| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
24 Februari 1906.
De Begrooting van Waterstaat heeft dit jaar in de Tweede Kamer vrijwel het karakter gedragen van een credietwet. De tijd voor een behoorlijke behandeling van de toch zoo belangrijke onderwerpen als de rechtstoestand van het personeel bij de posterijen en telegrafie en die van het spoorwegpersoneel in de laatste jaren zijn geworden, heeft ten eenemale ontbroken. En om de grondwettige vaststelling der Staatsbegrooting niet te verijdelen, werd de discussie daarover bewaard tot na het Kerstreces. Dan zouden de post- en spoorwegtoestanden een afzonderlijke beurt krijgen.
En zoo is geschied; bijna twee weken wijdde de Kamer aan de rechten en grieven van de post- en spoorwegbeambten; de vertoogen daarover werden alleen afgewisseld door de tragisch-komische historie van den Velser-pont. Het is dan nu een feit geworden: de pont blijft en de brug bij Velsen verdwijnt; geen motie Passtoors heeft het gevaar kunnen afwenden; aan de eenmaal aangenomen wet, waaraan misschien te kwader ure de Kamer haar zegel hechtte, wordt uitvoering gegeven. Slechts in zooverre kunnen de pleitbezorgers van Holland-op-zijn-smalst zich lauweren om de slapen vlechten, als de Minister Kraus open en rond verklaarde, dat van de met de pont-proeven begane fouten de ambtenaren van den Waterstaat de zedelijke verantwoordelijkheid dragen en hij de toezegging deed, dat, mochten de ponten niet op behoorlijke wijze in het verkeer voorzien, de regeering Kennemerland niet aan zijn lot zal overlaten.
Een vriendelijke, open verschijning, de nieuwe Minister van Waterstaat en, afgezien nog van de politiek, het volkomen tegenbeeld van zijn voorganger. Terwijl de heer De Marez Oyens de gewoonte had zich te hullen in een phrasenrijke rhetoriek zonder
| |
| |
een daaraan zelfs maar in de verte evenredigen inhoud, doet de heer Kraus de Kamer versteld staan van den beknopten vorm, waarin hij zijn antwoorden giet. Zonder een enkel bloempje van welsprekendheid neemt hij uit een vaak lange redevoering van een Kamerlid de vraag, die deze hem ten slotte heeft gedaan, om daarop in drie woorden bescheid te geven. Neemt men dan in aanmerking, dat de Kamer, voor hij aan het woord komt, soms eenige dagen discussie heeft gehad, dan verkeert men aanvankelijk onder den indruk, dat de Minister meer dan de helft onbeantwoord heeft gelaten. Bij nader onderzoek blijkt echter, dat hij wel degelijk alle punten heeft besproken, wel is waar veel nog tot nader onderzoek heeft uitgesteld of naar verdere overweging heeft verwezen, maar toch niet het verwijt op zich laadt, dat hij geen notitie heeft genomen van hetgeen de sprekers als hun wenschen hadden geuit. De heer Kraus houdt, zonder het zelf te willen, de Kamer haar breedsprakigheid voor. Jammer dat hij zijn redevoeringen, die vooruit zijn klaar gemaakt, afleest zonder dat eenige stemverheffing leven brengt in de voordracht, zonder dat ook blijkt van eenig enthousiasme of vast opgemaakt plan. Toch blijkbaar een man die het goede wil en het, zoo men hem rustig den tijd laat, ook wel zal kunnen.
Het debat over het spoorwegpersoneel heeft belangrijke momenten opgeleverd. Het heeft hen in het gelijk gesteld, die in de emotievolle dagen van 1903 weigerden hun stem te geven aan de stakingsstrafwet, zoolang de rechtstoestand van het spoorwegpersoneel niet afdoende was geregeld. De heer Bos, die voor de vrijzinnigdemocraten het woord voerde, liet niet na dit duidelijk in het licht te stellen. Want wat heeft de bestuursmaatregel van het Ministerie-Kuyper, die den grondslag moest vormen voor een regeling van de gansche dienstbetrekking van de spoorwegbeambten, anders gebaard dan groote teleurstelling? Het kon moeilijk van meer onverdachte zijde worden erkend dan toen de heer Talma - en hij als lid van de Commissie voor de spoorweg-enquête kon het weten - de verbeteringen luttel, de nog bestaande grieven gegrond noemde en bij deze regeering aandrong op datgene, wat zijn eigen regeering het spoorwegpersoneel nog had onthouden. En alsof de coalitie der kerkelijke partijen ook hierin eensgezind moest zijn, kwam de katholieke afgevaardigde Janssen aan dezelfde
| |
| |
bezwaren tegen den thans bestaanden toestand uiting geven. De linkerzijde stond dus waarlijk niet alleen; de sociaal-democratische leider moge met meer klem van redenen op den hem eigen vurigen toon hebben gesproken, hij moge - gelijk bij de woordvoerders van deze partij meer het geval is - zich in een grooter aantal détails hebben verdiept, de zooeven genoemde sprekers der rechterzijde deden voor hem op de hoofdpunten niet onder. Geen wonder dan ook, dat de heer Janssen zich mocht verheugen in een bonne marque van den heer Schaper.
Intusschen, er was éen punt van verschil tusschen rechter- en linkerzijde, tenminste voor zoover deze laatste zich uitsprak. Maar dat geschilpunt was dan ook van groot belang. De twistappel was voor het eerst in het debat geworpen bij de behandeling der marine-begrooting; thans was de discussie daarover dieper en uitvoeriger; het betrof de vakvereeniging van de spoorwegbeambten en - want ook daar deed zich de vraag gelden - van het postpersoneel. Vakvereeniging of groepsvertegenwoordiging, wat van beide is te verkiezen? Het eerste, riepen de sprekers der linkerzijde; neen, het laatste, zeide de rechterzijde, thans aangevoerd door den heer Lohman. En de Minister wilde beide instellingen even gaarne aan het hart drukken.
De vakvereeniging van het spoorwegpersoneel wordt door de spoorwegmaatschappijen met leede oogen aangezien en de vorige regeering, versch onder den indruk van de stakingsdagen, was haar evenmin genegen. De heer Troelstra bepleitte haar belangen met warmte in zijn uitvoerige rede, die een geheelen dag in beslag nam. Het was hiertegen, dat de heer Lohman zich aangordde, toen hij in een van die korte, pakkende speeches, waarvan hij het geheim bezit, het debat bracht op het hoogtepunt van deze twee weken lange, min of meer langdradige discussies. Een vakvereeniging, die uit haar aard de particuliere belangen der leden moet dienen tegenover den patroon, is onbestaanbaar met het karakter van den ambtenaar. Dat was de stelling door den Goeschen afgevaardigde in den breede ontwikkeld. Het postpersoneel bestaat uit ambtenaren - zoo luidde verder zijn betoog - en het spoorwegpersoneel heeft een ambtelijk karakter, omdat de spoorwegen voorzien in een publieken dienst. Tusschen hoogere en lagere ambtenaren bestaat geen dienstverhouding als tusschen arbeider en patroon,
| |
| |
zij dienen den Staat gelijkelijk. En de Staat stelt zich allerminst op het standpunt van een patroon. Het strijdmiddel van de vakvereeniging, ja haar reden van bestaan, is de staking, en staking is juist tegenover den Staat verboden. Met een ietwat onbehouwen Seitenhieb naar de Liberale Unie en haar woordvoerder, den heer Borgesius, wegens zijn houding bij de stakingswetten en zijn thans uitgesproken teleurstelling over het onvoldoende der lotsverbeteringen, die van het Ministerie-Kuyper waren uitgegaan, besloot de heer Lohman zijn betoog.
De afgevaardigde uit Goes is een dialecticus als weinigen. Hij gevoelde zeer goed, dat de consequentie zijner redeneering eindigen moest in een volslagen onderworpenheid aan den Staat, gedragen met den meest mogelijken martelaarsmoed. Ja zelfs de regeling van den rechtstoestand der ambtenaren zou men in dezen gedachtengang bijna overbodig kunnen achten. Daarom voegde hij aan zijn bestrijding onmiddellijk toe, dat de Staat voor zijn ambtenaarspersoneel - juist omdat zij de rechten niet hadden, die tegen den gewonen patroon kunnen worden gebruikt - moet zorgen en hun rechtstoestand moet regelen. Maar indien dit zoo is, en het nalaten van dien plicht voor den Staat zóó gevaarlijk is, dat de spreker, waarschijnlijk tot verbijstering zijner politieke vrienden, analogie vond in de treurige geschiedenis van Engelands koning, die de miskenning van de rechten van het Parlement met den dood moest bekoopen, waarom dan dien ambtenaren het recht ontzegd zich te vereenigen en, waar het noodig is, den Staat zijn plichten onder het oog te brengen? Al kan men honderdmaal volhouden, dat er verschil bestaat tusschen een vakvereeniging van ambtenaren en eene van werklieden, het betoog, dat zij onmogelijk en ongeoorloofd is, is daarmee allerminst geleverd. Maar nog veel minder is daardoor de levensvatbaarheid aangetoond van de groepsvertegenwoordiging, die slechts enkelen der ambtenaren, onder den druk van boven gekozen, met de autoriteiten in aanraking brengt. Hoe kunt ge dit stelsel overeenbrengen met uw antirevolutionair beginsel - riep de heer Bos den heeren Lohman en Talma toe - uw beginsel, dat juist den groei van hetgeen uit de maatschappij zelf opkomt wenscht te bevorderen en tot volle ontwikkeling wil brengen? Een antwoord dat eenigszins afdoende was, werd op deze vraag niet vernomen.
| |
| |
Het debat was tot nog toe belangrijk, maar verhitte de gemoederen niet meer dan een discussie over een punt, dat den sprekers zakelijk ter harte gaat, dat vermag te doen. Anders werd het echter toen aan het einde van de week de ‘zaak-Kraus’ door een interpellatie van den heer Kolkman haar intrede in de Kamer deed. De Minister Kraus gaat voor vijf maanden naar Chili en de heer Veegens is zoolang Minister van Waterstaat ad interim. De rechterzijde liet zich, - van haar standpunt terecht - dit fortuintje niet ontnemen. Het gaf haar tevens nog eens gelegenheid den bij haar zoo gehaten kabinetsformateur onaangenaam te zijn. Eigenlijk - zoo zeide de heer Kolkman - had ik tot hem mijn vragen moeten richten. Doch de interpellant begreep, dat een formateur die niet in het kabinet zit, ongeveer is in de positie van den Romeinschen Keizer, voor wien de wetten niet gelden. De interpellatie moest dus gericht worden tot het Ministerie en zijn tijdelijken voorzitter. De heer Kolkman vroeg, of het der regeering bij haar optreden bekend was, dat de Minister Kraus zich verbonden had naar Chili te gaan, of het plan reeds vaststond toen de Minister van Waterstaat in December zijn begrooting in de Kamer verdedigde, en of na deze reis de contractueele band met Chili nog voortduurde. De Minister De Meester had de ondankbare taak de Chileensche reis te verdedigen. Hij kon moeilijk meer doen dan het feit verontschuldigen en aantoonen, dat het ongerief, dat er uit voortvloeide, door voorafgegenomen maatregelen tot den kleinst mogelijken omvang was beperkt. Toen echter de heer Kolkman door een motie de Kamer de reis van den heer Kraus wilde laten afkeuren, barstte de bom los. De Premier, in plaats van gemoedelijk de onnoodigheid en overbodigheid van de motie aan te toonen, en tot zekere hoogte te erkennen, dat in het algemeen een dergelijk intermezzo in het ministerieele leven moet worden afgekeurd, verklaarde kort en goed de motie voor de regeering onaannemelijk. De heeren
Lohman en Heemskerk van rechts en de heeren Tydeman en Tak van links betoogden, dat zij het in den grond der zaak met den interpellant eens waren, doch de regeering thans niet wilden doen vallen en dus de motie zouden verwerpen; de kabinetsformateur zweeg en de heer Kolkman trok zijn motie in. De woorden, waarmee hij dit deed, waren echter zoo prikkelend,
| |
| |
dat zij den Minister van Financiën het bloed naar hot hoofd deden stijgen. De afgevaardigde van Rheden zeide toen dat mij een gelukkigen dag had, dat zijn doel was bereikt en de Chileensche reis zedelijk was veroordeeld. In den heer De Meester, sympathiek als altijd in zijn oprechten eenvoud, overheerschte op dat oogenblik de mensch den politicus. Zoó wilde hij de Kamer dien middag niet verlaten. Bleef het hierbij, dan wist de regeering wat haar te doen stond. Hij vroeg een ‘stemming’, terwijl hij met de vuist op de tafel sloeg. Een ‘stemming’? Waarom? De Minister sprak het niet uit, maar hij bedoelde een motie van vertrouwen. Te midden van groote opgewondenheid stelde de heer Lieftinck een motie voor, waarin gezegd werd dat de Chileensche reis geen reden was om de regeering het vertrouwen op te zeggen. Nieuwe, hartstochtelijke uitingen van de heeren Heemskerk en Lohman; ten slotte stemming en aanneming van de motie met alle stemmen links tegen die van rechts. De heer Kraus kan naar Chili gaan, maar... na hem geen enkel minister.
In de Eerste Kamer had de Minister De Meester ten opzichte van de zaak Kraus de houding aangenomen, die hem, politiek gesproken, in de Tweede Kamer veel beter ware te stade gekomen. Toen daàr, voornamelijk door den heer Thooft, die reis op de meest scherpe wijze was afgekeurd, pleitte de regeering verzachtende omstandigheden. De meerderheid daàr stelde geen motie voor en de regeering vroeg er wijselijk geen van haar politieke vrienden in den Senaat. De Eerste Kamer had de primeur van de zaak-Kraus gehad, omdat zij in Januari bijeen moest komen voor de behandeling der Staatsbegrooting. De debatten daarover waren zeldzaam gerekt, maar leverden weinig nieuws. De ministerieele crisis van den afgeloopen zomer en het niet zitting nemen van den heer Borgesius vormden den hoofdschotel. De redevoeringen der rechterzijde uit de Tweede Kamer repeteerden zich in de Eerste. De Grondwetsherziening en het blanco-artikel 80 werden duchtig gehekeld, doch zeer gelukkig verdedigd door den Minister Rink. De heer van Houten speelde ook thans zijn rol van onverzoenlijke. Behoudens de Grondwetsherziening bleek de Eerste Kamer tot samenwerking met de regeering geneigd. Voorloopig een gelukkig voorteeken. |
|