De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 580]
| |
Dramatisch overzicht.I.
| |
[pagina 581]
| |
‘levende menschen’ zijn, wier ‘lotsbestemming’ niet met ‘de wetten van hun eigen wezen’ in onverzoenlijk conflict komt. Dit spreekt van zelf. In zooverre zou dit geheele ‘woord vooraf’, zelfs de onvruchtbare uitval tegen de ‘zwaarwichtigheid van redeneerlust’ - wij zijn en blijven nu eenmaal Hollanders! - hebben kunnen... zie Alexandre Dumas hierboven. Maar niettemin laat het zich verklaren, dat mevrouw Simons deze opmerkingen niet in de pen hield. Waarschijnlijk toch voelde zij de behoefte, ons, zij het ook niet met zooveel woorden, te zeggen, dat De Veroveraar niet een tendenz-stuk is, eene verklaring, die de schrijfster in een ingezonden stuk in het Handelsblad nog duidelijker herhaalt in de woorden: ‘mijn werk is absoluut vrij van alle tendenz’. Niemand, die dit tooneelspel gezien heeft, zal hierover één oogenblik in twijfel verkeerd hebben. Men zou de auteur onrecht aandoen door haar werk als een ‘pièce à thèse’ te beschouwen. Want wàre het een tendenz-stuk, hàd dit tooneelspel eene strekking in-engeren-zin, dan zou De Veroveraar een onzedelijk stuk genoemd moeten worden. Dan toch... maar eerst liever een enkel woord over den inhoud. Atie van Weelen is bij den aanvang van het eerste bedrijf geëngageerd met Willem v.d. (de, der of den?) Bank, een braven, werkzamen jongen man, eenigszins wetenschappelijk aangelegd - dit hebben wij van hooren zeggen; uit eigen waarneming weten wij slechts, dat hij eene blijkbaar juiste meening heeft over den tijd, waarin een stuk van Botticelli is geschilderd! - maar weinig enthousiast. Aan het slot van de vijfde acte is het engagement met Willem verbroken en Atie half en half verloofd met Frederik, diens half-brôer, een rentenierenden viveur. Hoe is dat zoo gebeurd? Ik zal het u zeggen, tenminste u zeggen, waaraan de auteur blijkbaar deze gebeurtenissen toeschrijft. Aan ‘de passie’. In de beide eerste acten fluistert men telkens elkaar dit woord toe, als ware dit het wachtwoord. Tante Co, een der beide ongehuwde tantes, bij wie Willem en Frederik zijn opgevoed en nog aan huis wonen, vertelt, dat zij eens vroeger, heel lang geleden, in een roman in de Revue des deux Mondes heeft gelezen van ‘passie’; dat zou dan zijn: ‘liefde zonder achting.’ Atie zegt aan Frederik, dat hij zoo heel anders is dan Willem; | |
[pagina 582]
| |
die sluit alles zoo in zich zelf op, zijn gevoel en zijn... (zij hokt). ‘Passie’, zegt Free. ‘Juist’. Een oogenblik later, als Atie aan Frederik beduidt, hoe slecht het van hem is, dat hij zoo los leeft, - hij komt zoo kersversch uit Parijs, waar hij veertien dagen met eene getrouwde Italiaansche zangeres geweest is, - antwoordt hij, dat hetgene wat ‘life worth living’ maakt, slechts is... de passie. En laat ik nu terstond verklaren, waarom ik, ware De Veroveraar een tendenz-stuk, wat het niet is, al heeft het de verhouding tusschen de hoeveelheid redeneeringen en de magere handeling ook met eene pièce à thèse gemeen, het een onzedelijk stuk zou noemen. In De Veroveraar wint niet de gepassionneerde het van den passielooze, een uitslag van den strijd, waarbij de zedelijkheid volstrekt niet in het gedrang zou behoeven te komen; maar wat in dit stuk passie genoemd wordt, is steeds slechts één en dezelfde, en wel een der minst verhevene harer manifestaties, de zinnelijke begeerte. En dat eene eerlijke, reine, ietwat koude, zelfs volstrekt passielooze liefde het tegen deze steeds zou moeten afleggen, zou ik niet gaarne als de moraal van een dramatisch werk meenemen. Maar wij staan hier niet tegenover een ‘dissertatie over een kwestie van moraal’. De vraag, hoe de moraliteit er in dit stuk afkomt, kunnen, ja moeten wij dus ter zijde laten, en bij de beoordeeling van dit werk van mevrouw Simons eenvoudig nagaan, of de auteur ons de hoofdpersonen in dit spel zóó geteekend heeft, dat wij de noodwendigheid inzien - minst genomen, aannemelijk vinden - dat deze ‘levende menschen’, onder de gegeven omstandigheden met elkaar in contact gebracht, uit krachte van ‘de wetten van hun eigen wezen’ tot de hun door de auteur toegedachte ‘lotsbestemming’ komen, - in het kort gezegd, of het stuk ‘waar’ is. Ik meen, dat deze vraag ontkennend moet beantwoord worden, en dat de ernstige fout, die kleeft aan dit tooneelstuk, in de misteekening van een der hoofdfiguren, die van den ‘veroveraar’ zelf, is te zoeken. De betichting, dat het stuk onwaar, de schildering van een der hoofdpersonen foutief is, lijkt eene, die niets aan dit werk heel laat. En toch is dit niet zoo, en ligt eene dergelijke veroordeeling ook allerminst in mijne bedoeling. Integendeel, het getuigt voor | |
[pagina 583]
| |
het vele goede, dat in dit tooneelspel te waardeeren is, dat de niet geheel bevredigende indruk, dien het maakt, niet die is van verwardheid, niet zich behoeft te uiten in een ‘ick en weet niet wat’, maar terstond kan teruggevoerd worden tot de fout, dat door dit geheele, overigens zoo fraai genuanceerde, weefsel één draad van onjuiste kleur is verwerkt geworden. Eenigszins verklaarden wij dit mistasten van mevrouw Simons reeds. Toen zij meende de figuur van Frederik te laten beschijnen door het felle, warme licht der passie, waardoor zijn persoon zou schitteren en een weldadigen gloed zou uitstralen, waarin het denkbaar was, dat Atie, rillerig door de hartstochtlooze koelheid van Willem, zich zou komen warmen, - toen heeft zij misgetast en slechts het flikkerende en kwalijk-riekende kaarsje der grove zinnelijkheid aangestoken, waarin wij nu maar moeten gelooven, dat Atie als een dom mugje, krachtens ‘de wetten van haar eigen wezen’ en zonder een extra-duwtje van de auteur gevlogen is! En dit is juist niet aan te nemen. Atie is een gevoelig, licht-ontvankelijk, zelfs hartstochtelijk meisje; de omgeving, waarin zij opgroeide, die haar, toen zij eene leegte in haar leven begon te voelen, tot Toynbee-werk en anderen socialen arbeid bracht, heeft dit sluimerend gepassionneerde niet wakker in haar doen worden, maar meer de ernstige, zelf-beheerschende en zelf-opofferende zijde van haar karakter tot ontwikkeling gebracht. Dàn leert zij Willem kennen, die beantwoordt, althans schijnt te beantwoorden aan de verlangens, die op dat oogenblik nog den boventoon in haar gemoedsleven voeren. Ernst, eenvoud en zelfopoffering vindt zij in hem, en, naar zij meent, ook kracht, die moreele kracht, waardoor hij over haar zal kunnen heerschen en zij, de echte vrouw, aan haar drang om liefde te geven, kan voldoen. Maar krachtig is Willem niet; hij maakte slechts dien indruk, daar in dezen hartstochtloozen man geen strijd is, geen behoefte is aan kracht, en het gemis daarvan zich dus nooit deed gevoelen. Maar meer nog ontbreekt hem: spontaan enthousiasme, fantaisie, smaak, zoo voor kunst als in kleeding. Wel houdt hij veel van Atie; alleen uit liefde wil hij haar trouwen, maar zijn liefde is zoo kalm, zoo weinig onstuimig, zoo verstandig en verstandelijk. Ik fantaseer hier niets bij de beschrijving van Willem; dit alles | |
[pagina 584]
| |
kan men putten uit de voortreffelijke teekening, die de auteur ons van hem geeft. Telkens en telkens weer voelt Atie - onder welken invloed, zullen wij zoo aanstonds zien, - dat zij door de liefde, die Willem haar betoont, niet geheel bevredigd wordt, noch ooit zal worden; het hartstochtelijke is in haar gewekt; bij Willem vindt dit noch weerklank, noch bevrediging. Hierin begrijpt hij Atie eenvoudig niet. Sterk voelt zij dit, nadat zij in een heerlijken zomernacht samen eenige uren op de hei gedwaald hebben, waarbij Willem maar steeds aan thuis dacht, aan de tante's, aan de koude nachtlucht en aan wat niet al, zonder nu, in het bijzijn van zijn meisje, in deze poëtische omgeving eens zorgeloos gelukkig te kunnen zijn en dan aan de verrukking over zijn geluk uiting te geven door Atie eens hartelijk en innig in zijn armen te drukken. Zij heeft geleden door zijn angst en zijne ijzige koelheid, en als hij haar den volgenden dag, bij het afscheid nemen voor zes lange dagen, op den mond kust, veegt zij met den rug van de hand haar lippen af. Als nù de veroveraar komt, vindt hij reeds een half veroverde vesting. Atie zou uit zich zelf hierover niet tot bewustheid gekomen zijn. Als misschien af en toe al een glimp van twijfel bij haar mocht zijn opgekomen, zou zij, die zoo hoog opzag tegen den eerlijken, trouwen en verstandigen Willem, elk gevoel, dat niet ten volle bevredigd werd door zijn liefde, als iets minder-waardigs, ongezonds, misschien onreins, voorloopig onderdrukt hebben, totdat mogelijk in het huwelijk de ontgoocheling voor haar zou gekomen zijn, en dit voor hen tot een naast-elkaar-leven zou zijn geworden, waarin zij de steeds dankbare, maar tragische rol van de niet-begrepen vrouw zou hebben vervuld. Om datgene, wat in haar sluimerde, en niet in zoo korten tijd uit zich zelf zou ontwaakt zijn, bij haar tot klare bewustheid te brengen, was het noodig, dat zij naast Willem een man kon stellen, met wien zij hem steeds en als 't ware onbewust konde vergelijken, en in wien juist al datgene stak, wat Willem miste. Maar moest hij daarom juist de volledige tegenvoeter van Willem zijn? Was het noodig tegenover den eerlijken, ‘gewissenhaften’ Willem een zóó scherp contrast te stellen, als ons in ‘Frederik den Veroveraar’ gegeven wordt? Integendeel; wel staan nu in dit tooneel- | |
[pagina 585]
| |
stuk de twee half-broêrs moreel zoover van elkaar, als maar denkbaar is, maar.. Frederik staat daardoor tevens te ver van Atie af, om den invloed, dien hij op haar hebben zal, verklaarbaar te maken. Wat is deze Frederik, gelijk mevrouw Simons ons hem te zien geeft? Is hij de lichtzinnige charmeur, knap van uiterlijk, aangenaam in zijne manieren, smaakvol in zijne kleeding, vrijgevig, genotzuchtig, verfijnd van smaak, met zin - niet te diep gaand - voor het schoone? Een man, sceptisch omtrent de deugdzaamheid van vrouwen, tevens zinnelijk, en daardoor gevaarlijk voor haar, maar dit niet geheel bewust, althans niet opzettelijk, immers loyaal; vrijpostig tot op het ongepaste af, maar in goed gezelschap nooit vulgair; geestig met een neiging tot het scabreuse, maar nooit plat; gepassionneerd in zijne gevoelens voor vrouwen, doch daarin onstandvastig, fladderend van hier naar ginds, maar een charmeur quand-même? Zóó toch zou ik mij den man gedacht hebben, die Atie aan Willem kon onttrekken om haar voor zich zelf te winnen. In zoo'n man steekt nog wel wat goeds. Naast elk van zijn fouten kunt ge eene goede eigenschap stellen, althans eene begrenzing van die fout binnen zekere perken. Frederik, zooals wij hem uit De Veroveraar leeren kennen, is echter geheel anders dan de hier geschetste. Als hij van Parijs thuis komt, vindt hij Atie, die hij nog niet kent, alleen in de kamer. Hij wenscht haar geluk met haar verloving en zegt dan met een ‘sneer’, dat zoo'n kennismaking op Toynbee-avonden, als tusschen haar en Willem, zoo degelijk en soliede is. En hier reeds schiet hij - opzettelijk - zijn eerste projectiel af op de vesting, die hij later zal veroveren. Zij tutoyeeren elkaar terstond en worden spoedig zoo gemeenzaam, dat Atie hem kapittelt over zijn snoepreisje naar Parijs. Als zij hem vraagt, hoe hij er toe kwam met die vrouw op reis te gaan, als hij niet van haar houdt, antwoordt hij aan het achttien- à twintig-jarig meisje van zijn broer, dat hij sinds een kwartiertje kent: ‘het mensch had eens een verzetje noodig’ - en dan weer met een ‘sneer’ - ‘en dát heeft ze nu gehad’!Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 586]
| |
Mevrouw Simons heeft ongetwijfeld haar talent onderschat, toen zij meende het beeld van Frederik niet volledig en ten voeten uit te kunnen teekenen alleen door hem samen te brengen met de overige hoofdfiguren van dit stuk en door de kleine - vaak meesterlijk aangebrachte - trekjes, die het ten tooneele voeren van de bij-figuren daarvoor heeft geleverd. Bijkans een geheele acte - de derde - wordt aangewend, om ons Frederik juister en vollediger te doen kennen. Al zou dit gedeelte in elk geval buiten het verband der dramatische ontwikkeling blijven, wat had het een kostelijk bedrijf kunnen worden: Frederik in zijn interieur, gastheer op een afternoon-tea, omringd door jonge meisjes, dus in zijn element! De eerste voorwaarde echter tot het welslagen van dit gedeelte van het bedrijf ontbreekt: een levendige dialoog, waarin Frederik zich als geestig en oppervlakkig, opgewekt en luchthartig, had kunnen doen kennen. En dan, hoe verloopt deze scene? Behalve mevrouw NoltingGa naar voetnoot1), die spoedig verdwijnt, zijn vier jonge meisjes en één minder jonge vrouw - Juffrouw Lütte - Free's gasten. ‘Allons dames’, zegt Sultan Frederik, alsof hij in een harem te bevelen had, ‘U kent het consigne: handschoenen uit, voor den handkus!’ Zij gehoorzamen. Van het geven van dien handkus, dat bij het binnenkomen der gasten nog eenigen zin zou gehad hebben, nu echter een ongepaste grap is, maakt Free gebruik, behalve voor andere vrijpostigheden tegenover de jonge meisjes, om Juffrouw Lütte, die hij weet, dat liefde voor hem voelt, die in hem ziet, | |
[pagina 587]
| |
wat, naar ik zou meenen, de auteur gaarne had, dat ook wij in hem zouden zien, - ‘eene hysterische oude jongejuffrouw’ noemt hij haar echter later tegenover Atie - ten aanschouwe der aanwezigen in het gelaat te kussen! Hij overtuigt een der meisjes, dat zij natte schoenen aan heeft, alleen om de gelegenheid te hebben, haar die uit te trekken! Jeannette Lütte gaat onderwijl heen, - ‘gelukkig dat er niet meer zoo zijn’, zegt Free, zoodra zij weg is - en komt, als de meisjes en ook Atie en Willem, die later even zijn komen binnenvallen, vertrokken zijn, weer terug. Zij laat zich een oogenblik gaan en toont Frederik duidelijk hare liefde. Schijnbaar beantwoordt hij die, en kust haar innig. Als hij daarna spreekt van dien ‘broederkus’ en zij hem vragend aanziet, zegt hij gevoelloos en bijna beleedigend: ‘ja, wat zou het anders zijn?’ Geknakt gaat deze vrouw heen. ‘Hoe kon ik zóó ellendig zijn’, vraagt Free, en wij vragen het met hem. Want hij liet zich niet zonder nadenken de liefkoozing van deze vrouw welgevallen, maar de wijze, waarop hij zich kort te voren over haar uitliet, maakt zijn gedrag tot een welbewust en daardoor dubbel wreed gehuichel. Men heeft deze scène degoûtant genoemd, hetgeen op zich zelf nog niets tegen haar bewijst; want niet het ten tooneele brengen van wat hier gebeurt, werkt degoûteerend, maar wat hier gebeurt zelf is walgelijk. Was het dus noodig te doen zien, een hoe gewetenlooze en gevoellooze ellendeling Frederik is, dan zou dit tooneel perfect zijn. Maar al ware het schrijven van een degoûtant tooneel ‘un crime’, dan zou men hier toch moeten zeggen: c'est plus qu'un crime, c'est une faute. Want zeker niet in deze richting had de persoons-uitbeelding van Frederik verder moeten ontwikkeld worden. Waar blijft hier de charme, die hij zal noodig hebben, om zoo aanstonds zijne lotsbestemming te vervullen? 't Is waar, Atie is bij dit alles niet tegenwoordig en kent dus Free niet zoo goed in zijne ware gedaante als wij, maar later zal ook zij gelegenheid hebben een dieperen blik in zijn wezen te slaan. De vierde acte speelt daags na Atie's dwalen over de hei met Willem. Zij is nerveus, twijfelend en de desillusie is bijna volkomen. Willem gaat terug naar stad tot het einde der week; Free komt op, heeft gezien hoe Atie haar lippen heeft afgeveegd nadat Willem haar had gekust, en trekt nu zijn troepen nauwer om de vesting samen. Hij - die steeds betuigt, dat hij zijn | |
[pagina 588]
| |
broer den besten, nobelsten kerel vindt, dien hij kent - versterkt opzettelijk bij Atie dien twijfel aan hare liefde voor Willem, zegt haar, dat hij overtuigd is, dat zij Willem niet lief heeft, en dwingt haar tot de bekentenis, dat zij van hem, Frederik, wel houdt, maar.... geen greintje achting voor hem heeft. Daar zijn we weer bij Tante Co's passie: liefde zonder achting. Als Free in het laatste bedrijf tot Atie zegt, dat hij haar voor zich zelf wil hebben, dat zij hèm moet toebehooren, voegt deze delicate veroveraar onmiddellijk, op den toon van den koopman, die bij het afsluiten van eene zaak nog een enkel beding maakt, er de reserve bij, dat hij niet weet of hij Atie trouw zal kunnen blijven; dat hij het wel denkt, maar daaromtrent ‘geen belofte kan geven’! En dan gaan zij uit elkaar en wij naar huis met het vooruitzicht, dat wij in Atie's huwelijk - het aangekondigde vervolg op De Veroveraar - nog wat misère zullen beleven! Het is zeker te waardeeren, dat mevrouw Simons niet uit misplaatste pruderie de in Atie ontwakende sensualiteit heeft doodgezwegen of als factor in haar psychische ontwikkeling heeft ontweken. Atie heeft echter niet slechts een lichamelijk verlangen, maar ook eene ziels-behoefte, die Willem, naar hare meening, niet kan bevredigen. Doch hiervoor is zij bij Frederik zeker aan het verkeerde adres. De ‘veroveraar’, zooals wij dien nu voor ons zien, is te veel de ‘verleider,’ te uitsluitend de overleggende, wèl-bewuste genotzoeker. Het spontane, onbewuste, althans niet-opzettelijke, missen wij volkomen in hem. Reeds van den aanvang af legt de veroveraar zijne mijnen. Gaarne hadden wij gezien, dat de toenadering tusschen Atie en hem in den beginne van beide zijden onbewust ware geweest. Als hij dan tot het inzicht zou zijn gekomen, dat hij voor Atie liefde voelt, - althans wat deze, in zijn gevoelens onstandvastige, man liefde noemt - laat dàn zijn passie loskomen, niet die volgens de definitie van Tante Co, maar echte, gloeiende passie, zonder bijgedachten, zonder clausule van vrijheid tot ontrouw; laat hij dan eens al die achting voor Willem een oogenblik vergeten, laat hij dan Atie de vurigste verklaringen van liefde geven, al is ook zinnelijke begeerte het hoofdbestanddeel hierin. Dan zijn wij wel niet geheel gerust op de ongestoorde gelukzaligheid in ‘Atie's huwelijk’, durven wij wel geen huizen bouwen | |
[pagina 589]
| |
op Frederik's voortdurende huwelijkstrouw, maar dan kunnen wij ons althans verklaren, dat ‘de wetten van haar eigen wezen’ Atie tot deze lotsbestemming moesten brengen. Voert de auteur mij tegemoet, dat ik het stuk niet begrepen heb, dat zij gegeven heeft, wat zij wilde geven, en dat, wat ik in dit tooneelspel had willen zien ontwikkeld, iets geheel anders is, dan antwoord ik, dat ik bij mijn beoordeeling van haar werk op vasten grond sta, dat ik toch uitga van de zoo fijn geteekende figuren van Willem en Atie, geen van welke beiden ik prijs wil geven om den persoon van Frederik te redden. Zij beiden zijn ieder in zich zelf een geheel, in waarheid ‘levende menschen’, zoo goed als - met uitzondering van de vier jonge meisjesgasten op de afternoon-tea - al de bij-figuren in dit tooneelspel. Hier en daar heeft de schrijfster de juiste tinten getroffen, waarin wij het beeld van Frederik gaarne geheel hadden zien geschilderd. Het tooneeltje b.v. waar hij, om Atie wat op te vroolijken, met haar Hans en Grietje speelt, is op zich zelf een meesterstukje, en, wat Frederik betreft, een rake penseelstreek voor het portret van den waren veroveraar. Maar het valt geheel buiten den toon, waarin overigens grootendeels het beeld van Free geschilderd is. Mocht mevrouw Simons er nog eens toe komen, haar in zoovele opzichten - ook wat in het algemeen den dialoog betreft - uitstekend werk te herzien, laat zij zich dan in het bijzonder den persoon van Frederik aantrekken. Wordt de ‘veroveraar’ door haar invloed een aantrekkelijker, een iets beter mensch, De Veroveraar zal dan een veel beter, en wel uitnemend tooneelspel kunnen worden.
Henri Lasalle. | |
[pagina 590]
| |
II.
| |
[pagina 591]
| |
ze allen saâmgekomen, die - zooals een hunner, Hermann Bahr, het later schreef - den ‘dunklen Drang’ in zich voelden, de wereld te hervormen en zeker waren hun doel te zullen bereiken, al wisten zij ook nog niet hoe. Niets gold hun voor hooger dan ‘ein rechter Proletar’ te zijn - zooals Arno Holz zong: Das Halstuch rot wie Blut,
Von Locken wirr umflogen,
Den Kalabreserhut
Tief in die Stirn gezogen -
en in den droom zagen zij zich al op de barrikade staan. Zij stamden bijna allen uit klein-burgerlijke gezinnen, hadden zelf in bekrompen omstandigheden hun jeugd doorgebracht, voelden daarom meê met wie in ellende verkeerden en vonden er een dol vermaak in, te tieren, ‘in tyrannos’ en tegen alles wat hun, in hun drang naar onbeperkte vrijheid, in den weg stond. Maar geen van allen hield het lang uit. Ieder van hen doorleefde een crisis, waarvan het einde was dat de kunstenaar, die om zijn kunst te kunnen uitspreken zichzelf moet kunnen zijn, vrij en onafhankelijk, het won van den partijman, die zijn persoon heeft achter te stellen bij de zaak, wier belangen hij verplicht wordt te dienen. Hartleben heeft in een van zijn eerste tooneelstukken, Hanna Jagert (1893), in de vrouw, wie het wachten op den triomf van het proletariaat te lang duurt, iets van die crisis met aan cynisme grenzenden spot, maar waaronder diepe ernst verscholen lag, in beeld gebracht. Later volgde Erziehung zur Ehe. En daarna verbaasde hij zijn vrienden door een paar stukken in rustiger toon, van minder bijtenden spot en meer kennis van de eischen van het tooneel. De vrienden werden bang. Was het niet mooier vroeger, toen hij zijn spot den vrijen loop liet en zich niet om het métier bekommerde? En liepen Otto Erich en allen die hem volgden niet gevaar, hun frisch, persoonlijk talent onder den druk van het goed geschreven tooneelstuk verstikt te zien? Daar kwam in 1900 Rosenmontag, en het stuk sloeg in zooals geen van zijn vroegere nog gedaan had: het werd een repertoirestuk van de Duitsche schouwburgen. Hier had men het goed geschreven stuk, maar trillend van | |
[pagina 592]
| |
leven; los van tooneel-conventie in den slechten zin, maar toch pakkend van het begin tot het eind; geschreven niet voor het ‘onzichtbare theater’, waartegen Goethe in een brief aan Kleist waarschuwt, maar voor het intelligente publiek van een hedendaagschen schouwburg, dat een en al aandacht is, wanneer een man van geest, gevoel en smaak het een stuk leven, door zijn temperament gezien, in beeld weet te brengen. ‘Ein Offiziers-Tragödie’ noemt Hartleben zijn stuk, dat ons den jongen luitenant Hans Rudorff vertoont, slachtoffer van zijn lichtzinnig karakter, als men het zoo noemen wil, maar vooral slachtoffer van de intriges, door ‘brave’ kameraden tegen hem gesmeed. Een door en door sympathieke jongen is die Hans, en wanneer men weet wie Otto Erich was, met zijn ‘Herz voll Sehnsucht nach Schönheit und Heiterkeit’, maar tevens met dat diep en fijn gevoel, dat men voor de medegasten aan den ‘Stammtisch des Lebens’ het best verborgen houdt - zooals een zijner vrienden het in een afscheidsgroet zegt -, Otto Erich, wiens lachen zijn wapen was tegen de kleinheid en ploertigheid om hem heen, de muur, waarachter hij zijn ‘weiches, empfindsames Gemüth’ beschutte, dan gevoelt men, dat er in dezen Hans Rudorff een stuk van zijn eigen leven en denken steekt, dat Otto Erich deze tragedie met zijn hartebloed geschreven heeft. En daarbij is het stuk, met zijn tragischen ondergrond, geschreven met een frischheid, een entrain, een vlotheid van dialoog, een virtuositeit en vooral ook een kracht en waarheid van typeering, die maken dat - althans bij de lezing - ook de Hollander kan meeleven met dit leven van Duitsche officieren, dat toch zoo oneindig ver van hem afstaat en in den grond zoo weinig aantrekkelijks voor hem heeft. In Hartleben's tweeden en laatsten versbundel, Von reifen Früchten, staat met den titel ‘Rosenmontag’ dit klein gedicht: Am Rosenmontag liegen zwei,
die kalten Hände noch verschlungen -
das Leben strömte rauh vorbei,
die beiden haben's nicht bezwungen.
Als überwunden grüssen sie
den Sieger, dem das Glück begegnet -
im Tod verbunden, segnen sie
all jene, die das Leben segnet.
| |
[pagina 593]
| |
Het ernstige gedicht is van den vroolijken Hans Rudorff, en wanneer Traute, zijn lief, het op zijn schrijftafel vindt, rukt hij het haar uit de hand. Was het niet ook Otto Erich, die niet wilde dat zijn intiemste gedachten en gevoelens onder de oogen van zijn vrienden kwamen? Het gedicht teekent in enkele regels het droevig lot van die twee, wien het leven in zoo woeste vaart voorbij stroomde, dat zij het niet meester konden worden, maar het hen overstelpte en meesleepte in den dood. Door en om die tragedie heen lacht en tiert en raast het leven in den dollen Rosenmontags-Carnevalspret van hen, die aan lijden noch sterven denken.... De vertooning van Rosenmontag door de tooneelspelers uit Keulen heeft niet dien levendigen, diepen indruk gemaakt, niet zóó geboeid en geroerd als de lezing van het stuk mij had doen verwachten. Dit is waarschijnlijk zóó te verklaren. Bij de lezing komt men onder de bekoring van de frischheid en lenigheid van dialoog, onder de ontroering van het treffend geval, dat den sympathieken Hans Rudorff in den dood jaagt. Men ziet de menschen vóór zich, maar zonder om de kleeding te denken, waarin ze voor ons op het tooneel zullen verschijnen, en leest het stuk zacht of hardop met zijn eigen intonatie, die de verschillende gemoedsstemmingen van de optredende personen tracht weer te geven. Maar nu krijgt men het stuk op een tooneel te zien. Een oogenblik mag dat ‘Offizier-Kasino’ in de kazerne, die kamer vol in uniform gekleede mannen door het ongewone de aandacht levendig houden, maar wanneer men dat groot aantal uniformen bijna het geheele stuk door vóór zich ziet defileeren, geeft het voor ons Hollanders - voor den Duitscher, die steeds in de omgeving van uniformen verkeert en sympathie heeft voor de uniform, is dit wat anders - iets eentonigs en... unheimisch'. Men gevoelt een opluchting, wanneer Hans Rudorff in huisuniform of in civielkleeding optreedt. Bij de kleeding komt iets van meer gewicht: de toon. Men kent den ‘schneidigen’, harden toon van den aan kommandeeren gewenden Duitschen officier. De leden van het Keulsche tooneelgezelschap hebben in houding en beweging, in een vlot, goed aaneensluitend ensemble den Duitschen officier voortreffelijk weergegeven - ook in den toon. Maar die scherpe, luide, harde toon, | |
[pagina 594]
| |
die zoo weinig schakeering toelaat, vermoeit, agaceert bijna, den daaraan niet gewenden Hollandschen toeschouwer en doet daardoor groote schade aan den indruk van het geheel. De eenige mannelijke speler, die èn door zijn kleeding èn door de teerdere aandoeningen welke hij heeft weer te geven die eentonigheid vermag te breken, is de hoofdpersoon Hans Rudorff, die in Richard Aszmann een voortreffelijk vertolker vond. Wat dezen tooneelspeler voor die rol bijzonder geschikt maakt is zijn jeugd en zijn goed uiterlijk. Dat was wel de man, van wien zijn sympathieke vriend Harold zeggen kan: ‘Ich habe während meiner ganzen Dienstzeit keinen Menschen kennen gelernt, der so fein, so vornehm, so nobel denkt und - fühlt wie Hans!’ Al gaat hij in de heftige gevoelsuitingen van den zenuwlijder tot de uiterste grenzen, Richard Aszmann met zijn intelligent spel beheerscht de rol tot in de kleinste bijzonderheden en maakt er een voortreffelijke creatie van. Jammer dat dit mooie spel niet tot zijn volle recht kon komen in het samenspel met de nog wel met dikke letters op het programma vermelde Frl. Lotte Sarrow, die van de prachtrol van Traute weinig terecht bracht. Zij stond er, naar mijn indruk en die van vele anderen, totaal buiten. Voortdurend valsch intoneerend, als een die niets voelt van hetgeen zij te zeggen heeft, speelde Frl. Sarrow de rol met conventioneele intonaties en gebaren, zonder eenige ontroering te wekken.
Sudermann schrijft ook niet voor het ‘onzichtbare theater’, maar hoeveel minder natuurwaarheid is er in zijn werk, hoeveel meer tooneelconventie en tooneeltrucs dan in dat van Hartleben. De werken van Sudermann, die het meeste succes hadden, Die Ehre, Heimat, zijn met groot talent en groote handigheid naar den smaak van het publiek vervaardigd. In andere is het gegeven dikwijls interessant en nieuw, maar staat de uitvoering daar verre beneden. De opzet doet vaak iets bijzonders verwachten, maar - is het onmacht of angst, zijn publiek met de consequente doorvoering van zijn opzet te zullen ontstemmen? - het stuk verlaat spoedig de eerst ingeslagen richting, om dan, slingerend naar dezen en genen kant als 't ware zijn weg zoekend, ten slotte op goed geluk af ergens aan te landen. | |
[pagina 595]
| |
Zoo is het ook met zijn jongste werk: Stein unter Steinen. In het eerste bedrijf maken wij kennis met den Steinmetzmeister Zarncke, den man die, met den ‘Besserungspuschel’ behept, zijn arbeiders gaarne recruteert uit ontslagen gevangenen, en dan ook al aanstonds bezoek ontvangt van een ontslagen moordenaar, wien hij een plaats in zijn werkplaats aanbiedt, en wel een post van vertrouwen, als nachtwaker. De breede, heldere opzet doet niet anders verwachten dan dat hier een sociaal vraagstuk: de mogelijkheid om den ontslagen gevangene, al ware hij ook een moordenaar, in de gewone maatschappij te doen optreden als gelijke van hen, die niet met den strafrechter in aanraking kwamen, zooal niet opgelost, dan toch in al zijn schakeeringen en consequenties ons voor oogen zal worden gesteld. Maar dat heeft Sudermann òf niet aangedurfd, òf niet aangekund. Wel zien wij, hoe Biegler, de ontslagen moordenaar, langzamerhand bij zijn medearbeiders in verdenking komt - op vrij plompe en onhandige wijze komt het uit dat er een moordenaar onder hen schuilt -, en dat zelfs andere ontslagen gevangenen, maar die enkel voor braak en diefstal straf ondergingen - één is er onder hen, die onder sterke verdenking staat, zich nog pas aan diefstal uit het magazijn van Zarncke te hebben schuldig gemaakt - hem met den vinger nawijzen, hem beschimpen en uit den weg loopen; maar de Steinmetzmeister, de man die, door er zijn werk van te maken ontslagen gevangenen in zijn werkplaats op te nemen, de verantwoordelijkheid van den toestand zou hebben te dragen, blijft er zoo goed als buiten. Voor hem geen strijd, noch innerlijk, noch uiterlijk; hij ondervindt niet de gevolgen van zijn edelmoedige, maar gewaagde proefneming, noch direct aan zichzelven, noch - zooals ook verwacht had kunnen worden - in de persoon van zijn ongelukkige, ziekelijke dochter Maria, die wel haar strijd te strijden heeft, maar alweer zonder dadelijk verband met de daad van haar vader. Het geheel dat, flink aangedurfd, in den rechten koers gehouden, een aangrijpend stuk had kunnen worden, verloopt in een weinig interessante liefdesgeschiedenis tusschen Lore, die als buffetjuffrouw in de kantine dienst doet, en den ontslagen moordenaar. Daarbij komen wel aardig gemaakte, op uiterlijk effect berekende tooneeltjes voor, de hand verradend van den geroutineerden tooneelschrijver, | |
[pagina 596]
| |
die zijn publiek kent, maar de belangstelling neemt bij elk bedrijf af en ten slotte blijft men onbevredigd. Van het spel der Duitsche tooneelspelers in Stein unter Steinen valt weinig te zeggen. Het was, met uitzondering van dat van de alweer met vette letters gesignaleerde Frl. Sarrow, die ook hier van haar rol niets terecht bracht, gewoon goed. Een enkele van de kleinere rollen, die van Struve, den man die met wellust terugdenkt aan de geneugten van het gevangenisleven, werd met talent getypeerd door Max Reitz maar de overigen toonden zich weinig meer dan geschikte, geroutineerde acteurs, gewoon met elkander te spelen en goed gedresseerd. Iets bijzonders gaven de twee voorstellingen ons in het spel van Richard Aszmann als Hans Rudorff in Rosenmontag; het overige was - gewoon. Om ons dit te laten zien, behoeft men geen tooneelspelers uit den vreemde te laten komen, ons dubbele toegangsprijzen te laten betalen, ons te verzoeken om in avondtoilet te verschijnen en om eerst aan het slot van het stuk te applaudisseeren. Onze Nederlandsche tooneelspelers geven ons, onder voor ons minder bezwarende voorwaarden, meermalen even goed en niet zelden beter werk te genieten.
J.N. van Hall. |
|