De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Prof. te Winkel's inleiding tot de geschiedenis der Nederlandsche taal.Dr. J. te Winkel, Inleiding tot de geschiedenis der Nederlandsche taal. 2 Dln. Culemborg, Blom & Olivierse. 1905.De geleerden klagen er soms over, dat het groote publiek onverschillig blijft voor hetgeen zij met zooveel moeite tot stand brengen. Maar die onverschilligheid is zeer natuurlijk, zoolang het publiek niet den indruk heeft, dat het werk der geleerden eene algemeene belangstelling verdient. En die overtuiging komt niet zoo spoedig, wanneer de wetenschap geen onmiddellijken invloed heeft op de practijk van het dagelijksch leven. Doch in dit ongunstige geval heeft soms een geleerde de algemeene gunst gewonnen, doordat hij ook litterator was en in een aantrekkelijken vorm over zijn vak wist te schrijven. In de tweede helft der negentiende eeuw is dit voor de Indogermaansche taalwetenschap bijzonder goed gelukt aan Max Müller. Zijne Lectures on the science of language verschenen voor het eerst in 1861, herhaalde malen zijn zij herdrukt, de critiek heeft er in later jaren zeer veel aanmerkingen op gemaakt en nu zijn zij verouderd. Maar geruimen tijd zijn deze Lectures het boek geweest waardoor men ook in een grooteren kring de Indogermanistiek heeft leeren hoogachten; en toen de schrijver in 1900 overleed, zal het doodsbericht wellicht zijn opgemerkt door menigeen, die de namen van vele andere, niet minder verdienstelijke taalgeleerden nooit had hooren noemen. Had nu die belangstelling, door den zoo vaak geprezen | |
[pagina 54]
| |
stijl van Max Müller opgewekt, een redelijken grond? Zonder twijfel. Omstreeks het jaar 1800 was men tot de ontdekking gekomen, dat een aantal talen van Azië en van Europa zooveel punten van overeenkomst hadden, dat hier aan een groote menigte toevallige oorzaken niet kon worden gedacht. Blijkbaar vormden die talen eene groep, eene eenheid, tegenover andere geheel verschillende groepen van talen, waarin alles op eene geheel andere wijze werd uitgedrukt. De verklaring was niet ver te zoeken. Hoe komt het, dat Fransch, Spaansch en Italiaansch zoo bijzonder op elkaar gelijken? Immers doordat zij - zooals men placht te zeggen - alle drie uit het Latijn zijn ontstaan. Maar dan moesten ook al die talen, die men Indogermaansche heeft genoemd, evenzoo uit ééne taal zijn voortgekomen; of anders uitgedrukt: al deze talen, wier gebied zich uitstrekt van den Indus tot de Atlantische zee (om het gebied in de koloniën niet te noemen), moesten even zoovele jongere vormen zijn van ééne taal, die ergens ter wereld in een ver verleden moest zijn gesproken, doch waaromtrent men geene rechtstreeksche historische gegevens had. En in welken tijd zou die taal dan inderdaad hebben geleefd? Men erkende, dat de oudste gedateerde monumenten van Indogermaansche talen afkomstig waren uit een tijd, slechts eenige eeuwen vroeger dan het begin onzer jaartelling, doch er waren ongedateerde teksten, die zonder twijfel vormen uit oudere perioden hadden bewaard. Men durfde aannemen, dat wel meer dan 2000 v. Chr. een aantal onderling zeer verschillende Indogermaansche talen reeds bestonden. Die verschillen waren het werk van den tijd: hoeveel eeuwen moest men nu nog achteruitgaan om te komen tot de grens van die periode, waarin nog slechts ééne nagenoeg onverdeelde Indogermaansche taal werd gesproken? Dat was niet met zekerheid te zeggen: men heeft zelfs durven aannemen, dat die grens nog wel kon liggen omstreeks 10,000 vóór Chr.Ga naar voetnoot1) En zou het nu mogelijk zijn die onbekende voorhistorische taal te reconstrueeren door middel van de historisch bekende talen? Men wanhoopte er niet aan. En was men eenmaal zoo ver, dan zou men niet alleen een bewonderenswaardig werk van grammatische studie hebben | |
[pagina 55]
| |
volbracht, maar men zou ook weten welke begrippen dat Indogermaansche volk had gekend, men zou een denkbeeld hebben van zijne beschaving, van zijn godsdienst, van zijne maatschappij. Daartoe zou men in staat zijn door de zoogenaamde vergelijkende methode. Meer en meer bespeurde men, dat er in de geschiedenis der taalvormen algemeene verschijnselen waren te ontdekken, die men in strikte formules kon omschrijven, en dat men door toepassing van die formules kon komen tot historische waarheden, die door geen monument rechtstreeks waren gegeven. Die gelukkige eigenaardigheid gaf aan de taalkunde het voorkomen van eene natuurwetenschap, en zeer vaak kon men hooren beweren, dat de taalgeleerden hunne conclusies trokken met eene ‘mathematische’ nauwkeurigheid. Door die reconstructie kwam men tot de allereenvoudigste elementen, waaruit het Indogermaansch was opgebouwd, en daarmede tot de vraag hoe nu elk van die elementen, wortels geheeten, de uitdrukking kon zijn van een bepaald begrip, m.a.w. men benaderde het vraagstuk van den oorsprong der menschentaal, en achtte het niet onmogelijk, dat de linguistiek ook daarvan eene oplossing zou kunnen geven. Zóó ongeveer waren de algemeene beschouwingen omstreeks het jaar 1865, en het is natuurlijk dat zij gaandeweg zijn veranderd. Het materiaal der wetenschap werd aanhoudend grooter, allerlei vraagstukken bleken minder eenvoudig dan men aanvankelijk had gedacht, de verwachtingen werden minder stout, grootsche en dichterlijke voorstellingen, die buiten den kring der geleerden indruk konden maken, werden onmogelijk. Maar daarom is het ontwerp in zijn geheel nog niet eene dwaling geweest. Aan de juistheid van het hoofddenkbeeld, de verwantschap der Indogermaansche talen, kan niet worden getwijfeld. Hier is slechts gebeurd wat bij alle wetenschappelijk onderzoek is te verwachten: het eenvoudige is gebleken samengesteld te zijn, maar in dat samengestelde tracht de ordenende geest een nieuwen eenvoud te ontdekken, en daarmede eene nieuwe formule te vinden, die de werkelijkheid met grooter nauwkeurigheid omschrijft dan de oude. Doch ook die nieuwe formule wordt mettertijd onvoldoende, hetzelfde proces herhaalt zich; dit is het eigenaardige der steeds vooruitgaande en nimmer voltooide wetenschap. | |
[pagina 56]
| |
Wil men van de tegenwoordige denkbeelden een overzicht geven, dan zou men de volgende punten kunnen noemen. Gesteld dat het inderdaad mogelijk is vormen der Indogermaansche taal, uit den tijd toen deze nog eene eenheid was, te reconstrueeren, dan weet men daarmede nog niets omtrent den oorsprong van de taal bij een gedeelte van het menschdom. Daarover is men het eens. Want hoe die reconstructie ook uitvalt - en zij kan meer of minder behoedzaam wezen - elk beweert, dat hij daarmede doordringt in het verleden zóóver als met behulp van redeneering uit historische gegevens mogelijk is. Maar achter die grens ligt een vroeger verleden, en al weet men niets te zeggen omtrent de geschiedenis der Indogermaansche taal in die vroegere periode, toch spreekt het van zelf, dat ook toen hetzelfde gebeurd is als later: ook in die periode is de taal van een ouderen toestand overgegaan in een jongeren. Had men meer gegevens, dan zou men wellicht kunnen bespeuren, hoe het Indogermaansch in dien voortijd slechts een dialect was, verwant met andere dialecten waaruit later talen zijn voortgekomen, die nu met de Indogermaansche talen niet meer de geringste gelijkenis hebben. Hoe dit zij, zooveel is zeker, dat de grens, waartoe men bij de reconstructie van het Indogermaansch moet komen, een onbepaalbaar aantal eeuwen van het het eerste begin der taal af ligt. Maar - zoo zal men vragen - wat zijn dan die zoogenaamde ‘wortels’, waarin men toch immers primitieve, niet verder ontleedbare elementen der taal heeft ontdekt? Volgens de tegenwoordige beschouwing zijn het abstracties, die men in de wetenschap gemakshalve gebruikt, geen woorden of klankverbindingen, die, zóóals men ze dagelijks schrijft, ooit op zich zelf moeten hebben bestaan. Wanneer men in het Nederlandsch naast elkaar heeft breken, gebrek, brok, braak, breuk, dan is in al die woorden een gemeenschappelijk element, waarvan de medeklinkers zijn b, r en k. Wil men dat element nu een ‘wortel’ brek noemen, dan kan dit in de practijk misschien gemak geven, maar niemand zal er mede bedoelen, dat er ooit in het Nederlandsch zulk een element heeft bestaan, waaruit vervolgens al die genoemde woorden zijn afgeleid. Want immers al die woorden bestonden in oudere vormen reeds naast elkaar in eene veel vroegere periode, | |
[pagina 57]
| |
waarin van Nederlandsch nog geen sprake kan zijn. Juist zoo is het met de wortels in het Indogermaansch: men is b.v. gewoon te spreken van een wortel bher, waardoor wordt aangeduid het begrip dragen, en bedoelt dan alleen, dat in de verschillende Indogermaansche talen een aantal woorden zijn, waarin men een gemeenschappelijk hoofdbestanddeel onderscheidt, dat men gewoon is op deze wijze voor te stellen; men bedoelt nu niet meer, dat eens in een ver verleden dit bher ooit heeft bestaan als een woord op zich zelf. Maar ook wanneer men het hierover eens is, dan blijft nog een verschil van gevoelen mogelijk. Wat meent men hier b.v. met het teeken bh? Het duidt een medeklinker aan van het voorhistorische Indogermaansch in de jongste periode van zijne eenheid. Weet men nu ook welke klank er door wordt voorgesteld, of is het slechts een conventioneel teeken voor een klank dien men niet kan bepalen? De meeste geleerden nemen ook nu nog aan, dat al de Indogermaansche vormen, die in het kort door bher worden aangeduid, in die voorhistorische periode inderdaad begonnen met eene soort van b, onmiddellijk gevolgd door eene aspiratie die door h wordt afgebeeld. Maar te gelijk erkennen zij, dat een aantal klanken in de historisch bekende talen wel is waar zijn ontstaan uit één bepaalden Indogermaanschen klank, maar dat het niet mogelijk is dezen nauwkeurig te omschrijven, zoodat men hem wel door een afgesproken teeken voorstelt, maar de juiste waarde van dit teeken onbekend blijft. Zoo is menigeen er b.v. van overtuigd, dat de h van honderd en de h van hoofd beide zijn ontstaan uit eene Indogermaansche gutturaal, maar niet uit dezelfde. Waarin echter het juiste verschil heeft bestaan kan men niet zeggen. Men kiest dus twee - ten slotte willekeurige - teekens: het eene duidt een onbekenden Indogermaanschen klank aan die in het Germaansch eene h en in het Sanskrit b.v. een sisklank is geworden, het andere een even onbekenden klank, die in het Germaansch ook h, maar in het Sanskrit b.v. eene k is geworden. Men schrijft dus herhaaldelijk Indogermaansche vormen met letterteekens die men niet kan uitspreken, daar men de phonetische waarde niet kan bepalen, en die, omdat men verwarring moet voorkomen en telkens nieuwe onderscheidingen moet maken, er ten slotte vrij barbaarsch uitzien. | |
[pagina 58]
| |
Men is genoodzaakt zich te bedienen van letterteekens met haakjes, met allerlei accenten met cijfers er naast, van omgekeerde letters enz., zoodat menige drukkerij niet in staat is aan al die eischen te voldoen, en menige bladzijde van een werk over Indogermanistiek een abracadabra gelijkt dat pijn doet aan de oogen. Dat een eenigszins grooter publiek daarvan niets verlangt te begrijpen, spreekt van zelf, doch men zal bovendien vragen: wat heeft al die geleerdheid nog te beteekenen? Men beweert eene voorhistorische taal te reconstrueeren, en men erkent te gelijk dat men het doet met willekeurige teekens, waarvan men niet zeggen kan welke klanken zij voorstellen. Op die manier kan men terstond opschrijven hoe op de planeet Mars een hond genoemd wordt: men neemt maar willekeurige teekens voor onbekende klanken. Het is niet te ontkennen, dat op dit punt zelfs onder de geleerden eene zekere spraakverwarring valt op te merken: nu eens noemen zij een gereconstrueerden vorm ‘nur eine Formel’, dan weer twisten zij over werkelijk phonetische eigenaardigheden der voorhistorische taal. De meest consequente voorstelling vindt men bij een Fransch geleerde, Meillet. Deze betoogt, en met klem, dat van eene taal zooals het voorhistorische Indogermaansch, die geheel en al is verdwenen, eene phonetische reconstructie onmogelijk is, en hij zegt o.a.: met behulp van de Romaansche talen reconstrueert men vormen die het Latijn eens heeft gehad, ook al komen zij niet voor in Latijnsche teksten; maar stel eens, dat er van het Latijn niets over was, zoodat men zich van die taal geenerlei rechtstreeksche voorstelling kon maken, dan zou men alleen uit het Romaansch nooit kunnen afleiden uit de opeenvolging van welke klanken een bepaald Latijnsch woord heeft bestaan. Zóó is het volgens Meillet ook met het Indogermaansch: al de teekens, waarmede men Indogermaansche vormen afbeeldt, hebben in de eerste plaats niet eene phonetische maar eene symbolische waarde, en wanneer men b.v. schrijft bhero voor ik draag, dan beteekent dit niet vóór alles dat men zeggen kan hoe dit woord in het Indogermaansch heeft geklonken, maar wel dat b.v. bh een niet nader te bepalen klank aanduidt die deze eigenaardigheid heeft gehad, dat hij geworden is tot bh in het Sanskrit, tot | |
[pagina 59]
| |
φ in het Grieksch, tot b of tot v in het Germaansch enz. De historische identiteit van deze verschillende klanken - niet meer en niet minder - wordt door het teeken bh aangewezen, en al is het gebruik van die teekens aan te bevelen als een maatregel van beknoptheid, men moet niet meenen dat zij de uitdrukking zijn van nieuwe feiten. Een ander punt, waaromtrent men niet eenstemmig denkt, is de grens der reconstructie. Met behulp der gegeven vormen reconstrueert men woorden en groepen van woorden uit die periode die men in het algemeen noemt de jongste periode der Indogermaansche eenheid. Kan men nu nog verder gaan? Kan men in de gedaante dier gereconstrueerde vormen eene aanwijzing vinden omtrent hunne gedaante in een nog verder verleden? Een groot aantal geleerden beantwoordt die vraag toestemmend, en al is het niet mogelijk hunne motieven hier in bijzonderheden mee te deelen, dit kan men in het algemeen zeggen, dat zij zich tot hunne theorieën gerechtigd achten door hetgeen men weet omtrent het Indogermaansche accent. Hun beginsel, uit deze wetenschap afgeleid, is de grondslag van eene reeds zeer uitgebreide litteratuur. De een waagt hier natuurlijk meer dan de ander, slechts eene minderheid verwerpt al die waagstukken. Meillet gelooft dat men, voortgaande op den weg dien sommige jongere geleerden in Duitschland hebben ingeslagen, zoowat alles zal kunnen bewijzen wat men wil, totdat eindelijk weer het gezond verstand zal spreken: dan zal men begrijpen, dat de hypothesen der jongste school niets beter zijn dan sommige denkbeelden van oudere linguisten waarop men nu eenigszins uit de hoogte neerziet.Ga naar voetnoot1) Maar ook in Duitschland wordt natuurlijk tegen onvoorzichtigheden gewaarschuwd: waarom zal men niet liever blijven op een gebied waar contrôle mogelijk is; er zijn immers genoeg vraagstukken voor den Indogermanist aan wier oplossing men werken kan ‘ohne dass man ins Vor-urindogermanische hinaufgeht’ (Brugmann). Maar niet ieder, en althans niet het publiek, stelt nu juist daarin zooveel belang. Gaarne wil men gelooven, dat er duizenden moeilijkheden overblijven van dezelfde soort als waarvan er reeds duizenden zijn opgelost, maar wat geeft al | |
[pagina 60]
| |
dat werken in de breedte, wanneer men juist in de diepte zou willen doordringen? ‘Wij zijn er van overtuigd’ - zegt men - ‘dat de geleerde uitpluizers nog van een aantal tot dusverre raadselachtige woorden eene juiste etymologie zullen ontdekken, en dat zij het verband tusschen allerlei soorten van vormen duidelijker zullen aantoonen dan tot nog toe is gelukt, maar indertijd hebben de Indogermanisten ons toch iets geheel anders beloofd. Wij verlangen niet iets te vernemen omtrent allerlei woorden in de ons al of niet bekende talen, wij verlangen algemeene en toch soliede beschouwingen over De Taal, en naar het schijnt, geeft de studie van het Indogermaansch in zijn geheel daarvoor niet veel anders dan men ook wel door de studie van het Grieksch of eenig ander idioom zou kunnen leeren. Een soortelijk verschil bestaat er blijkbaar niet, alleen is het terrein der “vergelijkende taalwetenschap” uitgebreider, en de methode van onderzoek hier veel onzekerder. De ouderwetsche philologen, die van de “homines comparativi” niet wilden weten, hadden misschien groot gelijk.’ Tegen die verwijten verdedigen zich de linguisten, door te zeggen dat juist in hunne school eene bewonderenswaardige methode van historisch taalonderzoek gaandeweg is gevormd, en dat die methode de grootste diensten heeft bewezen ook daar waar het onderzoek tot latere perioden bepaald bleef. ‘Let b.v. op de studie van de Romaansche talen’ - zeggen zij -, ‘waarbij men niet verder in het verledene achteruitgaat dan tot het Latijn zooals het in het door de Romeinen veroverde gebied werd gesproken; heeft men de geschiedenis van die talen niet trachten te doorgronden juist door middel van onze methode, en is het resultaat niet uitnemend geweest? En was het niet onze methode die een einde heeft gemaakt aan zoovele averechtsche voorstellingen omtrent hetgeen in de geschiedenis der talen al of niet mogelijk is? Onze gezonde denkbeelden zijn mettertijd het eigendom van velen geworden, zij zijn ook doorgedrongen tot het gewone schoolonderwijs, en thans kan men aan de redeneeringen van een taalgeleerde onmiddellijk zien of hij in de Indogermanistische school is gevormd: is dat niet het geval, dan zal men hem al spoedig betrappen op min of meer naïeve denkbeelden, zoodra hij zich waagt op het gebied van de ‘Sprachgeschichte.’ | |
[pagina 61]
| |
- ‘Gij spreekt veel van uwe methode’ - zeggen die van de tegenpartij - ‘maar let nu eens op iemand als b.v. Dozy. Een Indogermanist was hij niet, en toch heeft hij de geschiedenis van Romaansche woorden die uit het Arabisch zijn af te leiden, op eene meesterlijke wijze behandeld. Laten enkele van zijne beschouwingen wat gewaagd zijn - maar de Indogermanisten zijn over 't algemeen voor een klein waagstuk ook niet bang. Laat het waar zijn dat hij soms heeft gesproken van eene letter die in eene andere letter wordt veranderd, terwijl hij had moeten spreken van klanken die in andere klanken overgaan. Maar dat is niet van het meeste belang. De hoofdzaak is, dat ook zijne “methode” als voortreffelijk wordt erkend. Hij ging uit van het niet zeer diepzinnige denkbeeld, dat het zuiver historisch onderzoek ons eerst dan geheel voldoet, wanneer men, zonder eene ruime toepassing van algemeene en soms vage stellingen, onmiddellijk kan laten zien hoe en wanneer het eene verschijnsel op het andere volgt, en dat daarvoor in de eerste plaats eene uitgebreide en intieme kennis van het verleden noodig is. Heeft men dan dat verleden zeer helder voor zijn geest, zoodat men er als het ware in leeft, dan ziet men om zoo te zeggen voor zijne oogen gebeuren wat geene redeneering en geen “methode” op zich zelf had kunnen ontdekken. En gelukt het dan ook anderen datzelfde heldere inzicht te geven, dan kunnen zij niet twijfelen aan de juistheid van het betoog’. Het kan niet anders of ook de Indogermanisten moeten het daarmede eens zijn. Wel zijn zij trotsch op de vele taalwetten die in hunne wetenschap zijn ontdekt, en waarmede zij vormen kunnen reconstrueeren waarvan zij het voormalig bestaan aannemen ook al zijn deze nergens gegeven, maar boven alles is het toch aangenaam, wanneer het resultaat van de redeneering door feiten kan worden bevestigd: dan eerst is het bewijs volkomen. Want tallooze malen heeft men ondervonden, dat de vernuftigste redeneering, die aan alle eischen van waarschijnlijkheid voldoet, plotseling door een nieuw gegeven wordt te niet gedaan. Maar is men op die proef bijzonder gesteld, dan moet men blijven binnen de periode waaruit monumenten zijn overgebleven, en ieder voorhistorisch tijdvak geheel buiten beschouwing laten. | |
[pagina 62]
| |
Indien nu de beoefening van het Indogermaansch ons niet kan brengen tot een toestand waarin men de taal ziet worden, zijn er dan geene andere middelen om tot die geheimzinnige kindsheid van de taal te naderen? Er wordt immers op aarde nog zooveel meer gesproken dan Indogermaansch, er zijn primitieve volken, wier talen de primitieve vormen van het menschelijk denken zullen afspiegelen, er zijn ook families van volksstammen die zeker niet meer in dien alleroudsten toestand verkeeren, maar wier talen toch niet op het standpunt staan der vergevorderde Indogermanen of Semieten. Met één woord, zou het niet mogelijk zijn door de vergelijkende studie van een zoo groot mogelijk aantal idiomen eene algemeene geschiedenis van de menschelijke taal te ontwerpen? Men heeft daaraan reeds vroeger gedacht, en tegenwoordig denkt men er weer aan, gesteund door al wat men intusschen heeft geleerd. Doch de bezwaren van die onderneming zijn buitengewoon groot. Wie heeft de kracht en den tijd om al die talen te bestudeeren, gesteld al dat men over de meeste er van voldoende gegevens heeft verzameld? Het is toch zeker niet genoeg dat men een aantal beknopte grammatica's naast elkander legt; wie zal ooit gelooven dat uit zulk eene oppervlakkige vergelijking iets van eenige beteekenis is te concludeeren? Maar helaas, meer dan eene eenvoudige grammatica en eenige lijstjes van woorden heeft men dikwijls niet. Reizigers en zendelingen bij onbeschaafde volken hebben soms met gevaar voor hun leven niet meer dan dat kunnen verzamelen, en hoe voortreffelijk ook in andere opzichten, waren zij soms tot linguistische waarnemingen ongeschikt en onbevoegd. Bovendien is de term ‘primitieve’ volken zeer bedrieglijk. Zij zijn ver af van de Europeesche beschaving, en leven in een toestand waarin zeker ook de voorouders der Europeesche volken eens hebben verkeerd; zoo men wil kan men dien toestand primitief noemen, maar wat bewijst dat voor hunne taal? Die volken hebben toch ook een verleden, en hunne thans onderzochte taal is de jongere vorm die uit een ouderen is ontstaan. Maar van dat verleden weten de geleerden niets, en het is onmogelijk er iets van te weten te komen, want die volken hebben geen litteratuur. Men kan dus maar niet zoo voetstoots die talen inderdaad als primitief beschouwen. | |
[pagina 63]
| |
Van genoeg talen op aarde heeft men intusschen eenig denkbeeld om een groot verschil in bouw en wijze van uitdrukking waar te nemen. Maar heeft men nu het recht in die verschillende vormen trappen te zien waarlangs het menschdom is opgeklommen tot den hoogsten trap, waarop dan de Indogermaansch sprekende volken meenen te staan? Men heeft vroeger veel daarover gephantaseerd, en gaat er thans mede voort. Maar in 't algemeen spreekt het van zelf dat iedere taal, die in haar bouw heel anders is dan onze eigene, allicht op ons een indruk maakt van onbeholpenheid. Ook groote geleerden gelijken soms op den Franschman die het Duitsch zoo onmogelijk vond, en die vroeg: ‘waarom zegt men toch kind, terwijl het zoo eenvoudig is te zeggen enfant?’ Zooveel heeft men althans gezien, dat talen van onbeschaafde, zeer primitieve volken, dikwijls een zeer samengestelden en kunstigen bouw hebben, die natuurlijk het resultaat is van eene eeuwenlange ontwikkeling. Den oorsprong van de taal kan men dus ook daar niet vinden. Evenmin kan men daaromtrent veel leeren uit het praten van kleine kinderen, want - zooals men reeds lang heeft ingezien - de kinderen, die trouwens eene bepaalde geschiktheid van hunne ouders medekrijgen bij hunne geboorte, leeren spreken door hetgeen zij om zich heen hooren na te bootsen. De Indogermanisten hebben eene taalvergelijking ontworpen, die op eenen vasten grondslag rust, en dat is de verwantschap der Indogermaansche talen, hunne methode is een middel om eene min of meer zekere wetenschap te krijgen omtrent het verledene. Is het te verwonderen, dat velen hunner niet recht kunnen begrijpen wat men eigenlijk zou bereiken door de vergelijking van verschijnselen waartusschen zulk een historisch verband niet schijnt te bestaan, d.w.z. van niet met elkaar verwante talen? In het Indogermaansch heeft b.v. zeker bekend suffix bestaan waardoor een persoon wordt aangednid die eene handeling verricht; men kan de verschillende vormen van dat suffix in de verschillende Indogermaansche talen nagaan, men ziet dat die verschillende vormen reeds in den voorhistorischen tijd moeten bestaan hebben, men kan zich helder daarvan rekenschap geven en men vindt dat instructief: die taalvergelijking is vruchtbaar. | |
[pagina 64]
| |
Daarnaast ziet men, dat in de Turksche talen b.v. die handelende persoon door heel andere suffixen wordt aangeduid, en ook binnen dat gebied zal men misschien over den vorm van die suffixen gewichtige conclusies kunnen trekken. Maar wat geeft het de Indogermaansche suffixen met de Turksche te ‘vergelijken’? Tusschen die twee verschijnselen is geen ander verband dan dit, dat ook de Turken menschen zijn en evenals de Indogermanen behoefte hebben gevoeld aan een suffix voor namen van handelende personen. Dat resultaat is vrij mager. Is het aan de Indogermanisten zoo kwalijk te nemen dat zij glimlachen, wanneer zij, lezende in een diepzinnig werk waarin met alle mogelijke talen wordt geopereerd, daarin een paar kinderlijke fouten tegen de Latijnsche grammatica ontdekken? Maar die studiën, wat er ook de waarde van moge zijn, vallen buiten het terrein van de Indogermanistiek, en het moet erkend worden dat deze in de laatste dertig jaren niet heeft voldaan aan de verwachtingen die bij het publiek door hare beoefenaars waren opgewekt. Een ver verleden kan zij niet ontsluieren, van de voorhistorische Indogermanen kan zij maar zeer weinig mededeelen, van hunne taal kan zij maar zeer in het algemeen een denkbeeld geven. Wel heeft men ontdekkingen gedaan omtrent bewoners van Europa in den voorhistorischen tijd, ontdekkingen die voor de geschiedenis van het menschdom zeer gewichtig zijn; doch niet de linguistiek, maar de archaeologie heeft daarvan de eer. ‘Kurz und engbegrenzt war der Rückblick auf das Menschenleben in Europa, solange man sich mit den schriftlichen Quellen begnügte’ - aldus begint het jongste werk van den beroemden archaeoloog Sophus Müller. In dat werk komt de naam der Indogermanen in het geheel niet voor, het blijft onbeslist in hoeverre datgene wat nu van de oudere voorhistorische perioden bekend is, op Indogermanen betrekking heeft. Het zuiver taalkundig onderzoek, de ontleding der taalvormen, de geschiedenis daarvan, die den linguist ten slotte toch het meest ter harte gaat, dat onderzoek, streng wetenschappelijk opgevat, blijkt beperkt te zijn binnen grenzen die veel dichterbij liggen dan men aanvankelijk meende. Zullen de linguisten dan nog voortgaan met een antwoord op die problemen te zoeken? ‘Die meisten von uns - | |
[pagina 65]
| |
schreef een groot geleerde in 1904 - sind im Augenblick ermüdet, und geneigt eine Beantwortung abzulehnen.’ Intusschen spreekt het van zelf, dat die jarenlange studie, geleid door een aantal uitnemende mannen, niet onvruchtbaar is geweest. Men heeft gaandeweg niet alleen een bijna verbijsterend groot materiaal verzameld, maar ook voortdurend aan het onderzoek daarvan gewerkt. Het verre, geheimzinnige verleden blijft aantrekkelijk, en ieder middel om er iets van te ontdekken zal men blijven aangrijpen, daaronder ook de vergelijking met niet-Indogermaansche talen; altijd zullen er geleerden zijn wier aanleg daartoe het meest geschikt is. Maar anderen weer hebben de opmerking gemaakt, dat de mensch van voor eeuwen toch in hoofdzaak dezelfde is geweest als die van later tijd, en dat de wetenschap der taal zich veel gemakkelijker moet laten bestudeeren uit de gegevens van latere perioden, gegevens die zooveel ruimer en betrouwbaarder kunnen wezen, ja dat men bij voorkeur de levende talen zou moeten raadplegen, waarbij men van het levende, gesproken woord kan gebruik maken, terwijl alle monumenten van het verleden in allerlei opzichten eene uitlegging noodig hebben. Met behulp van dergelijke gegevens zou men niet in de eerste plaats zoeken naar den oorsprong der taal, maar wel naar de voorwaarden waaronder zij leeft. Doch na te gaan door welke oorzaken de taal gestadig verandert, en haar inderdaad te beschouwen niet als iets op het papier maar als eene uiting van den levenden mensch, dit is niet mogelijk zonder zich met psychologische en zelfs met physiologische studiën bezig te houden. Reeds lang heeft men dit zoo begrepen, en met voorbijgang van andere taalpsychologen kan men er aan herinneren, dat in 1880 zijn verschenen de Principien der Sprachgeschichte van Paul; reeds tweemalen zijn zij herdrukt, een bewijs dat de schrijver inderdaad aan de behoeften van velen is tegemoetgekomen. Juist doordat hij, geleid door de zooeven genoemde beschouwingen, bij voorkeur zich bediende van jongere, meer bekende talen, scheen zijn werk bruikbaar voor velen, die zich gaarne omtrent de meest algemeene problemen wilden laten inlichten zonder daartoe eene groote linguistische kennis noodig te hebben. Bovendien meende men te bespeuren, dat de schrijver, taalgeleerde van beroep en niet psycholoog, | |
[pagina 66]
| |
een bescheiden gebruik had gemaakt van wetenschappen die voor vele taalbeoefenaars zoo vreemd waren. Minder toegankelijk moest zulk een boek worden, wanneer het niet door een linguist maar door een psycholoog werd opgezet. Ook dit gebeurde, want in 1900 schreef Wundt een soortgelijk werk in twee dikke deelen, waarin stellig veel meer voorkomt dat door de linguisten niet zoo gemakkelijk kan worden begrepen, en waarin bovendien wordt gebruik gemaakt van eene menigte talen, waaronder zeer onbekende, volkomen afwijkend van het Indogermaansch. Ook dit werk is intusschen reeds herdrukt; noch door den omvang, noch door den prijs is men afgeschrikt, men heeft begrepen dat de taalwetenschap van de beschouwingen van Wundt moest kennis nemen. Sinds lang is ook het zuiver phonetische in de taal een voorwerp van onderzoek. De organen waarmede de mensch spreekt, de tallooze verschillende klanken van allerlei talen waaromtrent men waarnemingen heeft kunnen doen, - alles wat men daaromtrent heeft geleerd vormt ook bijna weer eene wetenschap op zich zelf. In al die studiën bij elkaar ziet men een geheel, uit zoo ongelijksoortige deelen bestaande, dat de meeste geleerden zich wel bij enkele van die deelen moeten bepalen. Zij die van aanleg inderdaad taalgeleerden zijn, geven in abstracto wel toe, dat de verschijnselen der taal niet liggen buiten het terrein van den psycholoog of den physioloog, maar zij hebben de min of meer gegronde vrees dat de psycholoog zeer diepzinnig en theoretisch redeneert over feiten die hij dikwijls niet goed beoordeelt, omdat hij in het hanteeren der linguistische gegevens niet is geoefend. Het zou trouwens niet onnatuurlijk zijn, indien de linguisten met tegenzin hunne geliefde wetenschap eenigszins van karakter zagen veranderen. Aan de philologen in den ouden stijl heeft men vaak hun conservatisme verweten, diezelfde neiging moet ook bestaan bij andere geleerden ten opzichte van het vak waaraan zij een bepaalden vorm hebben gegeven en waarin zij hun geluk hebben gevonden. In het werk, waarvan de titel hierboven is genoemd, heeft prof. Te Winkel eenigermate beproefd een encyclopaedisch overzicht van die hedendaagsche taalwetenschap voor te dragen. Beginnende met het meest algemeene, komt hij tot mede- | |
[pagina 67]
| |
deelingen over bepaalde groepen van talen, ook over het Indogermaansch en zijne onderdeelen, ten slotte over het Westgermaansch waartoe het Nederlandsch onmiddellijk behoort. Daarmede is het boek ten einde, de geschiedenis van het eigenlijke Nederlandsch heeft hij in een ander werk behandeld; maar het spreekt van zelf, dat ook in deze Inleiding een aantal verschijnselen uit onze taal worden verklaard. Doch men zou den schrijver onrecht doen met hier allereerst te zoeken naar verklaringen van op zich zelf staande woorden of allerlei andere curiosa, de hoofdzaak is de opvatting van het geheel, en al heeft de schrijver dit boek vooral geschreven voor zijne studenten, omdat een dergelijk geschrift tot dusverre hier te lande niet bestond, het is toch niet ondenkbaar dat ook een grooter publiek het met eenige belangstelling zal ter hand nemen, ja het gedeeltelijk of geheel zal doorlezen. Tot voor eenigen tijd was prof. Te Winkel vooral bekend als een der voornaamste historici op het gebied der oudere Nederlandsche litteratuur; uit volle overtuiging had hij reeds vroeg zijne zuiver historische methode gesteld tegenover de dogmatische van Jonckbloet. Door zijn aanleg en ook door omstandigheden, waarover het hier onnoodig is uit te weiden, trok de taalstudie meer en meer zijne aandacht, en vergissen wij ons niet, dan heeft hij in de latere jaren, na 1887, het meest over taalkundige onderwerpen geschreven. De studie van taal en die van letteren wil hij vereenigen, en inderdaad is hij begaafd met een krachtigen geest die in zijn werk eenheid brengt. Zonder twijfel bezit hij eene der voornaamste eigenschappen van den historicus: eene sterke behoefte om zich van het verledene eene heldere voorstelling te maken. Daartoe is noodig dat men tusschen de feiten het verband kan ontdekken. De voortbrengselen der litteratuur zijn voor hem in de eerste plaats uitingen van de maatschappij waarin zij zijn ontstaan, de vormen en gebruiken der taal ziet hij in hunne afhankelijkheid van den loop der maatschappelijke gebeurtenissen. Wel is het moeilijk dat verband overal strikt te bewijzen, maar niemand ontkent ook dat de doordringende verbeeldingskracht, gesterkt en geleid door eene groote ervaring, aan de reconstructie van het verleden haar deel heeft. | |
[pagina 68]
| |
Naast die hoedanigheden van den geleerde bezit prof. Te Winkel nog hoedanigheden van den moralist, en blijkbaar heeft hij een vast geloof dat het verstand ten slotte de wereld regeert. Met welgevallen ziet hij, hoe de taal de werkzaamheid van den helder denkenden geest afspiegelt in vaste, behoorlijk geregelde vormen. Dat de taal niet onveranderd kan blijven, zelfs niet in eene periode van geestelijken stilstand, weet hij even goed als ieder deskundige, maar hij acht het noodig en wenschelijk niet toe te geven aan een overdreven individualisme, waardoor de eenheid der taal zou worden verbroken, en waardoor ten slotte zou worden te niet gedaan wat eene ontwikkeling van vele eeuwen had tot stand gebracht. Immers, men ziet overal waar de gegevens niet al te schaarsch zijn, dat gaandeweg in een groot gebied, waar een aantal locale dialecten werden gesproken, uit enkele van die dialecten eene algemeene taal ontstaat, die in hare voortgaande ontwikkeling het beeld is van toenemende beschaving en politieke beteekenis. De pure linguist moge er van genieten, wanneer hij in weinig bevolkte streken in elk dorp eene eenigszins verschillende taal vindt met allerlei fijne eigenaardigheden in het klankstelsel, hij moge er over treuren dat die zoo vaak als schilderachtig geroemde dialecten wegsterven overal waar eenige kilometers spoor worden aangelegd, de taal heeft toch eene andere bestemming dan het object te zijn van het onderzoek der geleerden. Een aantal van die veelgeprezen dialecten zijn onbeholpen, zij zijn uitingen van eene onontwikkelde maatschappij, die alleen zeer eenvoudige behoeften kent, zij hebben geen vormen voor denkbeelden van hooger orde. Voor den man van wetenschap, die ook op de hoogere belangen der menschen let, is het juist een genot zich er rekenschap van te geven hoe eene algemeene taal zich vormt en aldoor in kracht toeneemt. Niet onnatuurlijk dan ook, dat prof. Te Winkel een groot voorstander is van de Vlaamsche Beweging, vooral misschien in den vorm dien deze had aangenomen tot voor korten tijd, toen men meer dan nu zijne kracht zocht in eene aansluiting bij de taal van Noord-Nederland. Even begrijpelijk is het dat hij, toen er zooveel werd gesproken over de toekomst van het Nederlandsch in Zuid-Afrika, alleen behoud zag in eene toenemende gemeenzaamheid met het zoogenaamde | |
[pagina 69]
| |
Hooghollandsch: alleen dit zou tegen het Engelsch zijn opgewassen, het Afrikaansch zou niet de taal der hoogere beschaving kunnen worden, de belangen van ‘Groot-Nederland’ eischten eenheid van hoogere taal bij Hollanders, Vlamingen en Afrikaanders. Die beschouwing wordt niet algemeen goedgekeurd, en dat spreekt van zelf, want zij is het uitvloeisel niet alleen van wetenschappelijke maar ook van moreele hoedanigheden, zij moet ten deele subjectief wezen. Maar ten deele subjectief is ook wat anderen er tegenover stellen. Zij betuigen een grooten eerbied jegens de volkstalen en meenen dat eene werkelijk levende hoogere taal alleen onwillekeurig daaruit kan ontstaan, maar zij berusten ook gemakkelijker in ‘den loop der omstandigheden’. Zij willen de natuur geen geweld aandoen, anderen letten er meer op dat opvoeding zonder dwang onmogelijk is. Denkbeelden, die hierboven zeer in het algemeen zijn uitgedrukt, vindt men in het boek van prof. Te Winkel in bijzondere voorbeelden uitgewerkt. Zijn betoog gaat niet voort zonder de mededeeling van een aantal kleine feiten en eene menigte bibliographische verwijzingen, maar het werk is ook niet bestemd voor hem die in een verloren half uur eenige zeer algemeene beschouwingen wenscht te lezen. De geheele opzet bewijst dat de schrijver niet heeft getracht het zich gemakkelijk te maken. Eene Inleiding tot de geschiedenis van onze taal had desnoods beperkt kunnen blijven tot een overzicht van het Indogermaansch. Prof. Te Winkel begint ab ovo: zijn eerste hoofdstuk heet Het wezen der taal. In bespiegelingen daarover zijn termen als voorstelling, begrip, gedachte niet te vermijden, en ieder taalgeleerde, die niet meteen een groot psycholoog is, vreest onwillekeurig zulke woorden te gebruiken. De mensch spreekt niet met losse, op zich zelf staande woorden, maar in volzinnen; gebruikt hij slechts een enkel woord, b.v. wanneer hij brand! roept, dan komt daarbij een gebaar en eene intonatie, waardoor de uiting van dat ééne woord met het uitspreken van een volzin zoogoed als gelijk staat. Maar wat is een volzin? Eene reeds oude definitie luidt: ‘een volzin is de uitdrukking van eene gedachte’, en prof. Te Winkel tracht te weerleggen wat door verschillende geleerden daartegen is ingebracht. Men heeft n.l. opgemerkt dat het woord gedachte een vage | |
[pagina 70]
| |
term is, die hier zelf eene verklaring zou noodig hebben. Prof. Te Winkel geeft die, en zegt: ‘eene gedachte is eene verbinding van twee voorstellingen, eene daarvan is de voorstelling van een subject, de andere die van een praedicaat’. Die termen behooren tot de wetenschap der logica, en in volzinnen die de af beelding zijn van het logische oordeel, kan men gemakkelijk een subject en een praedicaat aannemen; in ‘de hond is een dier’ zijn die termen zonder bezwaar toe te passen. Maar hoe zal men ze in de grammatica definieeren? Prof. Te Winkel spreekt van ‘de hoofdvoorstelling’ en ‘de daarmede in verband gebrachte voorstelling’. Dit klinkt misschien wel wat onbepaald. Zegt men ‘de brave man’, dan wordt toch zeker de voorstelling van braaf met die van man in verband gebracht, en evenwel is ‘de brave man’ geen volzin. Is er sprake van iemand die al veel ongelukken heeft gehad en nog weer door een nieuw ongeluk wordt getroffen, en zegt iemand dan: ‘dát ongeluk zal hij niet overleven’, dan mag men vragen of de voorstelling die door dát ongeluk wordt aangeduid, hier niet veel voornamer is dan die van hij, en toch noemt men hij het subject van den zin. Waarom? Omdat in dezen zin een werkwoord staat in het activum, en hij den persoon aanduidt die de handeling verricht. Die reden is dus zuiver formeel. Zal men dan zeggen, dat in iederen volzin het subject is een woord dat op eene zeer bepaalde wijze tot het praedicaat in betrekking staat? Maar hoe dan te beoordeelen een zin als ‘op dezen weg wordt veel gewandeld’? Wil men hier van een subject spreken, dan moet men erkennen dat het wel is waar in de voorstelling aanwezig is (want hier wordt gewandeld verschilt zoogoed als niet van men wandelt hier), maar de bouw van den zin is zóó dat er geen grammatisch subject in voorkomt. Beweert men dus: in elken zin is een onderwerp, dan gaat dit niet op wanneer men blijft bij het formeele, en let men op de verschillende voorstellingen waaruit het geheel bestaat, dan komt het subject niet altijd overeen met wat men de ‘hoofdvoorstelling’ zou kunnen noemen. De waarheid is, dat men eeuwen lang van volzinnen heeft gesproken als van een volkomen bekend iets, en dat men er in onzen tijd geene definitie van heeft kunnen geven die ieder voldoet; doch voor verdere uitweidingen daarover is | |
[pagina 71]
| |
hier geene plaats. Ook prof. Te Winkel herinnert er aan, dat de studie der taal langen tijd te af hankelijk is geweest van de logica; wellicht zullen sommige critici meenen dat de schrijver zich aan vooroordeel nog niet genoeg heeft ontwend. Inderdaad is volgens prof. Te Winkel de volzin de uitdrukking der gedachte, de gedachte is het resultaat van het denken, het denken is het vormen van begrippen, een begrip is een geheel van kenmerken, eigen aan eene groep. Dit alles past bij ‘de hond is een dier’: van al de kenmerken die het begrip hond omvat, wordt er in dezen zin een genoemd, en een aantal dergelijke zinnen zouden met elkaar dat begrip steeds nauwkeuriger omschrijven. Maar is die verklaring ook van toepassing op een zin als ‘ons huis staat in brand’? Het in brand staan is toch niet een van de kenmerken, eigen aan het begrip van ons huis. Iets dergelijks wil men volstrekt niet uitdrukkenGa naar voetnoot1). Wat maakt die woorden dan tot een volzin? Antwoorden op die vraag vindt men in een aantal werken der jongere litteratuur, want eerst sinds korten tijd heeft men aan dergelijke vraagstukken weer al zijne aandacht geschonken. Jaren lang hadden zij de Indogermanisten weinig aangetrokken, de klank- en vormleer namen hen in beslag. Zij waren tot het helder besef gekomen dat de talen aldoor veranderen, zonder dat de menschen er zich van bewust zijn, en dat er in die veranderingen eene groote regelmatigheid is. Het woord dat wij nu uitspreken als grijpen, luidde in de middeleeuwen gripen: die heldere, enkelvoudige i-klank is langzamerhand in ij overgegaan. Maar dat is niet alleen gebeurd bij dit ééne woord, het is in het algemeen gebeurd met alle dergelijke i-klanken van de oudere taal. Men komt dus tot tot een algemeenen regel: uit dien i-klank in het Middelnederlandsch wordt in het nieuwere Nederlandsch eene ij. Dergelijke regels heeft men bij menigten kunnen vinden, de karakteristieke eigenschappen van iedere Indogermaansche taal en de betrekkingen tusschen al die talen onderling worden er door aangeduid. Aldoor is men bezig die formules nauwkeuriger en vollediger te maken. Een compendium van de Indogermaansche grammatica, waarin zij met eenige | |
[pagina 72]
| |
bewijzen worden meegedeeld, is reeds een lijvig boek. In hunne vreugde over die ontdekkingen hebben de taalkundigen niet altijd ingezien dat het onderzoek, hoever ook op deze wijze voortgaande, toch eenigszins oppervlakkig moest blijven, en vooral de psychologen hebben hun dit onder het oog gebracht. Die regels worden gevonden door generalisatie van wat men in een aantal waargenomen gevallen heeft opgemerkt. Dat aantal kan inderdaad zoo groot wezen dat men aan de rechtmatigheid der inductie niet behoeft te twijfelen, men kan er volkomen mede verantwoord zijn. Maar de oorzaak van die regelmatige verandering is daarmede niet ontdekt. Al zou men er vast van overtuigd mogen wezen, dat elke heldere i-klank in eene bepaalde periode van eene bepaalde taal na verloop van een bepaalden tijd ij is geworden, dan vraagt men nog: waardoor is dat gebeurd? En eerst de kennis van die oorzaken zou het verschijnsel doen begrijpen. Iemand als Wundt is van meening, dat de taalkundigen van de eenzijdig historische school hier al te berustend zijn. De taalkundigen daarentegen gelooven onwillekeurig, dat de psychologen dat fijne en ingewikkelde samenstel van linguistische formules niet behoorlijk kunnen waardeeren, en dat daarin meer psychologie verborgen ligt dan men aanvankelijk zou denken. Maar zij gelooven daarbij, dat de diepste oorzaak der taalverandering niet is te ontdekken, wanneer het historisch onderzoek daartoe niet in staat is. Men heeft allerlei overgangen willen verklaren uit gemakzucht, maar in een aantal gevallen heeft zulk eene verklaring niets te beteekenen. Ziet men, dat een bepaalde overgang eenmaal heeft plaats gehad, dan kan men altijd gerust a posteriori beweren, dat die overgang voor dat volk in dien tijd gemakkelijker was dan eenige andere. Men heeft ook gedacht aan invloed van het klimaat en van allerlei andere physieke omstandigheden, maar niemand nog heeft op eene overtuigende wijze kunnen uitleggen hoe veranderingen in de klanken der taal daarvan het gevolg zouden kunnen zijn. Slechts één geval, dat stellig vaak is voorgekomen, schijnt begrijpelijker. Wanneer eene bevolking, door welke oorzaken ook, er toe komt van taal te veranderen, dan is het niet meer dan natuurlijk dat zij die nieuwe taal niet zóó leert spreken als de menschen wier oorspronkelijk eigendom | |
[pagina 73]
| |
zij was, maar dat die bevolking de articulaties waaraan zij vanouds gewoon was, zal behouden, terwijl zij die nieuwe klanken tracht voort te brengen; het gevolg zal zijn dat die klanken gewijzigd worden. Dit is een punt, waaraan prof. Te Winkel eene bijzondere aandacht heeft geschonken, ja hij houdt deze oorzaak voor zóó gewichtig dat hij ze ook zou durven aannemen in gevallen die uit den aard der zaak geen bewijs toelaten; hij is geneigd te gelooven dat die zoogenaamd ‘spontane evolutie,’ waarbij, naar het heet, eene taal verandert, zonder dat er van invloed eener vreemde taal sprake kan zijn, van veel minder belang is en veel minder voorkomt dan taalverandering door ‘taaloverneming.’ Het classische voorbeeld is de verandering van het Latijn bij de Romaansche volken. In Iberië b.v. is het Latijn tot Spaansch geworden, in Gallië tot Fransch. Voor sommigen spreekt het van zelf dat dit verschil zich voldoende daaruit laat verklaren, dat de Iberiërs aanvankelijk eene andere taal spraken dan de Galliërs, en dat beiden daardoor hetzelfde Latijn op eene verschillende manier hebben gewijzigd. Alles zou afdoende beslist wezen, wanneer men in bijzonderheden kon laten zien waarin die invloed van het Gallisch en Iberisch had bestaan, doch van geen van beide is veel bekend, zoodat de Romanisten zich over 't algemeen niet zeer stellig daarover uitlaten, al willen zij in enkele bepaalde gevallen wel aan zulk een invloed gelooven. Het allerbekendste is dat van de Fransche u in woorden als dur, ontstaan uit het Latijnsche woord durus, waarin u het teeken was van een oe-klank. Men heeft betoogd, dat in verschillende streken waar Kelten gewoond hebben, zulk een overgang van oe tot u is waar te nemen, o.a. ook in het Nederlandsch: het woord huis luidde in de middeleeuwen huus, en de uu is ook hier ontstaan uit eene oudgermaansche oe. In de eene streek zouden Kelten dus Latijn zijn gaan spreken, in de andere Germaansch, in beide gevallen zouden zij van de oe der aangenomen taal eene u hebben gemaakt, en dit zou dus eene Keltische eigenaardigheid wezen. Een van de argumenten die men daartegen heeft aangevoerd is het volgende. Om verschillende redenen moet het bestaan van een zuiveren u-klank in het Galloromaansch en zelfs in de oudste periode van het Fransch als zeer twijfelachtig worden | |
[pagina 74]
| |
beschouwd. Die klank in het Fransch zou dus dateeren uit een tijd toen het Keltisch in Gallië reeds lang niet meer eene levende taal was; hoe kan het in dien tijd nog eenigen invloed hebben gehad? Wil men dus toch aan den invloed van het Keltisch blijven gelooven, dan moet men zeggen, zooals Windisch het uitdrukt: ‘An und für sich wäre es... möglich, dass das französische ü auf einer gewissen Disposition des gallischen Mundes beruhte, ohne dass in der gallischen Sprache selbst, ehe sie ausstarb, diese Entwicklung sich schon tatsächlich vollzogen hätte.’ Bijzonder eenvoudig is de quaestie dus blijkbaar niet.Ga naar voetnoot1) Prof. Te Winkel is het eens met de geleerden die in dit geloof zeer vast zijn; naar zijne meening is de zaak op zichzelf reeds vrij duidelijk, en kan die evidentie ook genoegzaam door bewijzen worden toegelicht. Wat in later tijd stellig gebeurd is, kan en moet ook vroeger gebeurd zijn. Het voorhistorische Indogermaansch heeft zich stellig uitgebreid over een veel grooter terrein dan het oorspronkelijk bezat, en daarbij heeft het zich als het ware gesplitst in de historisch bekende Indogermaansche talen. Hoe is dit mogelijk? Blijkbaar is tengevolge van allerlei oorlogen, omwentelingen, volksverhuizingen enz. hetzelfde Indogermaansch in een ver verleden de taal geworden van een aantal verschillende volken, die elk op zijne wijze die aangenomen taal hebben veranderd. Daarmede is van een zeer moeilijk probleem eene zeer eenvoudige oplossing gegeven, maar ook prof. Te Winkel erkent, dat naast de hierbij onderstelde oorzaak nog andere, onbekende, in aanmerking kunnen komen. Intusschen tracht hij ook door voorbeelden uit de geschiedenis van onze eigen taal zijne geliefkoosde stelling te bevestigen. Uit de eigenaardigheden van het dialect in eene bepaalde streek leidt hij af, welke soort van volksstammen er in ouden tijd hebben gewoond. Zoo concludeert hij b.v. uit den Zeeuwschen vorm van een enkel woord, in verband met wat de vaderlandsche geschiedenis leert, dat indertijd in Zeeland Kelten hebben gewoond die het Friesch hebben aangenomen en het hebben gewijzigd, waarna die aldus gewijzigde taal weer den invloed van het | |
[pagina 75]
| |
Frankisch heeft ondergaan. Het is licht mogelijk dat men die conclusie te forsch zal vinden, maar het is zeer verklaarbaar dat iemand die omtrent Nederlandsche dialecten zooveel gegevens heeft verzameld, geneigd zal zijn de beteekenis daarvan niet gering te schatten. Weer een ander geval van taalwijziging door ‘taaloverneming’ is naar de meening van prof Te Winkel het volgende. Het Amsterdamsch van het einde der 16e eeuw heeft in een bepaald opzicht eene verandering ondergaan doordat - zooals de schrijver gelooft - men de uitspraak ging nabootsen van de vele meer beschaafde Zuidnederlanders die tijdens de Spaansche troebelen naar Amsterdam verhuisden, en deze stelling staat weer in verband met eene andere, meer algemeene, dat zekere klanken in het Nederlandsch alleen daar van zelf zijn ontstaan waar eenmaal eene Keltische bevolking heeft gewoond: overal elders zijn die klanken uit de ‘Keltisch-Westfrankische’ dialecten overgenomen. Hoe men ook over bijzondere gevallen moge denken, het is zeker waar, dat de verschijnselen waarover prof. Te Winkel met zooveel aandrang redeneert, in het algemeen bestaan en alle aandacht verdienen. Allicht gaat hij soms te ver, maar voor de wetenschap is het zeer nuttig, dat nu en dan een zeer stellig oordeel wordt uitgesproken over vraagstukken die velen uit voorzichtigheid liefst ontwijken; zij voelen zich dan geneigd tot eene weerlegging en worden daardoor tot onderzoek gedwongen. Er zijn stellig taalveranderingen die men niet als zoogenaamd ‘spontaan’ kan beschouwen, d.w.z. dat de oorzaak er van moet gezocht worden buiten de gemeenschap van hen die de taal spreken, hetzij dat deze wordt aangenomen door eene bevolking die vroeger eene andere taal sprak, hetzij dat men zelf den invloed van eene bevolking met eene andere taal ondergaat. Van het eerste geval vindt men het sterkste voorbeeld in de Creoolsche talen: negers in de koloniën hebben Europeesche talen niet kunnen aanleeren zonder ze in de hoogste mate te vervormen; maar voor hen waren die talen ook in alle opzichten zeer vreemd. Veel minder afwijkend moet voor de Galliërs b.v. het Latijn zijn geweest, en men zou zich kunnen voorstellen dat de veranderingen in het Latijn, die inderdaad aan het idioom der Galliërs moeten worden toegeschreven, vrij moeielijk zijn te bepalen: | |
[pagina 76]
| |
vandaar dan ook aarzelingen bij geleerden die op dit punt het allermeest tot een oordeel bevoegd zijn. Van het tweede geval vindt men duidelijke voorbeelden overal waar b.v. de zoogenaamd dialectische uitspraak gaandeweg verdwijnt en door de zoogenaamd beschaafde wordt vervangen. Deze vraagstukken zijn het die Prof. Te Winkel misschien het meest ter harte gaan, en die gedeelten van zijn boek waarin hij ze behandelt, zijn het meest persoonlijk, het eigenaardigst. In het oosten van Drente wordt Saksisch gesproken, maar niet hetzelfde Saksisch als in Twente: prof. Te Winkel zoekt de oorzaak van het verschil hierin, dat in Drente vroeger Franken hebben gewoond die Saksisch zijn gaan spreken maar het niet zuiver hebben kunnen aanleeren; en hier kan hij meer bewijsgronden noemen dan een paar bladzijden verder, waar hij in de eigenaardigheden van het Zeeuwsch den invloed van Keltisch op Friesch aanneemt. Zal hij lezers vinden ook buiten den kring van hen voor wie dit boek in de eerste plaats is bestemd? Vele zeker niet. Maar zijne oudere en jongere vakgenooten zullen het werk niet overslaan. Zij zullen er den schrijver in herkennen, den man van veelomvattende studie, sterk in zijne overtuigingen, voortvarend, soms wat haastig en ondanks zijne behoefte aan helderheid soms niet helder, doordat hij te veel in zijne beschouwingen wil opnemen en dan de grenzen van zijne bevoegdheid niet meer in het oog heeft. Maar zijne voorzichtige critici zullen begrijpen, dat tot het opstellen van een zoo groot geheel als deze Inleiding eigenaardige gaven noodig zijn die zij in prof. Te Winkel zullen waardeeren.
A. Kluyver. |
|