De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Tweede deel]Zomeravondwandeling.Afgemarteld, gebogen sjokte Zakkie den hoek om naar 't keldertje. Den heelen dag had-ie kolen gewerkt, gelost uit den waggon en van de schuit meegedragen in den opslag. De zon had hen honend bevochten, gebeten en verschroeid, grijnzend aan egaal-blauwen hemel zonder windbelovend wolkje. Klam van zweet, paffig van veel waterdrinken, moê al voor ze begonnen, hadden ze met hun vijven doorgewerkt, telkens twee in den wagen, twee dragers, éen op schuit. Stil, achteraf, aan den waterkant bij de Muiderpoort, in het gesomber der kolenwagens, in de neerbarstende, koperende hittelaaing, hadden hun zwarte, bezweete lichamen de stomme bewegingen zwijgend doorvochten; waren, op den wal, dòfschrapend, de schoppen gestoken in de verrollende kooltjes, die stuivelend neêrkletterden in de manden, hadden de dragers ze stroefmokkend weggestrompeld op de natte ruggen, was ieder mandje een laagje opwolkend zwart geworden op de zonnige schuit. Maar 't allerwreedst, in de windlooze hitte, was het opstuiven der scherpe kool naar de oogen. Bij iederen schep dwarrelde het afgeschraapte fijn uit den wagen op, heet van dagenlange zonneschroeiïng, venijnig-scherp, als messensplinters, en het deed hun slechte, huisjeszwakke oogen ontsteken, tot ze vlamden in hun hoofden. Dan ruilden ze om, moesten de dragers scheppen, maar enkele malen konden ze niet beginnen; de afgelosten lagen onder de wagens hun oogen te wrijven. Vuil-rooie zakdoeken werden te voorschijn gehaald, uit broekzakken met kruimels tabak, even smartelijk gebruikt, dan bij huilen af weer weggesmeten. Kolenhanden | |
[pagina 2]
| |
werden naar de oogen gebracht, wanhopig doorwreven de zwarte vingertoppen de bloed-rooie plekjes, tot ze in wellustige schaduw van den wagen op den buik lagen, als kinderen trappelend tegen den grond. Voor den wal, waar 't goed denzelfden middag naar binnengewerkt werd, hadden ze emmers water gegoten, even geblazen en de baas tracteerde een groot pak watte. Ze liepen graag met hem, Zakkie; hij sjouwde de burry nog prachtig voor z'n middelvijftig, de voorman had licht werk als-ie achterliep. Luchtig wipte-ie de zeelen aan den burryboom, kalm bleef-ie in pas, handig tipte-die de mand leeg op de belt. Maar 's middags waren ze allen òp geweest, machteloos van doorkooktheid; op hun ruggen en schouders kleefden de knellingen der draagbanden in 't doorweekte pap van hun kleeren, aan hun lijven klitte het vastgezweete kolenstof. En ze hadden, zonder éen woord, zèlfs zonder gijntjes voortgesjokt; elke stap een marteling, elke mand een berg, elke grachtbreedte een kokende hellestad, en niemand had geklaagd over de stilte. Tot de laatste burry naar binnen was gedragen en ze òver zessen, met hun veertig stuiver den weg zochten naar huis....
Grietje zat aan 't snoeptafeltje op schragen, aaneengekleefde zuurballetjes met opelkaar geklemde tanden van elkaar te nagelen, en lachte toen Zakkie beneden kwam. - ‘Adenoï, Zakkie - zèker hè-je neutjes gewerrek, niet?’ - Hij tastte naar een stoel in 't halfdonker van 't grachtkeldertje en zuchtte: - ‘Bewounes - ja!’ - Zij zag naar zijn brandende oogen en schudde linkslachend 'r geel-rimpelde hoofd onder 't mutsenwit: - ‘Nou benne je ooge nèt zoo rood as je hàare, hihi!’ - - ‘Bewounes ja, - herhaalde-ie met gebogen kop naar de grondschaduw genegen - ‘maak jij maar gijntjes.’ - - ‘Wàarom niet?’ kuchte ze schrapend, opziend van de aandacht bij 't snoepgoed - ‘maak gèen gijntjes, maak wèl gijntjes - hihi. - Komt 'r wat japàn, zegt Klaarie. - Kom is hier - ik wil je nou niet daadelijk verschtèere, maar éen ding bezweer ik je vanavet.’ - | |
[pagina 3]
| |
Hij streek met z'n vuile kolenhand over d'r mageren neus en probeerde te lachen: ‘En dat ìs, vrouwlief?’ moeilijk gijnde-die. - ‘As je bij Gòd vanavet effe met me d'r uit mot gaan,’ zei ze - ‘'k wil d'r effe uit - 'k besterref et.’ - Hij schrok van haar voorstel, vermoeienis trok hem neer naar de stoel. Maar angstig voor ruzie, kennend haar prikkelbaarheid, zuchtte-ie even en zei, met een duw zich overwinnend tot een glimlach en een vuistslag op tafel: - ‘Zar ik met je gaan!’ - - ‘Jij ben 'n schatz!’ zei ze en sloeg hem op de knie. Pas was ze uit 't gasthuis gekomen. Vuil-wit mutsje, met fluweelen strikje erin, prikte op 't beenige, langmagere hoofd boven de groote, wijdholle groenige oogen; beenig driehoekte de neus met benauwde zweetparels; bleeke lippen, breed, rekten bij de vele schorre hijgingen wijder uit, terwijl de hand pijnverzachtend de borst bedrukte. In het keldertje was de daghitte zwaar omwarend geworden, tastbaar-dik, nadat ze den heelen dag domp rondkruipend, had neergehangen van 't balkenzoldertje. Van de beendrenschuit vóor den wal dreef verrottende stank naar binnen met den walgelijken adem van de dooie gracht. Zij had er den heelen dag gezeten, gewend aan de luchten, die 'r borst stilletjes verder vermoordden, alleen maar ziekelijk hijgend van de bestokende hitte. Als vuile kinderen van de gracht zich met naakte beentjes af lieten glijen van de treêtjes, zag ze even op, liet de aardappelen rusten, wachtte met stille handen, hoestend, schraapkuchend, tot de vingertjes van balletje naar suikerstokje, van dropje naar kleurig plakplaatje hadden uitgezocht en halfcentje tusschen de schoteltjes en fleschjes op de kranten lieten neerkleven. Dàn ging ze voort weer, schillend of groente reinigend of soezend, met keerende hoestjes, de hand tastend naar de slappe borst, twee plakjes aardappel aan iedere zij van de grijzende slapen, waar plokjes wit enkele kale plekjes huid overpluisden. Andere dagen, als Zakkie minder vermoeid was, of met even verfrischt lijf in den avond weer een nieuwen vrijen | |
[pagina 4]
| |
dag voor zich zag liggen, wou ze niet uitgaan, bleef ze zanikend tegenprikkelen, kniesde ze heele avonden achter 't stalletje over pijnen die dikwijls verbeelding waren, over zorgen, als-ie de heele week gewerkt had. Op de gracht was 't bekend, hoe ze leefden samen, de laatste jaren, kijvend als er eten was, lief en rustig-goed met elkaar als er 's avonds met enkel brood gesoupeerd, kussend met ouwe lippen als in 't geheel niet gegeten werd, zoodat de buren lachten, als ze zamen gearmd uitgingen en hem soms den volgenden dag bij de schouders namen, om te vragen of-ie wat terleen moest hebben. Dan lachte hij maar - hij was dikwijls triestig als er elke dag genoeg was, verlangend naar hongerige dagen met scholem.Ga naar voetnoot1) Met een ruk, hevig-wilskrachtig, om z'n vermoeidheid meester te worden, dwong-ie zich op van de stoel, slofte naar 't achterste donker van 't keldertje. Daar, bij de bedsteê, alles den heelen dag in schemer, ontkleedde hij zich en wierp er z'n pet af, tot z'n rooie natte haren 't middenste kaal-glad overkleefden. Onder 't kraantje in 't beschot, in z'n blauw-wije broek, waschte hij zich poedelend boven den emmer. Dan schoot-ie weer z'n bruin-pilotbroek aan, z'n harde begruisde schoenen, z'n vergroende jasje uit de kast, dat frisch aanvoelde na de broeiende werkkleeren. Met 't stukje ijzeren kam harkte hij de nat-rooie haren gelijk naar 't achterhoofd en de groote uitstaande ooren, ook, voor 't bruinomlijste spiegeltje, meer bij 't lichtgrijs van 't stoepje, de kroezige touwige bakkebaardjes, die-ie opkamde van de onderkaak. Voor 't eten, om frischheid binnen te laten, zetten ze de beide glazen deuren van 't keldertje open - stank van gracht en beend'renschuit golfde nu breeder aan. -
* * *
Wijzend op de hitte nog buiten, vermoeid nog en verlangend thuis te blijven, had-ie geprobeerd haar te bepraten. Maar voelend zijn tegenzin, werd ze giftiger, zag ze hem aan met zijlingsche blikken, verwijtend, dat-ie niks voor d'r over had. | |
[pagina 5]
| |
- ‘Mot je dan met gewèrd ziek worre?’ lei hij uit, overtuigend met achterover geworpen bovenlijf en gespreide handen. - ‘Ziek worre!’ - viel ze uit - ‘ogh! zal jou je zorreg zijn, wèl ziek worre, niet ziek worre - gaat 't jou wat an?’ - Hij tikkelde glimlachend op 't tafeltje: ‘Nou, ga je gang, as je wir - jà - ik zar wer me weg wete!’ - Maar om zijn kalmte zich opwindend, driftte ze heviger hoestend, voort: - ‘En je zàl nou met me mee - en ik wìl d'r is ùit - verstà je? verstaàt u? is et zoò erreg, effe òm te loope met jè froù - ben je al zoò oùd? nebbiesch, oggenèbbiesch - ma màn is zoo oùd - ma man ken nie meer loòpe - ma man ken wèl nog 'n heele dag werreke - maar ma man ken geèn hallef uur meer loòpe met za vroùw!’ - Pijnlijk zag-hij haar aan, waar ze, tegenover 'm, om eigen fictie, zich opwond, kregel van ziekelijkheid. Toen begon-ie satiriek, op ouwelijken deun te neuriën: - ‘Tatatà - tatatà - d'r bìnne te veul ceènte - d'r binne tè veul ceènte - tatatà - tatata....’ - ‘Wat zeg je?’ vroeg ze, nijdig denkend, dat-ie kwader gezegd had. En lachend, bang voor ruzie, boog-ie zich naar haar ooren: ‘Mevrouw, ik zeg, as 't veùs te warrem voor uws is’. - - ‘Adenoi!’ spotte ze - ‘jà 't is te warrem, wadde schmoesies, kijk daar maar naar buite - d'r komp bij mijn leve wind.’ - - ‘Wind?’ lolde die, voorover nog, lachend naar haar leeflooze oogen - ‘wind? Storm komp er!’ - En daad'lijk, door z'n gemaakte vroolijkheid beter gestemd, besloot-ie toe te geven, om z'n avond niet heel te bederven, rustig, als-ie zich naast haar voelde, als ze tevreden was. Werkelijk kwam buiten, in de toppen der enkele boomen, heel even, zachtjes, een beving van wind. De blaren rengelden, eerst blad na blad, toen in massa's, trosjes; takjes begonnen te ruischen, de kruinen trilden als in gelukkige huivering. Op het pàl-dooie grachtvlak, morsig overslijmd met matdoffe vliezen, kwamen zich fijne rimpeltjes te plooien, kleine zwiepinkjes van wind langs de ijzer- en beendrenschuiten. | |
[pagina 6]
| |
Pluizig-fijne veertjes donsden aan 't hemelblauw boven de dooie star-verweerde pakhuizen aan de overkant. Zakkie zag het en gaf toe: ‘Vrouw, ga mee, we gane 'n fhijne wandering make na 't Vonderparrek!’ - ‘Ja, ja’ - mokte ze, weèr met nukkenwisseling - ‘jij gaat uit, jij gaat met me wandele - 'n spòg wàter he-jè toch nog niet voor me over? nou wì-je messchien om as jè zerrevers trek het gekrege!’ - - ‘Nou neé dan’ - zei-ie, lachend in de open deur voor 't stoepje, ‘thuis brijve dan - is 't dan wèr goed? As-je 't dan maar zegge wir!’ - - ‘En kan 'k dan de kelder sluite?’ acteerde ze, om niet daad'lijk toe te geven. - ‘Neé’ - gijnde-diè voort - ‘nièt sruite - opè rate maar, wijd ope rate, hoor je? narrent - ga nou maar afmàke,’ drong-ie, 'r kriebelend onder de kin - ‘ga nou maar gàuw afmake, zar je nòg vijf cente rijzeGa naar voetnoot1) van tien stukkies frottekat - reg nou niet te dondere - ga mee, hoor je?’ - - ‘Alderabbe’ - zei ze eindelijk, zwakjes kuchend. 't Was nog helder, toen ze, even na achten, 't stoepje beklommen en op den wal stonden. Nog werd er gewerkt aan de schuiten in de gracht, manden vol rauwere beenderen wogen de ontvangers af van de opkoopers en slagersknechts en droegen ze naar den lichter. Jongetjes met voddenlijven, zwartmodderige plekjes van voetjes door de verflarde schoenneuzen, zochten met klein-rooie oogjes de grootste om hulp op te dringen en ze als jonge honden te versjouwen over de plank naar de verrollende massa, waarvan stankdampen wolkten. Voor de ijzerpakhuizen droegen de schuiten bergen oud-roest, die uitschoten wolken van roest bij elken rengelenden smijt, waar de mannen oplaadden uit de openingen der pakhuizen, die vaal-grijs, triestig plomp te mijmeren stonden in de star-dooie gracht. En tot zoover er huizen te zien waren; waar de brug van Marken zich drong tegen de achterste rekking der bouwsels - was het droef gebuig van bleeke hooge huizen langs 't slijmerige grachtenvlies, met onbeweeglijk uitgehang van drogende kleerstukken langs | |
[pagina 7]
| |
de ramen. Het grachtplekje met het vuilnishuisje was maar een brokje gelukvergeten wereld, de belt van de buurt - alleen verder, op de Oude Schans, groenden wat kalme boomen met bewegende kruinen tegen 't luchtblauw, stond er de Zandstraattoren met geschitter van wijzers te pralen, en grijzig-broos de fiere rechting der spits, als een subtiel stuk speelgoed in nog machtige middagzon. Uit de steeg naar de Jodenbreestraat, die sliertjes menschen - karren met beenderen, door slagersjongens geduwd, kooplui met vodden en roest - die bij de schuiten af kwamen leveren - over de brug afscheidde van de klittende drukte, kwam lawaaierig geschreeuw van karrenstandjes en fruitstallen. Een broeiing van vunzige dompigheid dreef over de hoofden, baardig bezweet de mannen, de vrouwen vadzig-dik of beenig-mager, allen verbruind van de dagenlange windlooze zon. Op de Breestraat, om grappig te zijn, eigen vermoeidheid en Grietje's nukken te verdrijven, nam Zakkie haar arm, wat ze toeliet, wandelden ze sloffend de Zwanenburgwal op. Wijl 't hem meeviel, dat ze zijn arm bleef houden, werd-ie vroolijker, vergat zelfs even de aldóor stekende pijn van z'n oogen. En probeerend haar bezig te houden en lange zelfbeklaging om 't altijd keerende schorre zwakheidsgehoest onmogelijk te maken, zocht-ie wanhopig naar gijntjes, die-ie niet vinden kon, lam en loom nog van nachten zonder rust in de kelder-benauwenis, van nu pas een dag vol zenuwvretend gezwoeg. Maar, wat z'n noodsprong was, als-ie niks meer te lachen wist, begon-ie te spotten met hun sjofelheid, deed rijke voorstellen met breed-geaffecteerd gebaar, wat haar nu en dan wel even dichterbij komen en lachen deed. - ‘Kom is hier, Grietje, zalle me 'n fiègerànt neme?’ - - 'k Mag 't wel lije’ - zei ze - ‘as jij maar betaalt, hihi.’ - - ‘Waarom niet?’ zei-ie met oogenpijn bij schokken, voor zich uitstarend. - ‘Heb 'k soms vandaag niet as 'n fessoenrik mensch me veertig stuivèrs verdiénd?’ - - ‘Nouneé’ - zei ze - ‘dat hé-je n'ook, heb k'niks teuge te zegge.’ - - ‘Nou, wat wi-je dan? En he-jij niet je zevenendertig cènte gerijs?’ - | |
[pagina 8]
| |
- ‘En àch stuiver betaalt an de gewreman’Ga naar voetnoot1) - zong ze voort in zelfden toon - ‘dat valt je niet mee, hè? - die het nog van drie weke motte hebbe. Allemaal as me òp laat loope.’ - - ‘Betaar jij, as je geen cente het’ - zei-ie, trappend tegen den hoogen Zwanenburgwalbrug - ‘Ogh! ze hadde voor jou wer wat rager brugge magge bouwe!’ - ‘Net hoe je zeg,’ hijgde ze - ‘je mag me werachtig wel d'r òp douwe, anders kom 'k d'r niet.’ - ‘'k Zar maar niks zegge’ - klaagde ie zacht. - ‘Waàrom dan?’ - vroeg ze, even verteederd, z'n moeheid zich herinnerend. - ‘Och mensch, 'k kan ommers 'n steeke makke voor me ooge zien...’ - ‘Dan zie je maar nade.’ Hij zweeg. - ‘No ja!’ - stiet ze hem aan - ‘'k maak maar schtos, hoor je.’ - Weet 'k wer’ - zei-ie dof en strompelde verder. Alles voòr hem stond in laaienden brand. Als'ie z'n oogen toekneep, zag-ie in de schrale hitte der oogappels, laaiende vlammingen van rossig gepurper door de leden heen, trilden er dansende vlammen als wolken van vuur; kleuren en vormen der dingen bleven nog weg, als-ie ze half weer opende, en de ruimte was als een sidderend morgenrood, dat blakerde, tot-ie 't kreunend uit wou persen. Even begon ie zich beklaagd te voelen, werd-ie week, kneep Grietje in de hand, boog zich voorover, liep enkele passen naast haar als een voortgeleide blinde. Maar toen, plots, zij weer te klagen begon, over vermoeidheid, puffend van hitte, vegend met de magere hand over 't bleek, bezweete voorhoofd, werd-ie bang, dat 't weer mis zou gaan, dat 't weer uitloopen zou op 't heen en weeraanzanikende, zoekende gekijf, en herwon-ie 't kalme besef, haar bezig te moeten houen. - ‘Mot je weerom?’ - vroeg-ie, hopend terug te mogen gaan. - Ja weèrom’ - zei ze nijdig - ‘weèrom, mot jij weerom? gà maar, la mìjn maar alleen gaan.’ | |
[pagina 9]
| |
- ‘Nou-òu?’ zong-ie, even geprikkeld ook - ‘wie zeit dat nou-òu? ik verrang nie weròm te gaan, wa mòt jeéé?’ In de Doelenstraat onvast voortslierend over 't asphalt, sprak ze zachter, wat d'r schorre stem deed beven als zwaar mannengeluid: - ‘'k Heb me nou vandaàg voorgenome om naar 't Vondelpark te gaan - en wij gàne naar 't Vondelpark - la mijn ook eris profiteere’ - bromzong ze in pas - ‘binne banke genog’ - en ze hoestte weer, uitschrapend met breeden mond en uitgestoken tong, de vrije hand deukend in 't blauw gebloemde jak - ‘d'r binne banke - uche! - banke genog - och god! - och god uche! - om te zitte! Nou! La me nou effe me arrem los - ik kan niet hoeste!’ - ‘Noh’ - prevelde die, d'r arm loslatend, - ‘ga je gang, ìk zar wer meegaan, hoor je.’ Langzaam weer kwam-ie op dreef, maakte-ie weer gijntjes om 'r hoesten vergeten te maken - 't bleef soms uit als ze aandachtig luisterde, - slofte-ie de Kalverstraat met 'r in, om den Heiligenweg dan te nemen. Ze werden veel bekeken, dikwijls gemeden door versch aangetrokken avondkleertjes - 'n ouwe jood en 'n ouwe jodin. Ze liepen ook zoo opmerkelijk daar, luid pratend over de allengs even koeler wordende stratenbreedte; hij wijselijk redeneerend met voor haar ingehouden pas, beide vlekkige revers van z'n jasje tusschen duim en wijsvinger, alles rood in z'n gezicht, de bakkebaardjes, de stoppelige kin, de fèlpijnende oogen. Zij, naast hem, schoon mager, waggelschuifelend met veel rokkengeslier als van een lijvige vrouw, luid hoestend tot 't schraapte door de stratenstilte, rustig ongegeneerd. Moeilijk lachend met schijn van humor vertelde hij van 't nootjeslossen, hoe ze twee-, driemaal onder de wagen hadden gelegen op den grond. En ze lachte echt even, toen-ie fantaseerde, dat Sieme Gassie an Mausche telefoonklimmer z'n boekie wou zien, om as-ie, zeit-ie, wèl ràje maar niet rosse wou met ongerinèseerde werkmensche. En had-ie 'r ar verterd van gustert? Dat van die weddenschap samet? Nou - de Neus met Goonie die hadde gustert om vier segare gewed - as dadde ze in geen veertien dage mekaar zoue vloeke en geen vijf menute râter màn - verdomd, daar vraagt me die Neus - ‘kom is hier, Goonie, | |
[pagina 10]
| |
d'r is 'n nuuf LewajegewreGa naar voetnoot1) opgerich geworre - ga d'r in, krijg jà vrouw overmorre dubbere uitkeerings, zeit-ie, en Goonie die hat geus geen errêg nog d'r in gehad in za dubbeltje, en die zeit gewoon werom: - ‘Krijg jij de plures!’ zeit-ie. Ka-je begrijpe wat as daar is weggelache geworre - nou ze hadde same vier segare gekoch en met z'n viere opgerook en Moosie Groen die had 'r 'n vette gezijre over heen gewonsche. Ze raakten beiden aan 't lachen, met vroolijken kijk naar de lollende mannengezichten voor hen, in de verbeeldingsruimte. ‘'n Schandaal - mooi is 't,’ hoofdschudde Grietje - ‘schein is 't, om mekaar zoo uit te vloeke, al is 't maar uit gijn’, maar toch lachte ze, bleekjes-zwak, tot de kaken scherp òpbeenden in de magere wangen en de lippen breed uitwijdden om de twee, drie schrompelbruine tanden.
* * *
Toen ze over de breede Stadhouderskade 't Park binnengingen, de walmende stadsbenauwenis nu plots vèr achter hen, de in de straten nog voelbare hitte-schroeiing, vunzige menschenveelheid, nu wegdrijvend over 't groen, of stoeiend uiteengeflard door 't aanwuivende windje, begonnen ze ruimer te ademen, zwijgend in 't weelderig verrassen van 't rustige Park. Na den gloeienden dag, 't onthoudbaar zonnegetreiter, waarin de wereld gebogen had neergelegen bij 't tyrannieke gekletter der zengende koperstralen, was nu, bij den dansenden adem van 't schuchtere windje, in de gouiger pracht van zonbesparkeld groen, de avond den rustigen morgen gaan lijken, zoolang nog geen schemer gedaald was. Om hun klevende, goor aanvoelende grachtjeslijven, na avonden besluitloos neerhokken in 't keldertje, zwol 't geurende, ritselende groen tot vreemde weelde, die ze niet te bespreken wisten. De lanen lagen zoo rijkbreed uit, met schaduwplekken om je neer te vlijen, met vakken van goud, die nu rustigjes glejen, breede graszoomen omritselden 't klare blinkende water der vijvers. | |
[pagina 11]
| |
Bloemperken speelden getinkel van kleuren in nog maar ragfijn-vaagjes aandonzenden schemer. Fietsbellen tjingelden zilveren lachjes, meisjesgegiechel luchthuppelde in 't groen, joeling van jeugd onder zwaarrijpe takken. 't Willemspark lag er als een rustig, wijd dorpje, met op 't antieke rood der villatorens en in de weeldekleuren der beschilderde ramen de goude verglijing der brekende zonnestralen, als de diepstille lach van een lokkende vrouw. Dan waren er enkele teederder plekjes, intieme waterpartijtjes, waar 't groen àl teerder en stiller te ruischen scheen, de schemer zich vroeger leek te nestelen. In de fijne rimpeling der vijvertjes plasten de laatste zichtbare plekjes blauw; vervloeiden tot broze weelde de laatste sparkelingen van 't zonneleven. En langzaam, aansluipend met eeuwig-grootsch gebaar, kwam de prachtige geheimenis van avond aan, onmerkbaar groeiende stippelingen van zwart, dàn massaler schemerstofjes, verpoeierend de klaarheid der luchten, overwebbend de silhouetten van 't groen, schroom'lijk vervagend de scherpere dingenlijnen. Allengs weken de laaste lichtplekjes, plots verdoezelend in 't meerdere zwart, grijszwart vervloeiend, zuchtend gefluister van rust. Langs de paden werd stiller 't gewandel, week 't brutaal-jonge geblikker der fietsen, jolig getjingel, kleurig gegiechel van meisjeskleeren. Op de banken kwam nu het leven terug, ernstiger zegging van jeugd, armen in armen. Zuchtjes ritsten uit proppende keelen, van gloeiende lippen tsjilpte het zachte gekus, opschrikkend de droomende zwijgenis. Maar 't allerteerst werd, bank na bank, nu de opperste stilte, roezige slurping van leven, gelukkige dronkenschap, uitzwijging onzegbaarder dingen....
* * *
Een poosje hadden ze gerust, Zakkie en Grietje, heel stil op een eindelijk leeggevonden bank, toen ze langzaam teruggingen. In de zachte aanvoeling van 't avondzwart, in 't àl zwaarder donkerende Park deden zijn oogen minder pijn, omzwachtelde de schemer den brand van zijn oogleden. En na 't zitten den heelen dag, moe van verveling, had heerlijk haar de wandeling levendig gemaakt, voelde ze zich frisch | |
[pagina 12]
| |
na de rust op 't bankje, waar ze samen hartstochtelijk de koelte hadden ingezogen; hun verklamde lijven zwolgen de frischheid der onbevochten ruimte. Het Park, met zijn lanen, zijn aanzwellende winderuisching, zijn weinige bloemengeur, midden in de stad, vijf minuten van 't rijende beweeg der straten, leek hen een machtig natuurbrok, grootsch van aanleg, een wereld vol groen, waar de lucht maar te ademen was. En wijl ze meer voelden dan ze zeggen konden, de weelde hen verrastte, ze 't beiden belachelijk zouen gevonden hebben, zoo ze meer dan gewoontjes 't vreemde van hun gewaarwording, iets van hun bewondering, ootmoed, aan elkaar te zeggen kwamen, werd er niet gewisseld dan 't gewone hoofdgebaartje, handbeweegje, theatraal uitroepje, wandelden ze bijna zwijgend terug naar den uitgang van 't Park: Lang bleef hen de frischheid omstuwen, voelden ze zich niet moe, maar goed, maar rustig en vrede-zachtjes nu voor eerst weer sinds dagen, dicht bij elkaar gebleven, làng, zonder kinderen, een hartstochtlooze vriendschap van jaren. Het leek hun alles een stille glijing van goeie dingen zoo, kleintjes en poover, zonder vreemde schokking van bizonderheden, alles vertrouwelijk, henzelf. Ze wisten elkaar nauwkeurig - hun goeie dingen, hun fouten, hielden ervan. Zij - wist zijn tijden van slordigheid, dagen, dat-ie te laksch was om veel en lang te zoeken naar werk, dan z'n centen zeuren voor pruimtabak, 't spugen op den grond. Hij - kende haar kittelige nukken, giftige uitvallen, wist ze te berekenen, ze wèg te redeneeren, speculeerend op weer andere nukjes ze machteloos te maken. Maar alle dingen waren lang bekend, vastgegroeid aan hun gewoontetjes, iets van hun dagverdeeling, aanvulling van hun levensplannetjes. Het was weer zoo'n mal geschuifel van hen tweeën, brutaal-weg door de chieke Leidsche straten, veel bekeken en lekker uitgeproest, artistiek geïmiteerd door geestige sjappies met boorden - n' ouwe jood weer en n' ouwe jodin. Hij - had nu haar éenen arm, de linkerhand aan de revers van z'n jasje; zij - tilde uit geäffecteerde gewoonte, de wije naden-losse rok van 't blank-drooge asfalt, sloffend en waggelend, in de hèlverlichte straat. En telkens zeien ze een woordje, gaven ze een lachje, wonder-rustig van doen nu, even vergetend 't snoepkeldertje en de zorgjes, de gracht | |
[pagina 13]
| |
met de beendrenschuit, 't werk en den baas en de òogen.... 't Heele lichaam doorwaaid, doorgeurd van lang ontbeerde koelte, kwamen ze terug in de steeg. Màar vóor in de Jodenbuurt al was een hangende benauwenis voelbaar, als de nahitte van een uitgebranden oven. Opnieuw vermoeid als ze waren, werd die nevelwarmte al broeiig-beklemmend weer, een afsluiting van ademruimte en het gaf hun een nieuwe dreiging van nachtelijke onrust, deed Grietje eensklaps weer hoesten en kuchen naar lucht. - ‘Godogod,’ - klaagde ze, ‘wat is 't hier benauwd geworre.’ - Hij glimlachte om haar onnoozelheid: ‘Jij ben 'n kind - narrent - as of dat niet de heere tijd gewees is, meen je dat dat nou eers gekomme is?’ - - ‘Wàarom niet?’ vroeg ze. - ‘Omas je d'r nou uit ben gewees’ - lei-ie uit, - ‘as je thuis was gebréve, ha-je d'r geen hinder van gehad.’ - - ‘Late we maar naar huis gaan’ - hemde ze - ‘kan 'k teminste de boel uitgooie.’ - Hij zweeg, angstig beglurend haar hokkend ademgehap. Want twintig passen verder, 't steegje uit, lag vóor hen de gracht te puffen, rottend van stank; nevelwolkjes verpesting stegen er uit op. Hij - sterker, kneep z'n mond toe, ademend met korte rukjes door den neus. Maar zij - hevig inslokkend de rotting der gracht, proevend plots de kokende lucht der beenderen, overklamd door de ademlooze benauwenis, die hier in de uitwaseming van menschenvuil gebleven was, onmachtig doorzucht van 't buiten vrijelijk ruischende avondwindje, voelde haar ademhaling verpropt, proefde in maag en in keel den smaak der stanken, een weeheid van rotte dingen kwam omwoelen in haar lijf. En plots Zakkie's arm grijpend, begon ze te reutelen, een wanhopig lange hik, een hik naar lucht, maar die enkel naar binnen dreef den stank der beenderen, den stank van de gracht. Er restte in de heele ruimte daar geen zuchtje frischheid voor haar longen. Toen begon haar eten rond te kolken in haar maag, de gracht te draaien voor haar verwazende oogen - 't éene lantaarnlichtje verschoot in 't | |
[pagina 14]
| |
omwentelende zwart van de dingen, de sterren hagelden neer op de schuiten in de gracht. En vóor 't keldertje, tegen Zakkie aan, stond ze te braken, kreunend van verstikking, het leven persend uit 't berstende hoofd, 't voorhoofd wrijvend langs Zakkie's hand, die niets anders te doen wist. Zwijgend stonden ze even, twee gebogen lijven, in 't donker, in de stilte van 't grachtje, met enkel 't angstig gekerm, 't gekletter van 't neergespogen eten. Toen nam hij haar onder den arm en leidde haar 't trapje af, en met den sleutel uit haar zak opende hij de deur van 't keldertje, waar-ie haar bij 't snoeptafeltje neerduwde op een stoel. Daar bleef ze zitten, nàkreunend van wee, maar altijd den opborrelenden stank in haar neus - haar mond, haar keel. Het was of alle vuil haar hier nieuw was, alsof ze hier pas was komen wonen. In de zwarte stilte zocht Zakkie de teerste buiging van zijn stem en hij schrok van de schrilheid van zijn geluid, toen ie schor troostte: ‘Blijf nou maar effe zitte, 't zar daar wer overgaan met Godshurrep - das de vreemde ruch - anders niet as de vreemde ruch, die je te pakke het.’ Maar zij, hatelijk om haar vergalden avond, geprikkeld door zijn sjofele troost, plots voelend uit die klaarheid haar haat tegen dat alles buiten, dat niet te bevechten was, zocht ze naar iets om te schelden, te hekelen en ze haalde haar hart op aan Zakkie, onmachtig tot schreeuwen, uitgemergeld, òp, maar 'r gift heesch schrapend door 't keldertje: ‘Ogh! ogh! meneer most naar 't Vondelparrek, nar! stapele nar! most zoo erreg naar 't Vondel-parrèk, ogh! stapel! om je dood te kotse as je weerom komp! hè je nou je zin? ogh!’ Dan, moê rochelend hoestte ze weer even van weeheid en zwakte. Maar weer zich rekkend tot spreekmacht, besloot ze, zachter, zwaarder brommend en plechtig, met de éene hand bekloppend de aamechtige borst, met de andere betikkend den kant van 't in donker verdoken snoeptafeltje: ‘Maar ik bezweer je, hoor je, eer zalle mijn voete afvalle, eer as ik weer met jou naar 't Vondelparrek ga loope, ogh! versta je? versta-je nou goed? en uit hoor! en uit! en heelemaal uit!’ Hij, wachtend tot ze uitgehoest was, zat in 't donker tegenover haar te glimlachen, 't lichtlijntje van de lantaarn buiten geelbleekte langs 't zwart van z'n schouder, verglijend in 't | |
[pagina 15]
| |
wit van 't nog opgelaten tafellakentje. Hij zag naar haar àl angstiger ademgehap, en sprak haar niet tegen; straks zou 't wel overgaan. En opstaand, om licht te maken, zei-ie kalm, zuchtend: ‘Bij gòd, vrouw, je heb rech, we zarre 't nie weer doen vooréers, voor jou deugt 't niet - as 'k 't geweute had - 'k zal sterreve - 'k had 't nièt met je n' ondernome.’
Samuel Goudsmit. |
|