsvereenigingen een plaats aan te wijzen. Maar wèl moge het hierboven medegedeelde een spoorslag zijn voor hen, die nog twijfelen of hier te lande het oogenblik is gekomen om aan de organisatie van den middenstand een wettelijken grondslag te geven. | |||||
III.Waar uit het bovenstaande blijkt, dat er genoegzaam kiemen aanwezig zijn voor het op nieuw organiseeren van onze ambachtsnijverheid - en het aantal straks gegeven voorbeelden zoude naar willekeur vermeerderd kunnen worden - daar rijst van zelf de vraag: aan welk deel der bevolking zal die organisatie onmiddellijk ten goede komen? En aangezien onze tienjaarlijksche beroepstelling hieromtrent niet voldoende gegevens verschaft, zoo is eerst eenige vingerwijzing uit den vreemde te vragen.Ga naar voetnoot1) Wat Duitschland betreft, blijken op de rond zestig millioen inwoners 1.375.000 zelfstandige handwerkers te worden ge- | |||||
[pagina 34]
| |||||
vonden; deze houden 1.125.000 gezellen en 440.000 leerlingen in dienst. Het geheele Germaansche ambachtsleger is derhalve bijna 3 millioen man sterk - officieren, onderofficieren en minderen te samen geteld; hetgeen uitmaakt vijf ten honderd van de geheele bevolking. Natuurlijk geldt dit percentage niet eveneens voor elk onderdeel van het Rijk; maar toch zijn de verschillen, wanneer groote landseenheden beschouwd worden, niet zoo aanzienlijk als men zoude vermoeden. In Wurttemberg bijv., met eene bevolking van 2.224.000 zielen, zijn in de handwerksnijverheid ongeveer 140.000 personen werkzaam, dus ruim 6 ten honderd van de bevolking; in het district der Handwerkskamer Dusseldorf, hetwelk iets meer inwoners telt dan dat Zuid-Duitsche koninkrijk (2.800.000) worden daarentegen 121.000 handwerkers gevonden, derhalve ruim 4 ten honderd. Het gemiddelde van beide komt echter overeen met het gemiddelde voor geheel Duitschland. Niet aanmerkelijk verschillen de Belgische cijfers van de Duitsche. Bij onzen zuidelijken nabuur omvat de ambachtsnijverheid, hoewel de grootindustrie een zoo belangrijke rol speelt, toch nog ongeveer zes ten honderd der geheele bevolking. Zonder verder onderzoek zoude men dus kunnen aannemen, dat vermoedelijk 5 à 6 ten honderd van alle Nederlanders tot de ambachtsnijveren behooren - en een ruwe schatting, met behulp van enkele inheemsche gegevens opgemaakt, bevestigt die veronderstelling. Volgens de jongste beroepstelling (31 December 1899) zijn ongeveer 651.000 personen werkzaam in eenig nijverheidsbedrijf. Van deze zijn - volgens eene opgave van 1898 - 249.000 werkzaam in inrichtingen, welke vallen onder de bepalingen der Veiligheidswet. Rekent men dat van laatstbedoelden ongeveer 200.000 behooren tot de grootindustrie, anderdeels de beroepstelling vele bedrijven tot de nijverheid rekent, welke noch tot de fabrieksnijverheid noch tot de handwerksnijverheid in de gewone beteekenis des woords behooren (bijv. grintgravers, bleekers, personeel der gemeentereiniging enz.) en dat ook het kantoorpersoneel en verdere niet-technische hulpkrachten in die bedrijfsklassen zijn opgenomen, zoo zullen na schatting ongeveer 300.000 | |||||
[pagina 35]
| |||||
personen overblijven, die tot den ambachtsstand behooren. Dit komt overeen met ongeveer 6 ten honderd van onze geheele bevolking. ‘Que de bruit pour une ommelette’ zal men wellicht, na het vernemen van dit verhoudingscijfer uitroepen. Zacht wat: dat getal heeft grootere beteekenis dan oppervlakkig schijnt - zelfs al wordt niet in aanmerking genomen dat het geenszins enkel aankomt op de hoeveelheid, maar ook op de hoedanigheid, en dat juist dit deel van ons volk de meest noodzakelijke elementen voor een krachtig nationaal leven bevat. Doch men vergeet te dikwijls dat het aantal voortbrengende individuën van een volk betrekkelijk niet groot is, en dat een klein deel van het arbeidsleger overeenkomt met een groot deel van het geheele volksleger. Met andere woorden: bij het arbeidsleger is evenals bij elk ander leger, een legertros aanwezig, en deze is hier bijzonder aanzienlijk. Zoo zijn van de 5.104.000 Nederlanders der jongste volkstelling, ruim een vierde deel jonger dan twaalf jaar (1.456.000). Voegt men bij dezen de 388.000 jongelingen en meisjes beneden de 18 jaren, die geenerlei beroep beoefenen, alsmede de 137.000 volwassenen van mannelijken leeftijd en de 1.193.000 vrouwen, die eveneens beroeploos zijn volgens de definitie der beroepstelling (daarom nog niet ledig zitten, o veelgeplaagde huismoeders!) dan komt men tot het eerbiedwaardig getal van 3.173.000 personen - of de 7000 gepensionneerden medegeteld - tot 3.180.000, die den tros van het arbeidsleger uitmaken, en door dat leger gekleed en gevoed moeten worden. Waar de tros dus bijna dubbel zoo groot is als het leger zelve (dat 1.924.000 personen sterk is) moge een getal van 300.000 handwerkers slechts een klein deel van de totale bevolking zijn, als voortbrengende massa vormen zij een zeer aanzienlijk onderdeel. Zóó aanzienlijk zelfs, dat het corps der handwerkers in rangorde onmiddellijk volgt op het grootste van onze arbeidscorpsen: dat der landbouwers (hetwelk - mannen en vrouwen te samen - uit 570.000 personen bestaat). Slechts veel later komt het handelscorps, dat - groot- en klein-handelaren te samen voegende - niet meer dan 186.000 personen telt. Het cijfer van 300.000 handwerks-nijveren berust, gelijk uit het bovenstaande voldoende blijkt, niet op een nauwkeurig onderzoek - slechts eene bedrijfstelling kan ons juister | |||||
[pagina 36]
| |||||
getallen geven, al zal zelfs dan nog eenige onzekerheid blijven bestaan. Want de groote zwarigheid ligt in de onmogelijkheid om een scherpe grenslijn te trekken tusschen de kleinnijverheid en de groot-nijverheid. Trouwens die benamingen zelf wijzen dit reeds aan: tusschen klein en groot, ligt middelbaar, en in welke van beide hoofdafdeelingen is het middelbaar bedrijf te rangschikken? In Oostenrijk - het land van voorvaderlijke willekeur - heeft men den knoop eenvoudig doorgehakt, en beslist dat wie twintig of meer werklieden in dienst heeft, fabrikant is, terwijl wie met minder personeel arbeidt, tot de handnijveraars behoort. Tot welke tragisch-komische gevolgen dit leidt, zal later blijken. In Duitschland is men voorzichtiger; wel geeft een uitspraak van het Duitsche Rijksgericht uit het jaar 1891 eenige kenmerken aan de hand, welke veeltijds gebruikt worden om de beide categoriën te onderscheiden, doch men trekt geen bepaalde lijn, en elk geval wordt op zich zelf bezien. En vooral in de laatste jaren, sedert de groot-industrie niet meer alleen het woord voert, doch de klein-nijverheid in de Hand werkskamers hare vertegenwoordiging vindt, wordt hierbij nauwkeuriger te werk gegaan. Dit is dan ook voor de Handwerkskamers uit een budgetair oogpunt van het hoogste belang, en scherp uitkijken is in dezen te meer noodig omdat de Handelskamers, welke de belangen van den handel en van de groot-industrie behartigen, om finantiëele redenen de grootere handwerkersbedrijven, welke meer tot het fabriekstype naderen, tot zich trachten te trekken. En deze geven gaarne aan de lokstem gehoor, omdat op verscheidene punten: o.a. in zake het leerlingwezen, het toezicht van de Handwerkskamer veel scherper is dan bij de Handelskamer het geval is. Werd aan deze neiging der groot-handwerkers toegegeven, dan zouden alleen de geldelijk zwakke bedrijven bij de Handwerkskamers blijven, en daar deze - gelijk vroeger is verklaard - hare uitgaven hoofdzakelijk moeten dekken door omslagen over de belanghebbenden - is het voor haar daarentegen van veel belang, juist de kapitaalkrachtigen binnen hare sfeer te houden. Bij dezen strijd van belangen, welke vooral in de eerste jaren na de oprichting der Handwerkskamers woedde, werd | |||||
[pagina 37]
| |||||
het van lieverlede duidelijk dat geen enkel kenmerk op zich zelf voldoende is om eenig bedrijf te rangschikken in de eene of andere categorie, doch dat alleen een reeks van feiten en van indrukken tot een juiste beslissing leiden kan. Zoo kan bijv. het gebruiken van werktuigen op zich zelf niet meer een criterium zijn, waar meer en meer de ambachtsnijverheid beschikt over even handzame als snel-produceerende machinale hulpmiddelen. Zelfs is het om die reden beter niet, zooals de Duitschers doen, van ‘handwerks’-nijverheid te gewagen; want al moge de hand bij het ambacht steeds een groote rol spelen, het ambacht zoude niet op de hoogte van den tegenwoordigen tijd zijn, indien het geen gebruik mocht maken van al die uitvindingen op werktuigkundig gebied, welke meer dan iets anders, steeds den roem der 19e eeuw zullen uitmaken. En evenmin als het al dan niet bezigen van machinale hulpmiddelen, kan de grootte van het personeel tot criterium dienen, want juist vanwege de belangrijke rol welke heden ten dage de machine speelt, kan zeer wel een fabriek groote massa's fabriekmatig voortbrengen zonder veel arbeiders in dienst te hebben. Ook eene ver doorgevoerde verdeeling van arbeid is niet langer het uitsluitend kenmerk van de fabriek. Want bij de ambachtsnijverheid komt het eveneens meer en meer voor, dat werklieden slechts onderdeelen van voorwerpen vervaardigen, of aan eenig stuk slechts enkele bewerkingen verrichten. En hetzelfde is van al die andere toetssteenen te verklaren: het al dan niet handwerkmatig geschoold zijn van den werkman, het meer of minder artistieke der producten, de verhouding waarin de werkgever staat tot zijne ondergeschikten (bijv. het zelf verrichten van arbeid door den baas), het al dan niet begrensd zijn van het arbeidsterrein, enz. Eerst als meerdere kenmerken tegelijkertijd worden aangetroffen, zal alle twijfel zijn opgeheven, en men met beslistheid verklaren kunnen of het bedrijf een fabriek is of wel tot het ambacht moet gerekend worden. Doch nog meer dan het kennen van regels, eischt dit practische ervaring, en de meest verstandige weg is dan ook die, welke thans in Duitschland wordt voorgestaan: n.l. een fabrieksinspecteur met een inspecteur van de Handwerkskamer gezamenlijk het betwiste gebied | |||||
[pagina 38]
| |||||
in oogenschouw te doen nemen, en ingeval zij niet tot overeenstemming kunnen komen, dan aan een hoogere onpartijdige autoriteit de eindbeslissing over te laten. Wie desalniettemin eene definitie verlangt, hem worde die van Sombart in de hand gestopt, die de fabriek noemt: ‘die Objectivirung des gewerblichen Productionsprozesses, die völlige Loslösung desselben von den lebendigen Menschen und seine Uebertragung auf ein System willenloser Körper, welche gesellschaftlich producieren. (Siegeszug des Kapitalismus.’Ga naar voetnoot1) Wat mij betreft, wil ik den lezer gedachtig doen zijn aan het natura non facit saltus, en dus den raad geven af te zien van het zoeken naar eene definitie; te meer daar er geen enkele reden is voor eene zóó scherpe afscheiding tusschen fabriek en ambacht. Het zijn toch geen machten, die, al stellen zij verschillende eischen en al zijn hunne behoeften niet dezelfde, daarom vijandig tegenover elkander behoeven te staan! Integendeel, de een kan zelfs niet zonder de ander bestaan, gelijk Dr. Koepper, secretaris van de Coblentzer Handwerkskamer in zijn warm pleidooi voor de ambachtsnijverheid: Handwerks Art, Handwerks RechtGa naar voetnoot2) zoo juist opmerkt. ‘Wel verre dat de groot-industrie steeds en overal het handwerk benadeelt, heeft zij vele nieuwe vormen van handwerk in het leven geroepen of bevorderd; is zelfs in vele gevallen de dienaresse der ambachtsnijverheid. Immers verschaft zij aan deze goedkoop en in overvloed de half-fabrikaten, welke de ambachtsman niet dan met groote offering zelf kan vervaardigen en die dan nog dikwijls van onvoldoende hoedanigheid zijn.’ ‘Juist door die fabrieksindustrie - aldus gaat Dr. Koepper voort - kon zich in vele takken van ambachtsnijverheid de arbeid in meerdere of mindere mate verfijnen, en wordt de opkomst van een nieuw kunsthandwerk bevorderd. Men geeft zich niet altijd goed rekenschap van hetgeen zoodoende | |||||
[pagina 39]
| |||||
het handwerk wint, en staart steeds te veel naar de verlieszijde.’ Vervolgens gaat genoemde schrijver de verschillende handwerksbedrijven na, en deelt deze in vier groepen in. De eerste omvat de ambachten, welke of reeds geheel te gronde zijn gericht door de groot-industrie, of nog slechts een kommervol bestaan leiden. Zoo de wevers, spinners, spijkersmeden, touwslagers en hoedenmakers. - De tweede, veel grootere groep omvat al die bedrijven, welke in den strijd met de fabrieksnijverheid de eindzege zullen behalen wegens de eigenaardigheden en de betere afwerking van het handwerkmatige product, of wegens hunne onontbeerlijkheid als reparatie-ambachten. Zoo de boekbinders, de borstelmakers, de penseelmakers, de vijlenhouwers, de leerlooiers, de handschoenmakers, mandenmakers, kuipers, messensmeden, molenmakers, zevenmakers, stoelenmakers, scheepsbouwers, zeepzieders en horlogemakers. ‘Daarbij - zoo merkt Dr. Koepper op - is niet te vergeten dat het ambacht juist door de grootere ontwikkeling der industrie, zich op velerlei nieuwe terreinen kan bewegen, en dat de voortdurende verfijning van ons dagelijksch leven behoeften schept, aan welke alleen het handwerk kan voldoen. Van daar dan ook de groote vlucht welke de kunstnijverheid neemt, welke een uitgebreide groep van ambachten omvat, onaantastbaar voor de groot-industrie, en welker bloei integendeel bevorderd wordt door de meerdere welvaart, die de fabrieksnijverheid allerwege verspreidt.’ Nog een vierde groep heeft evenmin de concurrentie der groot-industrie te vreezen, - zegt de heer Koepper. Daartoe behooren de barbiers, kappers, pruikenmakers, bakkers, bandagisten, boekdrukkers, banketbakkers, koperslagers, tinnegieters, klokkemakers, goud- en zilversmeden, blikslagers, zadelmakers, schilders, vergulders, verlakkers, opticiens, slagers, behangers, dakdekkers, hoefsmeden, schoorsteenvegers, stukadoors, decorateurs, wagenmakers, timmerlieden, metselaars, installateurs, electro-technici, enz. Deze groote groep, in welke het bouwvak een zoo aanzienlijke plaats inneemt, - wellicht omvat zij de helft van alle ambachten en zeer zeker meer dan de helft der gezellen - ligt buiten het bereik van de groot-industrie; integendeel zij bloeit, wanneer het de groot-industrie wèl gaat. | |||||
[pagina 40]
| |||||
‘Optimist!’ zal men misschien den secretaris van de Coblenzer Handwerkskamer noemen, maar toch doet het goed een warm voorstander van het handwerk eens diens zonnige zijde te zien beschouwen, waar zoovele anderen gaarne alles op het donkerst bekijken. Niet alle voorbeelden zijn even gelukkig gekozen; verscheidene vakken welke Dr. Koepper onaantastbaar acht, zijn reeds als offer der groot-industrie gevallen: zoo bijv. het molenaarsvak, het leerlooiersbedrijf, het broodbakken, het kuipen (men hoore slechts de klachten der Vlaardinger vaatwerkmakers!). Daartegenover staat echter dat vele vakken, welke men voor goed voor het ambacht verloren achtte, opnieuw als handwerk in eere komen: zoo het weven en het kantwerken. Trouwens, de 20e eeuw hoede zich in de groote fout te vervallen van hare voorgangster: het lichtvaardig uitspreken van een doodvonnis. De tijden in welke wij leven zijn nog te zeer ‘on-af’; tijden in wording. Elken dag wijzigt zich de toestand en moet zich dus ook ons gezichtspunt wijzigen. En evenals Koepper doet, is de nadruk te leggen op het feit, dat waar aan den eenen kant de groot-industrie terrein ontneemt aan de ambachtsnijverheid, zij elders nieuwe arbeidsvelden voor deze ontdekt; gelijk de grootere algemeene welvaart, welke van de fabriekmatige bewerking het gevolg is, ook weder het handwerk ten goede komt. Niet als vijanden zijn dus handwerk en groot-industrie te beschouwen: beide vormen van nijverheid zijn voor het moderne leven even onontbeerlijk. En zoo men beiden, wat organisatie en vertegenwoordiging betreft, behoort te scheiden, is dat enkel omdat ten slotte hunne levensvoorwaarden niet dezelfde zijn, en zij zoodoende elk het best tot de grootste krachtsontwikkeling kunnen komen. In de schaduw der eiken wil het gras niet groeien - het weiland worde dus verre gehouden van het bosch; zoo zullen veld en woud beide gedijen. Doch die scheiding mag zich niet uitstrekken over wat fabrieks- en handwerksnijverheid gemeen hebben; en het is juist om deze reden dat straks zoozeer gewezen werd op de onmogelijkheid om eene scherpe grenslijn te trekken. De grootnijverheid is steeds in meerdere of mindere mate ambachtsnijverheid (men denke slechts aan de vele timmerlieden, smeden, schilders, kuipers, die in de fabrieken in hoofd- of nevenvakken | |||||
[pagina 41]
| |||||
werkzaam zijn) en derhalve dient de groot-industrie, voor zooveel zij handwerk is, onderworpen te blijven aan de voor het handwerk te stellen regelen en aan de door handwerkersorganen uit te oefenen controle. Met name geldt zulks het leerlingen gezellenwezen, opdat niet door eenzijdige opvoeding de fabrieksjongen worde tot een werktuig onderdeel, en even nutteloos als dit onderdeel is, wanneer het om de een of andere reden aan de oorspronkelijke bestemming wordt onttrokken. Dit toch blijve steeds den mensch onderscheiden van de machine: zijne veelzijdigheid, het eeuwige kenmerk van zijne schepping naar het beeld van God! | |||||
IV.Er zijn voorbeelden te over van kleine bedrijven, welke door volharding, ijver, vernuft....en geluk, zich tot groote industrieele ondernemingen hebben opgewerkt, ja zelfs kan men beweren dat de meeste groote fabrieken uit kleine handwerken zijn ontstaan - wat reeds op zichzelf een reden zou zijn om het ambacht in eere te houden, als kweekplaats van de groot-industrie. Die ontwikkeling is echter niet slechts een groeien in de hoogte, doch in den regel ook een zich uitzetten in de breedte; niet enkel worden meer werklieden in dienst genomen, meer machines aangeschaft, maar bij het hoofdvak voegen zich neven-bedrijven: de kistemaker neemt een schilder in dienst, teneinde zijne waar geverfd te kunnen afleveren; aan een behangerij wordt een timmermanswerkplaats verbonden, enz. Evenmin dus als eene scherpe scheiding mogelijk is in de hoogte: d.i. tusschen handwerk en fabriek, evenmin kan een scherpe grenslijn getrokken worden in de breedte: d.i. tusschen handwerk en handwerk. Ook in dit opzicht kan Oostenrijk tot waarschuwend en afschrikwekkend voorbeeld strekken - en een enkel staaltje is voldoende om dit te doen begrijpen. Zie hier de bevinding der afgevaardigden van de Dusseldorfer Handwerkskamer, die zich met eigen oogen van de voor- en nadeelen van de Oostenrijksche middenstandswetgeving wilden vergewissen:Ga naar voetnoot1) | |||||
[pagina 42]
| |||||
‘Reeds op den eersten dag van ons verblijf te Weenen konden wij zien hoe de Oostenrijksche wetten werken - aldus schrijven zij. - Een van de vensters van ons hotel, door den nachtelijken storm stukgewaaid, was te herstellen. Daartoe moest in de eerste plaats een Schlosser komen. Want er waren ijzeren haken losgeslagen, en volgens de Oostenrijksche bedrijfswet mag alleen de Schlosser aan zulke ijzerwerken raken. Toen kwam de Schreiner, want alleen deze mag het hout bewerken. Dit wil nog niet zeggen, dat hij alle soorten van houtbewerking mag uitvoeren, alleen de arbeid voor welken het Schreiner-vak te boek staat, is hem veroorloofd. Want men heeft in zake de houtbewerking ook nog: de Tischler, de Zimmerer, de Möbelschreiner, enz. en ieder heeft zijn eigen arbeidsveld, waarbinnen de ander zich niet mag begeven. Daarna moest de Glaser gehaald worden, want alleen deze mag glazen inzetten, doch wee, zoo hij die met stopverf wil aansmeren! Dat mag alleen de Anstreicher doen.’ ‘Vier handwerkers waren dus noodig, om die kleine schade te herstellen, en deze waren nog niet eens voldoende. Want een verguld lijstje langs het behang was óók beschadigd, en een Anstreicher mag niet vergulden. Noch hij, noch de behanger, noch de glazenmaker zouden er voor alle geld ter wereld aan geraakt hebben, want dit zoude hen in minder zachte aanraking hebben gebracht met de politie! Toch ware er een middel geweest om den vijfden man: den Vergolder te ontgaan, door nl. in plaats van de schade met echt goud te herstellen, daartoe goudbrons te gebruiken, want bronsverwen zijn vloeibaar, en een Anstreicher mag met alle vloeibare verwen werken.’ En zoo is het in Oostenrijk bij alle vakken van ambachtsnijverheid! Homerische gevechten zijn geleverd tusschen de handschoenmakers en de kleermakers omtrent de bevoegdheid tot het vervaardigen van lederen pantalons, en de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Handel zijn er bij te pas gekomen om dien strijd door een Salomonisch oordeel te beslechten. En toch brak nogmaals een strijd uit over die lederen inexpressibles: de zeemtouwers betwistten den handschoenmakers het recht die kleederstukken, als zij vuil waren, te wasschen! Ten slotte heeft ter wille van de zindelijkheid de Regeering beslist, dat hoewel alle technische gronden pleiten | |||||
[pagina 43]
| |||||
voor het goed recht van laatstgenoemden, toch aan de zeemtouwers te veroorloven is, hunne zuiveringsdiensten aan te bieden, in die gemeenten waar geen handschoenmakers gevestigd zijn. En is er eveneens gevochten door Oostenrijksche beschuiten theegebak-bakkers omtrent hunne bevoegdheden, dit is niets vergeleken bij de veldslagen geleverd door de vervaardigers van Faschingskrapfen en Zuckerkipfeln. Doch over deze moet ik noodwendigerwijze zwijgen, want ik zie geen kans deze aan mijn verhemelte onbekende zoetigheden u in den Nederlandschen tongval voor te zetten. Geen wonder dan ook dat de afgevaardigden der Dusseldorfer Handwerkskamer van hunnen Oostenrijkschen onderzoekingstocht terugkomen met den raad: niet in Duitschland in te voeren een Befähigungsnachweis, welke het handwerk, in plaats van te beschermen, feitelijk in banden slaat, en eer aan hare vrij blijvende concurrente: de fabriek, ten goede komt. Alle vrijheid is dus te laten wat de uitoefening van het bedrijf betreft - voor zoover niet de openbare gezondheid of de openbare veiligheid (gelijk bij de bouwvakken) zekere beperking eischen. Toch kan in één opzicht het vraagstuk der bevoegdheid niet ter zijde geschoven worden: het leerlingwezen is nl. niet naar behooren te regelen, wanneer geenerlei voorwaarden van bekwaamheid aan den leermeester worden gesteld. In Duitschland - waar overigens bij het ambacht geheele vrijheid heerscht - heeft dan ook de wetgever omtrent dit punt regelen gegeven, en die regelen later op aandrang van het handwerk zelf, verscherpt en uitgebreid. Dezelfde novelle welke aan de ambachtsnijverheid de Handwerkskamers bracht, heeft ook de Lehrlingverhältnisse uitvoerig geregeld. Waren vóór 1897 slechts enkele artikelen der Gewerbeordnung aan dit onderwerp gewijd, sedert het tot stand komen van het zoogenaamde Handwerkergesetz neemt die regeling niet slecht drie maal zooveel ruimte in het wetboek in, maar zelfs behandelen tal van artikelen uitsluitend de verhouding tusschen handwerkspatroons en handwerksleerlingen. Als grondslag geldt: dat slechts hij, die zelf als gezel den door de Handwerkskamer vast te stellen tijd heeft gearbeid, daarna de gezellenproef heeft afgelegd en tevens zijn 24ste jaar heeft voltooid, bevoegd is om leerlingen op te leiden in het bedrijf hetwelk hij uitoefent. - Eenige bepalingen, | |||||
[pagina 44]
| |||||
welke grootendeels te beschouwen zijn als maatregelen van overgang, maken het ook nog anderen mogelijk om leerlingen op te leiden, doch blijkbaar zit bij den wetgever de bedoeling voor om alleen aan daartoe bevoegden het onderricht in handen te geven. Men ziet echter reeds dadelijk hoe moeielijkheden kunnen ontstaan. Waar toch liggen de grenzen van eenig bedrijf? Vele bedrijven vloeien ineen - en de grenzen zijn niet overal en altijd dezelfde. De Duitsche wetgever heeft dit ook begrepen, en zeer terecht geen vaste grenzen gesteld. Aan het bepalen van wat ‘aanverwante’ vakken zijn, waagt hij zich niet - dit laat hij over aan hetzelfde lichaam, dat toezicht houdt over het geheele leerlingwezen: de Handwerkskamer. Zoodoende ligt de beslissing bij de mannen der praktijk, en aangezien de wet bepaalt dat elk leercontract schriftelijk moet worden opgemaakt en ten bureele van de Handwerkskamer is te registreeren, zoo kunnen tevens de Inspecteurs dier Kamer waken voor mogelijke overtreding. Ook hier dus - of het een referein ware - eindigen wij wederom met terug te komen op het vraagstuk der opvoeding! Opvoeding, opvoeding, opvoeding! moet dan ook het motto wezen van elke studie over de organisatie van de ambachtsnijverheid, voor zooveel niet enkel naar eenig tijdelijk voordeel voor een of anderen tak van bedrijf wordt gespeurd, doch het handwerk als een geheel, als een nationaal belang wordt beschouwd. Dan verzinken alle andere onderwerpen, hoe gewichtig ook op zich zelf, en blijft alleen over het vraagstuk der opvoeding, omdat slechts bij eene volledige inwijding in de geheimen van het vak, een geslacht kan opgekweekt worden, in staat om het hoofd te bieden aan het ingrijpen van de groot-industrie, en tevens paal en perk te stellen aan de mededinging uit den vreemde. En die vakopleiding vordert meer zorg en toezicht, naarmate het moderne leven ingewikkelder wordt en hooger eischen stelt. Tot zulk een toewijdende zorg is alleen een georganiseerd handwerk in staat, en zoo leidt van zelf de noodzakelijkheid om het nageslacht op te voeden, tot de Handwerkers-organisatie. Onafscheidelijk zijn Educatie en Organisatie aan elkander verbonden, gezamenlijk vormen zij dan ook de beide eerste | |||||
[pagina 45]
| |||||
levensvoorwaarden voor het voortbestaan der Nederlandsche ambachtsnijverheid.Ga naar voetnoot1) Niet enkel voor een blijven voortbestaan, doch ook voor den zoo noodigen krachtiger bloei! Want er is geen enkele reden waarom hier te lande de nijverheid geen grooter vlucht zoude nemen. Wij hebben daartoe vernuft, volharding en óók nog kapitaal genoeg, en de straks gegeven cijfers bewijzen dat feitelijk de nijverheid - vooral de klein-nijverheid reeds nu een zeer gewichtige faktor is van ons arbeids-leger. ‘Wij kunnen geen nijverheidsvolk worden, want wij hebben geen steenkool!’ zal men tegenwerpen. Reeds van Hogendorp hoorde die klacht, en telde ze licht; en toch was toen ter tijde het transport van steenkool veel bezwaarlijker dan thans. Hoe vele Belgische industrieën hebben zich echter ver van de kolenbekkens weten te ontwikkelen; en op geen grooteren afstand liggen onze centra der industrie van Duitsche of Engelsche stapelplaatsen! En geldt dit voor de groot-industrie, sedert de oprichting der electrische centraal-stations zijn de moeielijkheden uit den weg geruimd, welke op vele plaatsen nog de uitbreiding van de klein-nijverheid in den weg stonden - want, het worde hier herhaald: ook de tegenwoordige ambachts-nijverheid staat en valt met het werktuig. Waar dan ook bij het groeien der bevolking rond is te zien naar nieuwe middelen van bestaan, is er alle reden om ons meer toe te leggen op het bevorderen der nijverheid, en beginnende met het begin: met het bevorderen der ambachtsnijverheid, óók omdat deze is de grondslag, de kiem der groot-industrie. Het totaalcijfer van fabrieks- en handwerksnijverheid te samen zal dan tenslotte uitmaken of ons pogen geslaagd is. Dat ons in dezen nog veel te doen staat, leert eene vergelijking met België; het land waarmede wij ons - trots de vele verschillen - toch zeer wel kunnen meten. | |||||
[pagina 46]
| |||||
Want onze zuidelijke nabuur moge voordeelen bezitten op welke wij niet kunnen bogen, aan den anderen kant zijn ook wij bevoorrecht. Zoo heeft België een natuurlijken voorsprong in alles wat betreft mijnbouw, het machinevak, gips-, cement- en aardewerk fabrieken, bierbrouwerijen (gezellige Vlamingen!) kant- en borduurwerk (geduldige begijntjes!). Maar aan ons de wind en het water, de grazige weiden en de rijke koloniën! een voorsprong derhalve wat betreft den scheepsbouw, de visscherij, de slachterij, de bewerking van tabak en cacao, van de diamant. Helaas, ook van den ‘Noordschen’ wijn! Om de vergelijking tusschen beide landen zuiver te maken, zijn dus eerst alle vakken met voorsprong af te zonderen, waardoor van de Belgen 538.000 nijveren uitvallen, van de onze 198.000.Ga naar voetnoot1). Dan blijven er over in de vakken, welke in beide landen even goed te beoefenen zijn, 776.000 Belgen tegen slechts 433.000 Nederlanders. Een zeer aanzienlijk verschil, dat wel eenigszins daalt als rekening wordt gehouden met het feit dat de Belgische bevolking zoo veel talrijker is, doch zelfs dit in aanmerking genomen, moet ons nijverheidsleger 140.000 personen meer tellen dan nu het geval is, vóór dat Noord-Nederland op gelijken voet zal staan met Zuid-Nederland. Meer dan een derde deel zijn wij dus ten achter, en wat zulks beteekent, blijkt wanneer dit deficit omgezet wordt in geld. Want volgens een zeer matige berekening, doet ons zulks een jaarlijkschen omzet van ver over de honderd millioen gulden derven. Aanzienlijke sommen kunnen dus nog aan organisatie en vak-onderwijs besteed worden, voordat wij gevaar loopen niet-rentedragend geld uittegeven! | |||||
[pagina 47]
| |||||
V.De tijden zijn trouwens voor handelen rijp. Twee feiten wijzen zulks uit. Het afgetreden Ministerie waagde een poging om het leerlingwezen te organiseerenGa naar voetnoot1), de huidige Regeering wil eindelijk de hand slaan aan eene hervorming der Kamers van Koophandel en FabriekenGa naar voetnoot2). Dat beide onderwerpen, schijnbaar in geen onderling verband staande, en tot nu toe hier te lande dan ook niet in onderling verband gebracht, inderdaad nauw verwant zijn, blijkt voldoende uit de geschiedenis van de organisatie der Duitsche ambachts-nijverheid, gelijk zij in korte trekken geschetst werd in de studie, welke aan deze voorafging. Om deze reden valt het dan ook geenszins te betreuren dat het voorstel der vorige Regeering betreffende het leerlingwezen weder is ingetrokken. Welke ook de verdiensten van het overig deel der ontworpen Arbeidswet mochten zijn, dit gedeelte vond terecht weinig toejuiching. Het voldeed allerminst aan den zooeven gestelden eisch; en van een op den voorgrond plaatsen van de nijverheid zelve, van eene aanmoediging tot zelfbestuur was evenmin sprake: de ambachtsman werd geheel gesteld onder de voogdij van Gemeente-besturen, Burgemeesters en Gedeputeerde Staten; slechts moest een niet nader aangeduide groep van personen als Commissie van advies gehoord worden, en zoude deze de examens afnemen. Wat hoofdzaak is bij de Duitsche regeling van het leerling-wezen, werd dus hier geheel op den achtergrond geschoven, en zulks terwijl dan toch de ondervinding in Drente opgedaan sinds vele jaren, bewijst dat een vrijzinnige regeling hier te lande zeer wel mogelijk is!Ga naar voetnoot3) Het geheele ontwerp ademde dan ook dien despotischen geest, met welken ieder Nederlander naar het schijnt bezield wordt, zoodra hij den Haagschen bureaucratischen atmosfeer | |||||
[pagina 48]
| |||||
inademt. Het is alsof de Oud-Hollandsche vrijheidszin - waarop wij bij feestelijke gelegenheden steeds met zooveel trots wijzen - sedert de Fransche revolutie over onze vlakke velden stormde, feitelijk slechts in de herinnering leeft! In plaats dat eerst de regeling van het leerlingwezen ter hand worde genomen, ga daaraan vooraf, hetgeen logisch vooraf dient te gaan: de organisatie van de vertegenwoordiging der klein-nijverheid. Bekend is het plan tot reorganisatie der Kamers van Koophandel en Fabrieken, dat door een Commissie uit de toongevende Kamers in 1898 werd samengesteld. Volgens dit ontwerp zoude, met behoud der bestaande gemeentelijke Kamers, het geheele grondgebied des Rijks in minstens 11 en hoogstens 22 districten worden verdeeld, en in ieder district een Districtskamer van Handel en Nijverheid opgericht worden. Ook voor dit ontwerp geldt het bekende: ‘Il faut juger les écrits d'après leur date.’ Toen het in 1898 werd opgesteld, was hier te lande nog van geen middenstandsbeweging sprake, en de regeling kon dan ook geacht worden aan de toenmalige behoeften te voldoen. Maar hoezeer het verouderd is, blijkt reeds uit de toelichting zelve. In die toelichting toch heet het: ‘dat het aanbevolen stelsel, voor zoover de buitenlandsche regelingen betreft, het meest nabij het stelsel komt, in Beieren toegepast’. Welnu, van de regeling welke in 1898 in Beieren werd gevonden, zal weldra geen spoor meer over zijn. In 1900 is ook daar het Handwerkergesetz ingevoerd, en aan de ambachtsnijverheid eene afzonderlijke vertegenwoordiging toegekend, terwijl thans bij de Regeering het voornemen bestaat ook het overblijvend deel der Handels- und Gewerbekammern een geheele reorganisatie te doen ondergaan.Ga naar voetnoot1) Men volge deze vingerwijzing, en geve evenals in Duitschland, aan onze ambachtsnijverheid een eigen orgaan. Alleen zoodoende zal zij hare belangen naar den eisch kunnen bepleiten, en - wat van nog meer gewicht is - alleen zoodoende zal van lieverlede de geest van zelf-bestuur ontwaken, welke vrijen mannen past, en onontbeerlijk is voor ons onafhankelijk volksbestaan. | |||||
[pagina 49]
| |||||
Het is hierbij niet noodig - zelfs geenszins gewenscht - om de provinciale indeeling op den voet te volgen; met een vijftal Kamers van Ambachtsnijverheid, in de verschillende hoofdsteden van ons land verspreid, kan volstaan worden, gelijk de Duitsche regeling leert. Ook kunnen de leden dier Kamers gekozen worden op de wijze als daar te lande geschiedt: het aantal onzer patroonsvereenigingen is daartoe nu reeds groot genoeg, terwijl de ervaring aantoont, dat eene dergelijke regeling van het kiesrecht zeer sterk het vereenigingsleven bevordert.Ga naar voetnoot1) De eenige vraag welke nog te beantwoorden overblijft, is deze: hoe bij eene reorganisatie der vertegenwoordiging van handel en nijverheid in te deelen den kleinhandel of winkelstand? Want hoewel de beantwoording van deze vraag schijnbaar buiten het bestek van dit opstel ligt, en feitelijk dan ook meer behoort bij een later onderzoek omtrent de organiseering van onzen handeldrijvenden middenstand - is zij toch hier niet geheel te ontgaan. Immers zal niet licht tot eenige reorganisatie worden besloten, waarbij niet tevens dat deel van den middenstand een passende vertegenwoordiging verkrijgt. Want liet men den kleinhandel alleen achter bij groothandel en fabrieksnijverheid, dan stond het te vreezen dat hij in de knel zoude geraken. Trouwens de voorzitter van de Rotterdamsche Kamer van Koophandel heeft het onomwonden verklaart in eene causerie, gehouden voor de leden der Handelsvereeniging RotterdamGa naar voetnoot2): ‘Eene afdeeling van het (Middenstands) Congres - aldus herinnerde de spreker - heeft den wensch uitgesproken, dat de middenstand zou partij trekken van de bestaande Kamer van Koophandel, en trachten daarheen afgevaardigden te zenden. Door het bestaande kiesrecht voor de Kamers van Koophandel ligt het middel daartoe in uwe handen, doch ik zoude het betreuren indien in de groote handels-centra deze wensch in vervulling kwam... De Kamer te Rotterdam is bevoegd haar oordeel uit te | |||||
[pagina 50]
| |||||
spreken over zeerecht, consulaatwezen, handelswetten. Neemt de middenstand er aan deel, dan worden gas- en waterleiding, winkelsluiting, enz., binnen haar arbeidsveld gehaald, en de Kamer is niet bevoegd daarover te oordeelen. In de groote handelscentra verdient het dus geen aanbeveling dezen weg te volgen, doch welken weg dan?’ En wat nu komt, verdient zeer de aandacht: ‘Vooreerst een raad: Men hechte niet te veel waarde aan het quasiofficiëele van het lichaam; dit is waard wat zijne leden waard zijn. De Kamer blijve een vertegenwoordigster voor den groothandel, voor graanhandelaars, expediteurs, cargadoors. Doch maak u zelf een Kamer! Kennende uwe talenten, durf ik daarmede meer invloed voorspellen!’ De raad, dien de heer Plate hier geeft, geldt welbeschouwd, niet enkel de groote handelscentra. De ondervinding in minder groote gemeenten van ons land opgedaan, waar de middenstand, gebruik makende van zijne bevoegdheid, de Kamer van Koophandel heeft ‘om’gezet, bewijst dat inderdaad scheiding verkieslijk is. Want in zulke Kamers treden dan de kleinere, lokale belangen te zeer op den voorgrond - het worden een soort gemeenteraden; en de overeenkomst met deze moet toenemen naarmate het exploiteeren van gemeentelijke bedrijven meer op den voorgrond treedt. Een betere oplossing bereidt zich trouwens geleidelijk voor. Allerwege vormen zich tegenwoordig plaatselijke vereenigingen van winkeliers - het meest wel daartoe opgewekt door het krachtige voorbeeld te Amsterdam gegeven. In deze handelsvereenigingen en handelsgilden vinde de handeldrijvende middenstand zijne natuurlijke, lokale vertegenwoordiging; terwijl als meer algemeene organen van het winkelbedrijf, Districtkamers van den kleinhandel zouden zijn op te richten, staande naast die van de ambachtsnijverheid. Zoodoende zal de regeling eenige overeenkomst verkrijgen met die, welke in Saksen wordt aangetroffen, waar de groothandel en groot-industrie hare vertegenwoordiging vinden in de Handelskammern, de klein-handel en de klein-nijverheid in de Gewerbekammern.Ga naar voetnoot1) | |||||
[pagina 51]
| |||||
Deze Gewerbekammern, welke van vóór de invoering van het Handwerkergesetz dagteekenen, zijn sedert dien tijd in twee afdeelingen gesplitst, ten einde overeenkomstig de voorschriften dier nieuwe regeling, aan de vertegenwoordiging der ambachtsnijverheid de vereischte zelfstandigheid te geven. Slechts voor zoover de belangen van klein-handel en klein-nijverheid te samen gaan, worden zij in gezamenlijke zittingen behandeld. Voor zulk een samengaan is dikwerf gelegenheid, omdat - gelijk reeds vroeger werd opgemerkt - de meeste klein-nijveraars tevens winkeliers zijn, en dus ook winkeliersbelangen hebben. Zulke belangen komen dan ook meermalen in de Handwerkskamers ter sprake, gelijk dadelijk de aandacht trekt bij het doorbladeren van de jaarverslagen dier instellingen; telkens worden onderwerpen behandeld als: het venten, de uitverkoopen, de warenhuizen, de concurrentie van Gemeente- en Staatsbedrijven of van gevangenisarbeid, de oneerlijke concurrentie, Zondagsrust, winkelsluiting, enz. Toch zal dit samengaan niet tot een samensmelten kunnen leiden; de Duitsche ondervinding zij ook hier leermeesteresse: daar te lande werd juist tot splitsing overgegaan omdat er een principieel verschil tusschen beide categoriën van middenstanders bestaat. De ambachtsman toch - het kan niet te dikwijls herhaald worden - is vóór alles producent, en als zoodanig neemt hij een geheel ander standpunt in dan de zuiver handeldrijvende middenstander, zelfs druischen beider oeconomische belangen zeer dikwijls tegen elkander in. Trouwens ook hier geldt de regel: wie een krachtig geheel wenscht, dient krachtige onderdeelen te kweeken; en deze groeien het sterkst, zoo zij zich ieder afzonderlijk, zelfstandig kunnen ontwikkelen.
Met het instellen eener afzonderlijke vertegenwoordiging van de ambachtsnijverheid, en het organiseeren van het leerlingwezen, zullen natuurlijk slechts de eerste van de vele maatregelen genomen zijn, welke onze klein-industrie naar recht en billijkheid kan vorderen. Wie zulks mocht betwijfelen, worde verwezen naar hetgeen op het Luiksche Middenstands- | |||||
[pagina 52]
| |||||
congres werd medegedeeld, alsmede naar de talrijke nota's, welke in verband met die samenkomst, op aansporing van het Internationale Instituut voor den Middenstand het licht zagen. Zij bevatten een alleszins lezenswaardig overzicht van hetgeen de wetgever in de verschillende landen ten bate van den middenstand heeft gedaan.Ga naar voetnoot1) Hoezeer blijkt dan dat groote en kleine staten van den Duitschen Bond, evenals Oostenrijk en België, ons in dezen vooruit zijn, niet het minst wat betreft het verleenen van geldelijken steun; wel overtuigd als die buitenlandsche regeeringen zijn, dat zulke bedragen met dubbele rente teruggevonden worden in meerdere welvaart! Niet langer worde dan ook de drooglegging der Zuiderzee ons voorgehouden als het werk, waarvoor thans reeds kapitalen zijn af te zonderen. Zoo iets was alleen gerechtvaardigd toen ons nog niet de oogen waren opengegaan voor de behoefte van ons volk aan meer dadelijk rentegevende beleggingen. Geen verstandig man toch begeert zijn arbeidsveld te verruimen, zoo lang op eigen erf nog zooveel te verbeteren valt. En gelijk het de verdienste was van de Heidemaatschappij ons te hebben gewezen op het schromelijk verwaarloozen van wat land en water vruchtbaar kan maken, zoo is de groote beteekenis van de Middenstandsbeweging zeker wel hierin gelegen: dat zij leert zien onze vele tekortkomingen op een gebied, waar juist de wetgever zooveel kan doen tot vermeerdering der volkswelvaart.
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|