De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 505]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Middenstandskernen.De organisatie der Duitsche ambachts-nijverheid.Denn was wäre das Haus, was wäre die Stadt, wenn nicht immer
Jeder gedächte mit Lust zu erhalten und zu erneuen,
Und zu verbessern auch, wie die Zeit uns lehrt und das Ausland!
Goethe, Die Bürger.
Wie in Augustus jongstleden, na afloop van het Luiksche Middenstands-congres, de aldaar in grooten getale opgekomen Duitschers den afscheidsgroet bracht, hoorde tien tegen een uit hunnen mond, dat het daar behandelde eigenlijk voor hen van weinig belang was geweest, want dat zulks vraagpunten betrof, welke in Duitschland reeds genoegzaam geheel hunne oplossing hadden gevonden. En toch waren op dat Congres niet meer of minder aan de orde gesteld dan: het vakonderwijs voor den middenstand, het aanschaffen van werktuigen door de ambachts-nijverheid, en het crediet van den middenstand! Drie vragen derhalve, welke in vele landen ter nauwernood zijn opgekomen, en die zeer zeker in Nederland nog niet tot de ‘afgezaagde’ behooren! Ietwat grootspraak moge onder de Duitsche verklaring schuilen, niet te ontkennen valt dat inderdaad op middenstands-gebied de hoogduitsch sprekende volkeren alle andere zóózeer vooruit zijn, dat voor hen een Internationaal Congres eigenlijk geen beteekenis heeft. En zoo desalniettemin toch zóóvele Duitsche regeeringen hooge staatsambtenaren naar Luik afvaardigden, was dat wellicht ten deele omdat het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
herboren Germania tuk is op vlagvertoon, maar zeer zeker vóóral omdat daar te lande de vaste overtuiging bestaat, dat eene natie alleen dan den voorrang kan behouden, indien zij voortdurend de eigen vorderingen toetst aan die in den vreemde. En al moge zulks tot eenige uitgaven leiden, betrekkelijkerwijze zijn deze niet groot, en geen geld draagt zóózeer rente. Vooral van congressen mag niet weggebleven worden, want nergens worden zoo gemakkelijk internationale betrekkingen aangeknoopt als op die Beurzen van het intellect, en nergens hoort men zooveel belangrijks... vooral in de pauzen. Want voor regeerings-afgevaardigden en hooge ambtenaren - gewoonlijk de meerderheid der sprekers vormende op dergelijke congressen - geldt evenzeer Goethe's woord: Das Beste, was du wissen kannst,
Darfst du den Buben doch nicht sagen.
en de onafdrukbare mededeelingen overtreffen dan ook niet zelden in hoedanigheid de nota's en rapporten, welke de gewone congresbezoekers, die niet tot het ‘gilde’ behooren, ‘getrost nach Hause tragen.’
Dat in Duitschland de oplossing der middenstands-vraagstukken reeds zoover gevorderd is, moge ten deele te danken zijn aan de krachtiger houding van den Duitschen middenstand zelve, ongetwijfeld hebben door wisselwerking, de wettelijke voorschriften zeer de middenstandsbeweging bevorderd. Want ook op middenstandsgebied wordt waargenomen het aan scheikundigen welbekende verschijnsel: dat zelfs in vloeistoffen, welke oververzadigd zijn met eenige daarin opgeloste materie, geen kristallisatie intreedt, tenzij er eenig vast voorwerp in gebracht worde: een houtje, een rietje, in éen woord: een kern, waaromheen de kristalvorming kunne aanvangen, welke zich dan van zelve verder voortplant. Ongetwijfeld zouden de verschillende middenstands-elementen in Fluss zijn gebleven, geen vaste gestalte hebben aangenomen, indien niet van staatswege aanleiding en gelegenheid ware gegeven tot kristallisatie. Om die middenstandskernen werd en wordt dan ook krachtig door dien middenstand voortgebouwd, en waar hier te lande | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de middenstandsbeweging nog zoo weinig vasten vorm heeft aangenomen, is het voor ons van het hoogste belang de Duitsche organisatie nader te beschouwen, om dan te beslissen in hoeverre ook in de lage landen aan de zee de hoog-germaansche kernen mogelijk en wenschelijk zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.Vóórdat een groot woud wordt betreden, waar gelijk het spreekwoord zegt: gevaar bestaat dat van wege de vele boomen het bosch niet kan gezien worden, - neemt de voorzichtige reiziger een kaart ter hand, en prent zich althans de hoofdlijnen van het wegennet in het geheugen. Een vervelend werk, doch onvermijdelijk, en dat wèl beloond wordt. Zoo ook is - voordat wij verder gaan - in enkele lijnen de Duitsche organisatie van den middenstand te schetsen, opdat gij straks, als de détails behandeld worden, niet verdwaalt en het inzicht verliest in het geheele samenstel. Die détails toch mag ik u, helaas, niet sparen. Wel zoude ik u behagelijk kunnen doen voortsnellen over de gladde hoofdwegen, maar aan het einde van den tocht zoudt gij dan niet wijzer zijn geworden, u geen denkbeeld hebben gevormd van den ingespannen arbeid, welke het beheer van zulk een groot geheel vordert. En bovenal zoudt gij niet de gegevens vergaard hebben, noodig om voor eigen land een werkplan samen te stellen; en dát toch is immers het eigenlijke doel van onzen zwerftocht: ons verzuim te leeren inhalen. Zóóveel is echter daarginder te zien en op te merken, dat hier enkel dat deel van het uitgestrekte terrein in oogenschouw zal genomen worden, hetwelk in de eerste plaats onze aandacht eischt. Wellicht bestaat omtrent dat terreinsdeel bij sommigen twijfel, want gelijk onlangs Mr. Aalberse in de Tweede Kamer herinnerde, is hier te lande de middenstandsbeweging uitgegaan van een gedeelte der bevolking, dat zich elders minder op den voorgrond stelt: de winkelstand, en is daardoor de schijn geboren alsof de middenstandsvraagstukken in de eerste plaats winkeliersbelangen betreffen. Zeker, ook de handeldrijvende middenstand heeft recht op steun en waardeering in zijn moeielijken strijd om het bestaan, doch verre in getal en belangrijkheid wordt deze overtroffen door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den industrieelen middenstand. Deze toch - zeker tienmaal grooter - heeft immers een overwegend aandeel in onze nationale productie; en de klein-nijveraar, de patroon-ambachtsman - of gelijk de Duitscher hem noemt: de handwerker, heeft dan ook uit een staathuishoudkundig oogpunt in de eerste plaats recht op onze belangstelling. Om deze reden zal in de volgende bladzijden uitsluitend sprake zijn van de organisatie van den industrieelen middenstand. Trouwens ook de ambachtsman heeft handelsbelangen; dikwijls zelfs is de handwerker in meerdere of mindere mate winkelier, hetzij dat hij enkel een afzet zoekt voor eigen voortbrengselen, hetzij dat met deze ook de producten worden verkocht van anderen. Veel heeft dus de handwerker gemeen met den zuiver handeldrijvenden middenstander, doch - en dit geeft hem den voorrang - hij heeft ook andere, echt-nationale belangen: de belangen van den producent.
Beschouwen wij den Duitschen industrieelen middenstand nader, dan zijn in de eerste plaats vijf reeksen van kernen op te merken, welke den grondslag vormen der organisatie, en als zoodanig dan ook genoemd kunnen worden kernen der eerste orde. Deze kernen worden hieronder met hunne Duitsche namen aangeduid, eensdeels om woordverwarring te voorkomen, anderdeels ten einde later eigen studie te vergemakkelijken. Tevens wordt daarbij eene poging gewaagd om Nederlandsche gelijkwaardige soortnamen te vinden, hoewel de weinig vaststaande begrippen van onze uitdrukkingen: ‘vereeniging’, ‘bond’ en ‘maatschappij’ niet de gewenschte beslistheid toelaten. In de eerste plaats zijn te noemen de organisaties voor welke de wetgever zekere vormen vaststelde: de Handwerker-Innungen: de gilden. Volgens de bepaling der wet zijn voor deze corporaties ook andere, oude benamingen toegelaten, zooals Aembter, Gilden, en dergelijke - de meest voorkomende naam is echter ‘Innung.’ Deze Innungen zijn onderscheiden in de gewone ‘Innungen’ en ‘Zwangs-Innungen’; doch om spraakverwarring te voorkomen, worden de eerstbedoelde veelal ‘freie Innungen’ genoemd. Bij de ‘Zwangs-Innungen’ is nl. het hoofdkenmerk dat ieder, die het ambacht zelfstandig (d.i.: als patroon) uitoefent, verplicht is tot het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gilde toe te treden; wat bij het ‘vrije’ gilde niet het geval is. Doch die dwang draagt - gelijk wij straks zien zullen, - geenszins een barsch karakter, en daar eigenlijk de Zwangs-Innung dichter bij ons begrip van gilde staat dan het vrije gilde, zoude dus de enkele benaming ‘gilde’ de beste vertaling zijn, indien dit woord niet tevens moest dienen om de gilden in het algemeen aan te duiden. Waar daarenboven een kenmerk der Zwangs-Innungen is: haar betrekkelijk grooter ledental, zoo zijn deze het best weer te geven door ‘Groot-gilden’ Overal waar de Duitscher dus spreekt van Innungen en Zwangs-Innungen, zullen wij in het vervolg gewagen van vrije gilden en Groot-gilden. Niet minder belangrijk dan de Innungen, zijn de vrij (d.i. buiten de wet om) georganiseerde vereenigingen van patroons, die eenzelfde ambacht of aanverwante ambachten uitoefenen. Dit zijn de Handwerkerfachgenossenschaften en Handwerkerfachvereine; hetgeen het best is weer te geven door patroonsvakvereenigingen. Nu komt de derde categorie, welker benaming schijnbaar eene tegenstrijdigheid bevat: de gemischte reine Handwerkervereine. Doch het ‘gemischte’ duidt aan dat hier mannen vereenigd zijn die verschillende vakken beoefenen, het ‘reine’ dat in die vereeniging uitsluitend hand-nijveraars worden toegelaten, dus geen winkeliers, groot-industriëelen of andere belangstellenden. Ter onderscheiding van de vorige categorie zullen deze middenstandskernen in het Nederlandsch weergegeven worden door: patroonsvereenigingen (d.i. vereenigingen van patroons uit verschillende vakken). Ten slotte komt de allerwege, doch vooral in Zuid-Duitschland verspreide, groote categorie der Gewerbe Vereine en gemischte Gewerbliche Vereine: vereenigingen van welke een iegelijk lid kan worden, om 't even of hij handwerksman is of niet. Zij hebben het meest overeenkomst met onze Maatschappij van Nijverheid, en zullen daarom als nijverheidsvereenigingen aangeduid worden. Vrije gilden, Groot-gilden, patroons-vakvereenigingen, patroonsvereenigingen en nijverheidsvereenigingen - ziedaar de vijf kernen waaromheen zich de individuen kunnen kristalliseeren. Maar ook de aldus gevormde complexen zoeken op hun | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beurt nieuwe centra van samenvoeging. Zoo vormen bijv. de gilden: Innungsausschüsse en Innungsbunde - de eerste zijn meer plaatselijke vereenigingen van gilden, terwijl de laatste zich over geheele Staten uitstrekken, ja zelfs tot ver over de grenzen reiken. De ‘Ausschüsse’ zoude men kunnen weergeven door Gildevereenigingen, de ‘Bunde’ door Gildebonden, En ook de organisaties, welke zich op een vrijer standpunt stellen, zoeken in vereeniging kracht; zoo ontstaan Verbände met allerlei naamcombinaties, welke wij hier voorbij zullen gaan, omdat zij voor ons doel niet ter zake doen.Ga naar voetnoot1) Zijn deze bonden als kernen van een hoogere orde aan te zien, als kernen van de hoogste orde zijn te beschouwen de Handwerkskammern - de Kamers van ambachtsnijverheid, die grootste triomf door den industrieelen middenstand behaald, en welke aan deze de officieele stelling schonk, zonder welke een krachtig optreden naar buiten, tegenover hoogere en lagere autoriteiten niet mogelijk is. Ingesteld bij de novelle van de Bedrijfswet (Gewerbeordnung) van 1897, zijn die Kamers sedert 1900 in alle Staten in werking getreden; elke Staat heeft er zoo vele opgericht als hij oirbaar achtte, doch hoevele of weinige ook, steeds omvatten zij te samen het geheele landsgebied, en zijn dus niet plaatselijk zooals onze Kamers van Koophandel. In het geheel telt Duitschland 71 dergelijke Kamers, van welke sommige in verband met vroeger bestaande toestanden, den naam van Gewerbekammer dragen; aldus in Saksen en in de Hanzesteden. De hier met enkele woorden geschetste organisatie in drie trappen: de vereeniging van individuen tot complexen, van complexen tot groote bonden, dáár boven als vertegenwoordigers van allen: de Handwerkskammern, zoude men de primaire organisatie kunnen noemen. Aan deze, welke den geheelen nijverheidsmiddenstand ten goede komt, sluit zich eene secundaire organisatie aan, welke nu eens samenvalt met de eerstgenoemde, dan er verre van afwijkt. Het zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de aankoops-, verkoops- en credietvennootschappen, de werkvennootschappen, in éen woord al die instellingen welke voortvloeien uit de handelsbehoeften van den klein-nijveraar. Doch deze secundaire kernen zullen hier niet verder besproken worden; de primaire organisatie levert reeds meer dan voldoende stof voor deze studie, en daarenboven - hoe belangrijk zij ook moge zijn, - de secundaire organisatie kan eerst tot haar recht komen, als de primaire organisatie aan het gemeenschapsleven de noodige kracht heeft gegeven. En waar in Nederland nog te beginnen is met het begin, is het te zeer noodig wat langer bij de grondslagen van het Duitsche samenstel te blijven stilstaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Aldus toegerust met het schema der organisaties, noodig ik u uit wederom te reizen naar dat deel van Zuid-Duitschland, waarheen reeds eenmaal het onderzoek omtrent het vakonderwijs ons voerdeGa naar voetnoot1). Want weliswaar spreidt zich over geheel Duitschland het net der middenstandsorganisaties uit - en zouden wij dus schijnbaar evengoed dichter bij huis kunnen blijven, doch hoe krachtig zich ook tegenover het buitenland de Duitsche eenheid voordoet, Duitschland bestaat, op de keper beschouwd, uit veel zelfstandiger elementen dan men gewoonlijk in Nederland meent. En de Zuid-Duitschers bieden zooveel meer punten van overeenkomst aan met de Nederlanders dan de Noordelijke, vooral de Noordwestelijke, dat voor ons de meeste leering te trekken valt: verre Rijnopwaarts. Ditmaal voert onze weg echter niet naar het hoog getorende Neurenberg, doch naar het meer Haagsche Stuttgart, liefelijk gelegen in een rivierdal, hetwelk met bosch begroeide heuvels omringen. Niet alles is echter modern in deze residentiestad van ongeveer 200.000 zielen, en rondom het Raadhuis strekken zich eenige oude, hoogst schilderachtige wijken uit, met bochtige straten. In een dezer ligt het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tamelijk onaanzienlijke huis dat wij willen binnentreden, want blijkens het opschrift zetelt hier de Handwerkskammer Stuttgart, de Kamer van ambachtsnijverheid voor het landsdeel dat Stuttgart en omstreken omvat; het meest bevolkte deel van het koninkrijk. Let wèl op het opschrift, want vergistet gij u en tradt gij het naastgelegen gebouw binnen, dan zouden u niet patroons, doch arbeiders ontvangen. Daarnaast toch is het Algemeen Arbeiderssecretariaat gevestigd en - kenschetsend voor de zooveel grootere offervaardigheid van het zoogenaamde proletariaat - dit is bureel, hoewel niet weelderig, toch beter gehuisvest dan de Handwerkskamer, welker uitgaven door de patroons bekostigd worden. Laat ik mij haasten - om verkeerde gevolgtrekkingen te voorkomen, - met te verklaren, dat het tusschen beide instellingen niet ‘vuur en vlam’ is; integendeel erkent het Arbeiderssecretariaat dankbaar dat de Kamers van ambachtsnijverheid niet enkel de patroons, doch ook de gezellen en leerlingen zéér ten goede komen, al is - gelijk van zelf spreekt - de sterk sociaaldemocratischgezinde arbeiders-partij niet tevreden met het halve ei. De smalle trap op, de donkere gang door, welke ons naar een deur voert, op welke ‘Handwerkskammer’ is geschilderd, treden wij, na te zijn binnengenoodigd, een tamelijk groot vertrek binnen, met lessenaars en veel paperassen, zooals op een kantoor. Hier huist de secretaris met zijn beide assistenten, die met den bode het bescheiden bureelpersoneel der instelling vormen. Waarlijk, een wel bescheiden personeel voor zoovele werkzaamheden, en zeker zoude het aan schrijfkramp bezwijken, indien niet een telefoon - communaal en intercommunaal - het bureel veroorloofde veel mondeling af te doen. Dàt reeds kenschetst deze ambtelijke inrichting als eene zeer moderne. Want ambtenaren van de oude school antwoorden niet gaarne op stel en sprong. Zeggen vooral niet licht ‘ja’ of ‘neen’, moeten overwegen en over wegen. En zoo iets past niet bij den telefoon. Zelfs, nog erger! wordt er geen aanteekening gehouden van het getal mondeling behandelde vragen. Eens slechts - ten einde zich een soort statistiek te kunnen vormen, - geschiedde zulks gedurende een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drietal maanden, en bleek dat in dit tijdsverloop meer dan duizend personen te woord gestaan werden; soms dertig op één dag. Dit verhindert echter niet dat het aantal schrifturen zeer groot is en steeds toeneemt. In het stichtingsjaar 5269 nummers, in 't volgende 14469, het derde 15929 - in het pas afgeloopen jaar 18787! Om verder eenig denkbeeld te geven van de werkzaamheden van den secretaris, en tevens van het opgewekte Duitsche vereenigingsleven, diene dat deze - Dr. Schaible - in één jaar op 26 verschillende buiten Stuttgart gelegen plaatsen handwerkersorganisaties moest bezoeken, en in Stuttgart zelf vergaderingen bijwoonde van de vereenigingen der bakkers, der schoenmakers, der behangers, der horlogemakers, der kappers, der stukadoors, der kuipers, der smeden, der fijnsmeden, der blikslagers, der zadelmakers en der meubelmakers! En in al die vereenigingen hield hij voordrachten over brandende vraagpunten uit het handwerkersleven, hoorde grieven en wenschen aan, of gaf raad inzake de organisatie. Daarenboven, alsof dit alles niet genoeg ware, bezocht hij als afgevaardigde den Bondsdag der bakkers in Heilbronn, die der slagers in Calw, der confiseurs in Gmünd, der kappers in Ulm, de algemeene vergadering van het Handwerker-Landesverband te Asperg, die van den Bond der Nijverheidsvereenigingen te Blaubeuren, en werd hij gezonden naar den 4en Deutschen Handwerks- und Gewerbekammertag te München. Ten slotte gaf de secretaris nog dertig uren onderricht in voorbereidende cursussen voor de Meesterproeven, en 24 uren in cursussen aan bakkers en slagers! Geen wonder, dat dit te veel was gevergd. En onlangs is Dr. Schaible dan ook gestorven, op drie en veertigjarigen leeftijd, op het veld van eer: gezeten aan zijn schrijftafel. Een self-made man: eerst onderwijzer aan een lagere school, daarna in de dier- en plantkunde magna cum laude gepromoveerd, een levend voorbeeld van zijn eigen zinspreuk: ‘een gezonde krachtige middenstand is het behoud van den Staat, want uit hem komen steeds de beste krachten des volks voort’. En de daad voegende bij het woord, de studie en een aanstaand professorschap vaarwel zeggende ten einde zich uitsluitend te kunnen wijden aan de oeconomische belangen van den middenstand, meer bepaald van de ambachtsnijverheid - aanvaardde hij het secretarisschap der pas | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opgerichte Handwerkskamer. In de weinige hem daar gegeven jaren heeft hij veel tot stand gebracht, en geen leerrijker schrifturen ook dan de drie lijvige jaarverslagen van de Kamer, welke van zijne hand verschenen. Na het doel van onze komst te hebben medegedeeld, worden wij in de bestuurskamer gelaten, kenbaar - gelijk elk bureel van een Duitschen waardigheidsbekleeder, - aan den ouderwetschen canapé, op welkende bezoeker wordt uitgenoodigd plaats te nemen. Wat al canapé's heb ik bezeten tijdens die zwerftochten op middenstandsgebied! Dat heeft eenig bezwaar in.... bij het opstaan, doch dat zitten als om een huistafel geeft aan het gesprek iets meer gewoons, iets vertrouwelijks, dat heelemaal ontbreekt op onze bureelen, waar men als een soort sollicitant ter nauwernood wordt geduld op een stoel ter zijde of tegenover het bureauministre, terwijl de autoriteit in alle waardigheid van den lederen armstoel troont, met de pen in de hand, alsof zijne oogenblikken te kostbaar zijn om een particulier te woord te staan. 't Is toeval dat ons de voorzitter ontvangt, want hij is Meester-boekbinder (ook lid van den gemeenteraad) en heeft het in eigen zaak volhandig. Mannen van zaken zijn trouwens alle bestuursleden, voor zoover het bestuur niet van zijn recht gebruik maakt om enkele buiten de klein-nijverheid staanden aan de groene tafel te noodigen. Men zal mij opmerken, dat ook in onze Kamers van Koophandel uitsluitend mannen van zaken zitting nemen, doch ik haast mij daartegen in te brengen dat beide lichamen niet met elkander te vergelijken zijn: de Kamers van Koophandel zijn slechts raadgevende lichamen - deze Handwerkskamers oefenen daarentegen ook functies van beheer uit. Vele bevoegdheden zelfs worden haar toegekend, welke in ons quasi vrij - in werkelijkheid Napoleontisch-bureaucratisch geregeerd Nederland, enkel de daartoe expresselijk gekweekte staats-ambtenaren waardig worden geacht uit te oefenen. En nu meen ik u geen beter inzicht te kunnen geven in de werkzaamheden van deze Kamer, dan door het ‘heerenboekje’ ter hand te nemen, waarin al hare waardigheidbekleeders naar den aard hunner betrekking zijn opgenoemd. De lijst zal u lang toeschijnen, te lang wellicht, vooral | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wanneer in aanmerking genomen wordt het betrekkelijk kleine landsgebied waarover zich het district der Stuttgarter Kamer van ambachts-nijverheid uitstrekt. Dat gebied toch is niet grooter dan Noord-Holland, en telt ongeveer ⅔ van zijn inwonertal (2500 K.M2. en 643.000 zielen). Doch de reden hiervan is, dat de Wurttembergsche regeering het land in vier Handwerkskamer-districten verdeelde, zoodanig dat elke Kamer ongeveer evenveel te doen zoude hebben; en de dichtere bevolking om en in de hoofdstad werd dus oorzaak van de kleine afmeting van het district Stuttgart - dat dan ook driemaal zoo klein is als het gemiddelde gebied der Duitsche Handwerkskamers.Ga naar voetnoot1) Reeds dadelijk treft de bijzondere talrijkheid van het bestuur: vier en twintig leden: mr. timmerlieden, mr. schoenmakers, mr. blikslagers, mr. dekoratieschilders, mr. bakkers, mr. kleermakers, mr. meubelmakers, mr. metselaars, mr. schilders, en kappers uit de verschillende steden en dorpen van het district. Zes dezer - beurtelings afwisselend - vormen het dagelijksch bestuur. (Vorstand). De talrijkheid van het bestuur laat zich verklaren uit de omstandigheid dat uit diens boezem vele commissies zijn te vormen, en uit de overweging dat het wenschelijk is om zoo veel mogelijk vertegenwoordigers van alle vakken er in op te nemen. Twaalf plaatsvervangers voorzien in tusschen tijdsche vacatures. Eigenlijk moest ons de talrijkheid niet verwonderen. Het zelfbestuur leidt - althans behoort te leiden - tot talrijkheid van autoriteiten. Immers alleen dan is men verzekerd dat allerwege belangstelling blijft bestaan voor bestuursdaden, alleen dan wordt het zelf-besturen een zelf-opvoeden. Een democratie welke het bestuur in handen van enkelen stelt, wordt ten slotte een autocratie, zoo niet in naam, dan toch in der daad. Terecht heeft men dan ook begrepen dat de Handwerkskamers een talrijk bestuur behoeven; alleen zoo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doende houdt dit voeling met alle onderdeelen van het district en met alle takken van nijverheid. Geheel in overeenstemming met de moderne denkbeelden omtrent zelf-regeering, die geen overheersching dulden, van wie dan ook, is naast het bestuur - dat uitsluitend uit patroons bestaat - een commissie uit de gezellen voorgeschreven (Gesellenausschuss). Deze moet betrokken worden in alles wat het gezellen- en het leerlingwezen betreft, en zoo een genomen beslissing niet met hare inzichten strookt, kan zij daarvan zelfstandig de Regeering in kennis stellen. De commissie - door de gezellen zelf gekozen - bestaat uit 8 leden: een schoenmaker, een schilder, een metselaar, een blikslager, een bakker, een meubelmaker en een pottebakker. Zij is dus niet groot, en toch kost het moeite haar voltallig te houden, daar velen afvallen, òf omdat zij buiten het district verhuizen, òf omdat zij zich zelfstandig vestigen. Zóó sterk zelfs werken die invloeden, dat op 't oogenblik van ons bezoek geen plaatsvervangers meer beschikbaar zijn. De Regeering zelve wordt bij de Kamer vertegenwoordigd door een hooggeplaatst ambtenaar van het Central-Institut für Gewerbe und Handel, die hoogst modern gedachte tusschenschakel of overgang tusschen de Ministeriëele organen en de op zelfbestuur berustende Handwerkskamers. En om de verhouding tusschen Centraal Instituut en Kamer nog inniger te maken, is een lid van het bestuur van eerstgenoemd college, Beiratsmitglied van het bestuur der Kamer. Nà het bestuur, is in de naamlijst der waardigheidbekleeders van de Handwerkskamer de eereplaats toegekend aan de commissiën en personen, die tot het leerlingwezen in betrekking staan - wel een bewijs welk een hooge plaats dit leerlingwezen in de werkzaamheden der Kamer inneemt. Als Algemeene Commissie voor het leerlingwezen treedt het geheele dagelijksch bestuur op, terwijl de Commissie van beroep in zake de gezellenproef (Berufungs-Ausschuss) uit twee patroons-bestuursleden bestaat en uit twee leden der Commissie van de gezellen. Slechts zelden komen echter klachten in betreffende de beslissingen der examen-commissies. Nu volgen de 22 Inspecteurs voor het leerlingwezen (Beauftragten); een in elk der afdeelingen, in welke het gebied der Kamer ten behoeve van de aflegging der gezellen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
proeven is verdeeld (Prüfungsbezirke). Ook deze inspecteurs zijn - gelijk het geheele personeel der Kamer (op het bureelpersoneel na) - mannen van de nijverheid; het inspecteursschap is dus een bijbaantje: zij ontvangen daggelden als zij op inspectie zijn. Dat de inspecteurs geen staatsambtenaren zijn, doch uit de praktijk gekozen, past trouwens geheel bij het beginsel waarop de instelling der Handwerkskamer berust: voor de ambachts-nijverheid, door de ambachts-nijverheid. Dergelijke vakmannen-inspecteurs gaan natuurlijk geheel anders te werk dan ambtenaren zouden doen: zij behandelen de nijveraars niet uit de hoogte, weten hun vertrouwen te winnen, en zonder ruwweg in te grijpen, verkeerdheden en misstanden weg te nemen. Hun voornaamste taak is na te gaan hoe de leerlingen door de leerbazen behandeld worden; of deze behoorlijk de verplichtingen nakomen, welke het leercontract hun oplegt, en of de leerlingen den leertijd, door de Handwerkskamer voor de verschillende vakken gesteld, werkelijk doormaken. Waar kost en inwoning wordt verschaft, onderzoeken zij tevens hoe voeding en ligging is. Werden zij in den aanvang met zeker wantrouwen aangezien, thans waardeeren de bazen zóózeer hunne bemoeiingen, dat zij dikwijls als raadgevers worden ingeroepen, of als middelaars bij geschillen tusschen baas en leerling. De uittreksels uit de rapporten der inspecteurs zijn bijzonder leerrijk; zij doen vele misstanden kennen: slechte bazen - maar nog meer: lichtzinnige leerlingen. En helaas, ook hier doet de fabriek met hare verlokkingen haren noodlottigen invloed gevoelen: vele leerjongens trachten weg te komen van hunne leerbazen, omdat de fabriek hun niet alleen loon, maar ook meerdere vrijheid geeft - dezelfde reden waarom zoovele meisjes liever fabrieksdeerne worden dan uit dienen gaan. En dit brengt ons van zelf tot een der zwakke punten van de Duitsche wet betreffende de regeling van het leerlingwezen. Deze maakt daarbij onderscheid tusschen fabriek en handwerk; de jurisdictie der Handwerkskamers in zake het leerlingwezen eindigt aan den drempel van het fabrieksgebouw, al worden dáár de jongens voor volkomen 't zelfde werk gezet als bij den patroon-ambachtsman. En wáár de fabriek begint en het handwerk eindigt - ziedaar een vraag, welke zelfs in het zoo definitie-rijke Duitschland nog niet ten volle beantwoord | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is. Mijns inziens - en daarbij schaar ik mij geheel aan de zijde van de inspecteurs, met wie ik dit onderwerp besprak - zal het toezicht op het leerlingwezen eerst dan naar den eisch kunnen geschieden, indien alle leercontracten, ongeacht waar de jongens werkzaam zijn, bij de Handwerkskamers geregistreerd moeten worden, en hare inspecteurs allerwege toegang verkrijgen. Want alleen zóódoende kan voorkomen worden, dat onder het voorwendsel van jongens op te leiden voor eenig vak, de fabriekant hen eenzijdig africht en voor hun gansche leven onbekwaam maakt voor zelfstandigen arbeid. Wel kan niet ontkend worden, dat ook bij sommige handwerkers neiging bestaat om onder het voorwendsel van jongens het vak te leeren, een te groot aantal leerlingen in dienst te nemen in plaats van gezellen, teneinde zoodoende loon uit te sparen; doch tegen deze ‘leerlingkweekerij’ (Lehrlingzüchterei) waakt de Kamer zooveel mogelijk door hare ‘Beauftragten.’ Direct ingrijpen kan zij echter niet, daar de Regeering - blijkbaar uit een overblijfsel van wantrouwen - de beoordeeling of een patroon te veel leerlingen in dienst heeft, aan zich heeft gehouden. Doch de Kamer heeft vrijheid op misbruiken te wijzen, en maakt van hare bevoegdheid ruimschoots gebruik, terwijl veroordeeling niet uitblijft. Indirect oefent zij ook dwang uit, door de ouders van leerjongens tegen dergelijke patroons te waarschuwen, en deze nimmer bij gezellen-proeven als examinatoren op te roepen, - iets waarvoor de in den regel niet van eerzucht ontbloote klein-nijveraar wel gevoelig is. Na de inspecteurs van het leerlingwezen komen de examencommissies voor de gezellen-proef (Prüfungs-Ausschüsse). En schrik nu niet van de getallen, welke gij zult vernemen! Alleen de afdeeling Stuttgart telt voor de verschillende vakken negentien voorzitters, en in de buitengemeenten van het district worden er nog 21 gevonden! Vele dus - en toch is het aantal der voorzitters nog bitter klein, vergeleken met het aantal der commissies, welke zij presideeren! En dit is geen commissie-kweekzucht. De ervaring leerde van lieverlede dat in elke afdeeling zéér vele ondercommissies noodig zijn; zooveel mogelijk voor elk vak één. Zoo presideeren dan ook die 19 Stuttgarter voorzitters een veertigtal vakcommissies, elk bestaande uit twee meesters en twee gezellen, terwijl ieder der 21 buiten-afdeelingen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veertien tot vijf-en-dertig commissies telt! En nog zijn in vele gemeenten leerlingen, die de gezellen-proef wenschen af te leggen, genoodzaakt buiten hunne afdeeling te gaan, om reden dat de plaats hunner inwoning geen voldoende stof levert voor deskundige examinatoren. Het zal na dit alles niet verwonderen, dat de namen der leden van de commissies voor de gezellen-proef in het gebied der Handwerkskamer Stuttgart niet minder dan 64 bladzijden vullen van het heerenboekje! Niet al deze commissies zijn echter door de Handwerkskamer benoemd. De Zwangsinnungen (de Groot-gilden) - een twaalftal in dit district - hebben krachtens de wet het recht om voor hun ambacht een examen-commissie aan te wijzen. En de Handwerkskamer kan aan ‘vrije’ gilden dit recht toekennen, indien zij van oordeel is, dat zulk gilde het leerlingwezen naar den eisch heeft geregeld. Dit is in het Stuttgarter district bij 22 vrije gilden het geval: bij bakkers-, schoenmakers-, kuipers-, slagers-, smeden-, wagenmakers-, kappers-, schilders- en glazenmakersgilden in verschillende gemeenten. En dat de vrije gilden zich meer en meer moeite geven voor het aankomend geslacht, wordt bewezen door het feit, dat vóór twee jaar - dus kort na het in werking treden dezer wetsbepaling, - die bevoegdheid om examens af te nemen nog slechts aan zes hunner was toevertrouwd. Het doet tevens zien hoezeer de vrije gilden op dit voorrecht gesteld zijn. Het afleggen van de gezellen-proef is niet verplichtend. Slechts is de leerbaas volgens de bepalingen der Bedrijfswet gehouden bij den jongeling aan te dringen op het afleggen van de proef. Dit doet de patroon ook in den regel gaarne, want zijn eigenliefde is in 't spel. Hij weet dat de examinatoren zijne collega's zijn, en hij wil niet dat zijne vakgenooten hem een brekebeen zullen achten, die niet voor den dag durft komen met het werk zijner voedsterlingen. Trouwens ook de leerlingen zelven beginnen meer en meer hun belang bij het afleggen der gezellen-proef te begrijpen, en dikwijls dringen zij, na het examen te hebben afgelegd, op spoed aan met het uitreiken van getuigschriften, omdat zij, die vertoonende, een betere betrekking kunnen verkrijgen. Niet minder dan 80% van de leerlingen binnen het gebied van de Kamer, die aan het einde van hun leertijd waren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gekomen, namen dan ook in het jongst verloopen jaar aan de gezellen-proef deel (1851 leerlingen, verdeeld over 83 vakken)Ga naar voetnoot1). En de helft dezer legde daarenboven nog vrijwillig een examen in boekhouden en administratie af - welke vakken men in Duitschland als den grondslag van elke technische opvoeding beschouwt, doch van welke de kennis niet verplichtend kan worden gesteld, omdat niet ieder gezel in de gelegenheid is onderwijs in die vakken te ontvangen. De voorschriften welke de Stuttgarter Handwerkskamer gegeven heeft voor de gezellen-proeven in 69 verschillende vakken, vormen een lijvig boekdeel. Ons bestek laat niet toe daarover uit te wijden, doch tot beter begrip worden voor een enkel vak hieronder de eischen aangegeven. Gelijk elke gezellenproef, bestaat die der schoenmakersleerlingen uit drie deelen: 1o. het maken van een gezellenstuk (bijv. een paar damespantoffels), en het afleggen van een arbeidsproef (n.l. het verrichten van eenige handgrepen van 't vak), 2o. een mondeling onderzoek omtrent de vakkennis, en 3o. indien de leerling in de gelegenheid is geweest de lessen aan een technische ‘Fortbildungschule’ te volgenGa naar voetnoot2), dan een onderzoek omtrent de kennis in 't boekhouden en de prijsberekening. Het gezellenstuk vervaardigt de candidaat in de werkplaats van zijn eigen baas - onder controle van de commissie of een door deze aangewezen persoon. Doch hoewel de baas eene verklaring moet afleggen, dat hij den jongen niet heeft geholpen, weet niet ieder patroon zijn handen thuis te houden; daarom is de arbeidsproef voorgeschreven, d.i.: de leerling moet in tegenwoordigheid van de commissie bewijzen de handgrepen van het vak wèl te kennen. Het mondeling examen geeft vervolgens gelegenheid om het gezellenstuk en de handgrepen der arbeidsproef te bespreken, zoo ook om te onderzoeken wat de proeveling weet van den aankoop en de behandeling der grondstoffen, van hunne kenmerken en van de in het vak gebruikelijke gereedschappen en werktuigen. De uitgaven voor deze examens zijn niet hoog: het lidmaatschap der commissie is een eereambt, en gemiddeld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bedragen de kosten f 1.45 per examinandus, na aftrek der f 1.80 welke de proeveling moet storten (van welke bijdrage de min-gegoeden worden vrijgesteld). Duurder komt een candidaat de meesterproef te staan: ieder proeveling moet f 12 storten, waarbij nog komen reis- en verblijfkosten. Want zijn de commissies voor de gezellenproeven allerwege verspreid, hier is voor elk vak slechts één commissie aangewezen, bestaande uit een lid van het bestuur en vier deskundigen. De meesterproef is, op dezelfde wijze als de gezellenproef, onderscheiden in een praktisch en in een theoretisch deel. In den regel is een meesterstuk te vervaardigen - bij enkele vakken wordt, om begrijpelijke redenen, slechts een arbeidsproef geëischt - terwijl daarna het mondeling onderzoek omtrent de vakkennis plaats vindt, waaronder ook begrepen is het onderzoek omtrent de kennis der verschillende voor den handwerksman belangrijke wetten. Vooral in de bouwkundige vakken is het examen tamelijk zwaar, hoewel de Handwerkskamer steeds de commissies op het hart drukt hare eischen niet hooger te stellen dan de praktijk vordert. Meer en meer wordt de Meestertitel gezocht. Zoo werden door de Handwerkskamer Stuttgart in 't jongst afgeloopen jaar 179 diploma's (in 29 vakken) uitgereikt, - het sterkst waren de bakkers, loodgieters, meubelmakers, schilders en slagers vertegenwoordigd. En toch geschiedt het examen enkel om de eer - er zijn geen voorrechten aan den meestertitel verbonden; de bevoegdheid om leerlingen op te leiden bezit reeds de gediplomeerde gezelGa naar voetnoot1). Maar zoo tuk is men desniettegenstaande op dien meestertitel, dat een der pijnlijkste opdrachten aan de inspecteurs der Handwerkskamers is: er tegen te waken dat onbevoegden zich dien titel aanmatigen. Ook den ambtenaren van den burgerlijken stand is aangeschreven stipt toe te zien, dat o.a. bij het huwelijk van een nijveraar, geen titel onwettig worde aangenomen; vele trouwlustigen toch schijnen om de vrouwen te bekoren, met gestolen veeren te prijken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Zijn de Handwerkskamers Regeeringsorganen wat betreft het aan haar opgedragen toezicht op het leerlingwezen, het vaststellen van den leertijd, het afnemen der gezellen- en meestersexamens, dit verhindert niet dat zij als officieele vertegenwoordigers van de ambachts-nijverheid geheel onafhankelijk zijn van eenige autoriteit. Te opmerkelijker wordt daardoor die machtsdelegatie in zake het leerlingwezen en de handwerkerstitels; zij bewijst hoe de Duitscher, die wij ons zoo gaarne als gemassregelt voorstellen, in werkelijkheid rijper geacht wordt voor het zelfbestuur, dan de zoogenaamd ‘vrije’ Nederlander. Hoezeer het bewustzijn van eindelijk in die Handwerkskamers een eigen officieel orgaan te bezitten, aangewakkerd heeft het vereenigingsleven der ambachtsnijverheid, blijkt uit de toeneming van het aantal gilden en andere corporaties sedert het in werking treden van het zoogenaamde Handwerkergesetz (de novelle der Bedrijfswet van 1897), waarbij die Kamers werden ingesteld. En niet enkel het aantal der verschillende vereenigingen is vermeerderd, ook haar ledental is aanzienlijk toegenomen. Zoo werden bijv. - om in het gebied van de Handwerkskamer Stuttgart te blijven - aldaar ten tijde van de oprichting der Kamer (1900) slechts 22 gilden gevonden (vrije en Groot-gilden), met te samen 1183 leden. Vier jaren later is het getal gilden meer dan verdubbeld, en evenzoo het aantal der gildebroeders (45 gilden met 2837 leden). In hetzelfde gebied werden in 1900 gevonden 33 nijverheids-vereenigingen met 3206 handwerksleden, 36 plaatselijke afdeelingen van den Nationalen Handwerkersbond met 1158 leden, en één afdeeling van den Zwabischen Handwerkersbond met 683 leden. Vier jaren later is het aantal handwerkersleden der Gewerbevereine (nijverheids-vereenigingen) met 519 toegenomen, het ledental van het Württemberger Handwerker-Landesverband tot 1626 gestegen, en zijn ook tot den Schwäbischen Handwerkerbund 60 nijveraars meer toegetreden. Alleen de patroons-vakvereenigingen (Handwerker-Fachvereine), welke te samen in 1900 ruim veertienhonderd leden telden, zijn een honderdtal achteruitgegaan, die aan de andere cor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
poraties zijn te goede gekomen, maar alles te samen genomen is dan toch in die vier jaren tijds het getal der georganiseerde patroons der ambachts-nijverheid van 7646 gestegen tot 10235; m.a.w. ongeveer ⅔ van het totale aantal handwerkers binnen het gebied der Stuttgarter Kamer heeft zich in de 141 verschillende vereenigingen georganiseerd. Niet in geringe mate heeft daartoe zeker bijgedragen de wijze waarop de wetgever de verkiezingen voor de Handwerkskamers regelde, want hoewel die Kamers de geheele ambachts-nijverheid binnen de grenzen van haar gebied vertegenwoordigen, neemt nl. de ongeorganiseerde nijverheid geen deel aan de keuze. Alleen zij, die door zich te vereenigen, bewijzen het nut eener Handwerkers-vertegenwoordiging te begrijpen, worden - en terecht - waardig geacht hunne stem uit te brengen. Dit geschiedt echter niet individueel: de verschillende corporaties vormen als het ware grondvergaderingen; en bij de verkiezing brengt iedere corporatie op den door haar gewenschten candidaat een getal stemmen uit overeenkomstig het aantal der bij haar ingeschreven handwerkersleden.Ga naar voetnoot1) Heeft de wetgever zoodoende zéér oordeelkundig het zichorganiseeren in de hand gewerkt, evenzeer valt te prijzen, dat daarbij niet gestreefd is naar uniformeering, doch dat het bestaande, goedgevestigde, in eere is gehouden. En hoewel ons bestek niet toelaat zelfs maar in het kort de geschiedenis van het Duitsche gildewezen in de 19e eeuw na te gaan, zoo is, om dit duidelijk te maken, toch een oogenblik stil te staan bij wat men kan beschouwen als den historischen groei van de organisatie der Duitsche ambachts-nijverheid. De Fransche revolutie, welke in Nederland zóó ver strekkende gevolgen had, en ook aanleiding was tot de opheffing van ons gildewezen, vond in Duitschland geen zoo willigen bodem. Wel werden ook in die deelen, welke onder het Gallische juk kwamen, de gilden afgeschaft, (de linker Rijnoever, Westfalen, Berg en eenige andere deelen van N.W. Duitschland), en volgden enkele aanliggende Zuid-Duitsche Staten dit voorbeeld, doch in het overgroote deel van Duitsch- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
land bleef het gildewezen voortleven. En zelfs in die landen waar het gildewezen was afgeschaft, bleef de behoefte om zich te vereenigen zoozeer levendig, dat zich weldra nieuwe middenstands-organisaties vormden, welke echter, overeenkomstig de eischen der nieuwere tijden, op een anderen, meer liberalen voet geschoeid waren. Dit waren de Gewerbevereine, de corporaties welke wij reeds in de inleiding van dit opstel, wegens hare overeenkomst met onze Nederlandsche Maatschappij van Nijverheid, nijverheids-vereenigingen noemden; organisaties van welke niet enkel de ambachtsman lid kan worden - zooals bij de gilden - doch die allen vereenigen, die in de nijverheid belang stellen: geleerden, ingenieurs, kooplieden, groot-industrieelen en klein-nijveraars. In die samenwerking van mannen van allerlei stand en opvoeding ligt dan ook de kracht dezer organisaties. Was het gesloten gildewezen bezweken of bezwijkende aan die bloedarmoede, welke het noodwendig gevolg is van het zich enkel recruteeren in kleinen kring, aan deze nijverheids-vereenigingen werd steeds het nieuwe, vreemde bloed toegevoerd, dat voor verzwakking behoedde en voor hetgeen daarmede steeds gepaard gaat: het overhand toenemen der zelfzucht. Vooral op dit laatste is de nadruk te leggen, want het valt niet te ontkennen: het gildewezen had meer en meer aan het eigenbelang het algemeen belang opgeofferd, en het beste bewijs daarvoor wordt gevonden in zijn verwaarloozen van die taak, welke, evenals bij het huwelijk, het eerste doel is van het vereenigingsleven: de opvoeding van het nageslacht. Geheel anders de nijverheids-vereenigingen: deze, op breederen grondslag rustende, zochten juist hare kracht in het opvoeden; gingen voor bij het stichten van vakscholen, het aanleggen van boekerijen, van nijverheidsmusea, het houden van tentoonstellingen, van voordrachten. En zóó doeltreffend bleek haar pogen, dat zelfs in die landen, waar het gildewezen nog vasten voet had, Gewerbevereine werden opgericht. Zelfs telt thans Wurttemberg, waar het gildewezen eerst in 1862 werd afgeschaft, van alle Duitsche landen de meeste Gewerbevereine. Niet minder dan 156 plaatselijke nijverheids-vereenigingen worden daar gevonden, met te samen 22726 leden. Van deze zijn 15289 óók belanghebbenden, n.l. ambachtsnijveren (dus 67%); de overigen zijn groot- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
industrieelen, klein-handelaars, groot-handelaars, technici of geleerden. De plaatselijke Gewerbevereine vormen te samen een Nationalen Bond, van welken de hoogleeraar aan de Middelbare Technische school te Stuttgart: Giessler (hier te lande niet onbekend als mede-oprichter van het Internationale Middenstands-Instituut), na langen tijd werkelijk voorzitter te zijn geweest, thans eere-voorzitter is. Zijn in Wurttemberg de Gewerbevereine uit het particulier initiatief ontstaan, in Hessen - waar reeds in Napoleontischen tijd het gildewezen werd afgeschaft - gaf de Regeering zelf den stoot tot de oprichting der Nijverheidsvereenigingen. Dientengevolge bezitten de Hessische Gewerbevereine, niet-tegenstaande hare volkomen vrijheid van beweging, meer dan die in andere landen het karakter van Staatsorganen; zoo ligt bijv. het geheele vakonderwijs in hare handen - wat door de aanzienlijke staatssubsidies mogelijk wordt gemaakt. Ook in andere Duitsche landen, voornamelijk in de zuidelijk gelegene: in Beijeren, in Baden, in Nassau, Elsas-Lotharingen, Thuringen, enz. ontwikkelden de Nijverheidsvereenigingen een groote kracht, zóózeer zelfs dat zij er van lieverlede de leidende organisaties zijn geworden. En hoezeer daardoor de waarachtige belangen der ambachtsnijverheid worden gebaat, is gebleken toen de ‘Zünftlerische’ Noord-Duitschers poogden het oude gildewezen met al zijne gebreken wederom in te voeren, en alleen door den tegenstand der Gewerbevereine hun voornemen verijdeld zagen. In Noord-Duitschland, vooral in het oude deel van het Koninkrijk Pruisen, waren n.l. de gilden, na een kritieken tijd te hebben doorgemaakt, van lieverlede weder op krachten gekomen. Wel hadden zij in 1810 hunne oude privilegiën moeten inboeten, en kon van toen af een ieder, die een ‘Gewerbeschein’ betaalde, vrij elk bedrijf te zijner keuze uitoefenen, doch in 1845 zegevierden weder de meer behoudende begrippen, en werden althans ten deele de voorrechten teruggegeven. En in 1848 - het jaar waarin de burgerij zoo hard scheen te roepen om vrijheid - werd op eisch der handwerkers opnieuw het zelfstandig uitoefenen van eenig bedrijf afhankelijk gesteld van een voorafgaand onderzoek, en bepaald dat niemand leerlingen mocht aannemen, die niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de gezellenproef had afgelegd, na een minstens driejarigen diensttijd als zoodanig te hebben doorgemaakt. Het met zooveel moeite wederom opgetrokken gildegebouw stortte echter twintig jaren later opnieuw in. Het jaar 1869 bracht voor den Noord-Duitschen bond de volledige bedrijfsvrijheid; de gilden verloren alle publiek-rechtelijke beteekenis; en toen in 1870 Zuid-Duitschland zich met het Noorden vereenigde, werden ook daar alle nog aanwezige beperkingen opgeruimd. Maar de Brandenburger is taai; het gildeschap zit hem in merg en been, en zoo berustte hij niet in den ommekeer. En ook den anderen werd het meer en meer duidelijk dat zonder organisatie de ambachts-nijverheid ten gronde zoude gaan. Want een eerste levensvoorwaarde voor die nijverheid is: goed vakonderwijs, een vakonderwijs dat hoofdzakelijk is en moet blijven: werkplaats-onderwijs. Doch geen behoorlijk werkplaats-onderwijs is mogelijk, zoo niet een vaste band leerling, gezel en meester bindt, en dus is de eerste eisch van goed vakonderwijs: een goede organisatie. Van daar dan ook dat reeds in 1881 een novelle van de Bedrijfswet (het zoogenaamde Innungsgesetz) wederom aan de gilden o.a. het toezicht over het leerlingwezen opdroeg; zelfs ging de wetgever zoover van aan de gilden eenige jurisdictie te geven over niet aangesloten ambachts-nijveren: zij konden n.l. beslissen in geschillen tusschen niet bij het gilde aangesloten meesters en hunne gezellen. Eenmaal over het keerpunt, vond de handwerkersbeweging steeds meer steun in regeeringskringen, en elke wijziging der Bedrijfswet bracht nieuwe rechten; zoo in 1883, in 1884 en in 1887. Eindelijk zelfs rekenden de Noord-Duitsche handwerkers zich krachtig genoeg om van den wetgever te eischen dat alle ambachts-nijveren tot eenig gilde moesten toetreden. Had dit Noord-Duitsche denkbeeld omtrent de Zwangs-Innungen ingang gevonden, dan zoude het gedaan zijn geweest met alle bestaande vrije organisaties, en niets den drang naar gilde-monopolies hebben weerstaan. De eisch der Noord-Duitschers was dan ook voornamelijk tegen de vrijheidlievende Zuid-Duitsche Gewerbevereine gericht, doch de Zuid-Duitschers waren te zeer overtuigd van de voordeelen welke de Nijverheidsvereenigingen zoowel uit een algemeen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oogpunt als voor de Handwerkers zelven aanbieden, dan dat zij zich gewonnen gaven, en de Pruisische voorstellen konden dan ook geen meerderheid in den Bondsraad vinden. Integendeel moesten de ontworpen Zwangs-Innungen een zoo weinig dwingend karakter aannemen, dat zij terecht als ‘facultative Zwangs-Innungen’ bekend staan. Zoo heftig was men in Noord-Duitschland tegen de Gewerbevereine gekant, dat zelfs de instelling der Handwerkskamers - het belangrijkste onderdeel der wetsnovelle - gevaar liep geen meerderheid in den Bondsraad te vinden. Want de gilden wilden van geen gelijkstelling met de Gewerbevereine in zake de verkiezingen voor die Handwerkskamers weten, en liever deze, ook door hen zoozeer verlangde, vertegenwoordigende organen van den Middenstand missen, dan hun gezag met die nijverheids-vereenigingen deelen. Doch ook hierin verloor de gildepartij à outrance het pleit, en zoo kwam het zoogenaamde ‘Handwerkersgesetz’ in den tegenwoordigen milden en toch zoo weldadigen vorm tot stand. Het zal thans den lezer begrijpelijk zijn, waarom straks het eerst de schreden naar Zuid-Duitschland gericht werden. Dáár toch werd en wordt - gelijk uit het bovenstaande blijkt - het ijverigst voor een vrijheid van beweging gestreden, welke ook aan Nederlandsche toestanden het best past; dáár zijn dus de meeste en de beste voorbeelden voor onze eigen organisatie te vinden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.Met een enkel woord is reeds gewezen op het onderscheid tusschen het oudere of vrije gilde, en de bij de novelle van 1897 ingevoerde facultatieve Zwangs-Innung: het Groot-gilde. Nog een oogenblik moet laatst genoemde vorm van vereeniging onze aandacht vragen, omdat het van belang is te zien hoe de wetgever er voor gewaakt heeft dat de misbruiken van het Zünfiwesen niet weder in andere gedaante te voorschijn zouden treden. Een vrij-gilde kan in een Groot-gilde veranderd worden, of een Groot-gilde worden opgericht, indien de meerderheid der eenzelfde ambacht uitoefenende handwerkers binnen den ontworpen gilde-kring zulks verlangen en de kring niet zóó | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ruim is getrokken, dat de verder afwonenden door den afstand van het centrum verhinderd zijn om aan het gildeleven deel te nemen. Ook dient het aantal der betrokken handwerkers voldoende te zijn om het Groot-gilde levensvatbaar te maken. Alle handwerkers in den ontworpen kring worden, indien aan de beide laatstgenoemde voorwaarden naar het oordeel der bevoegde autoriteit voldaan is, tot een bijeenkomst samengeroepen; op deze beslist de meerderheid van stemmen. Gelijk men ziet, is het oprichten van een Groot-gilde eene betrekkelijk eenvoudige zaak; evenzoo het ontbinden. Daartoe is echter minstens de toestemming noodig van drie vierde der leden - of indien de daartoe belegde vergadering er niet zoo vele telt, drie vierde der aanwezigen op eene binnen vier weken daarna te houden volgende vergadering. Is eenmaal besloten tot de oprichting van een Groot-gilde, dan zijn alle handwerkers binnen den kring tot toetreding verplicht; doch de wet waakt er voor dat zij niet op genade en ongenade aan de meerderheid zijn overgeleverd. Want terwijl bij de vrije gilden de gildebroeders onderling overeen kunnen komen omtrent den verkoopsprijs hunner voortbrengselen, omtrent het beperken der productie, het verdeelen der cliëntèle, bijdragen kunnen vaststellen - en gerechtelijk invorderen - voor onderstands- en sterftekassen, is het uitdrukkelijk aan de Groot-gilden verboden dergelijke bepalingen te maken. Ook in vele andere opzichten is de macht over hunne leden beperkt - zoodat het dan ook niet te verwonderen valt, dat vele Zwangs-Innungen, kort na het in werking treden der Novelle met gejuich opgericht, even spoedig weder op algemeen verlangen werden opgeheven, toen de ijveraars zich er rekenschap van hadden gegeven, dat aan het Groot-gilde zooveel verboden wordt wat aan het gewone gilde vrij staat, en dat van een dwingen der minderheid geen sprake kan zijn. Trouwens niets prikkelt zóózeer tot verzet als dwang; en het is dan ook uit de ervaring gebleken dat een Zwangs-Innung alleen dan goed werkt, als de meeste gildebroeders elkander reeds van langsher kennen. ‘Wildvreemden kan men niet zoo bij elkander brengen’ - verzekerde mij de voorzitter van een Groot-gilde der kappers - ‘zoo onze Zwangs-Innung geen reden tot ontevredenheid geeft, is dat alleen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omdat de meesten onzer reeds deel uitmaakten van de sedert twintig jaren bestaande vrije Friseur-Innung. Dat eindelijk ons vrije gilde in een Groot-gilde werd veranderd, geschiedde enkel omdat de gildebroeders het onbillijk vonden alle kosten van een vak-school te dragen, welke ook de nietaangeslotenen ten goede kwam.’ Somwijlen ontstaat een Zwangs-Innung uit noodweer. In een Duitsche residentie hadden bijv. de groote bakkers een vrije bakkersvereeniging (geen gilde) opgericht, van welke zij zorgvuldig de kleinere bakkers uitsloten. Toch handelde de vereeniging alsof zij het orgaan van alle bakkers was; zond als zoodanig adressen aan Gemeenteraad en Regeering, stelde allerlei maatregelen voor, die met het belang der kleinere vakgenooten in strijd waren - in 't kort de groote bakkers deden alsof zij heer en meester waren... Toen hebben de kleinere bakkers, die de meerderheid vormden, een Zwangs-Innung tot stand gebracht, en moesten de grootere zich daarin voegen. Gelijk bijna van zelf spreekt, hebben de Zwangs-Innungen gemiddeld een grooter aantal leden dan de vrije gilden. Zoo tellen bijv. de elf Groot-gilden in het gebied van de Handwerkskamer Stuttgart gemiddeld 112 leden; de 32 vrije gilden in dat gebied daarentegen gemiddeld slechts 47 leden. Doch gelijk zoo dikwijls het geval is, geven ook hier gemiddelden geen juist beeld van den toestand. Zoo telt bijv. de grootste Stuttgarter Zwangs-Innung 366 leden, de kleinste 25 - beide toevalligerwijze bakkersgilden. Het grootste Stuttgarter vrije gilde telt daarentegen 151 leden, het kleinste 13. Beide zijn even toevallig slagersgilden.Ga naar voetnoot1) Dat van gilden met weinig leden, om 't even of zij vrije gilden of Groot-gilden zijn, geen kracht kan uitgaan, spreekt van zelf. Want voor elke krachtsuiting, hetzij in zake het vakonderwijs, hetzij voor onderstands- of sterftekassen, is geld noodig, en uit eene bijdrage van enkele marken 's jaars kunnen natuurlijk geen uitgaven van beteekenis worden bestreden. Dit heeft dan ook de wetgever voorzien, en van daar de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeds in de inleiding genoemde Innungs-Ausschüsse en Innungsbunde, - gildevereenigingen en gildebonden. En dezelfde gelddrang noopt ook de vrije vereenigingen tot samenwerking. Zoo ontstonden de verschillende Landes-Verbände, die wederom op hunne beurt zich tot groote, somwijlen over het geheele Duitsche Rijk zich uitstrekkende bonden samenvoegden. Doch ook uit andere oorzaken zijn nationale bonden ontstaan. Zoo b.v. het Württemberger Handwerker-Landesverband. De strijd der gilden tegen de Gewerbevereine, welke uit Noord-Duitschland naar het Zuiden oversloeg, - vooral naar Beijeren, waar de gilden zeer ‘zünftlerisch’ gestemd zijn, - bereikte eindelijk Wurttembergsch gebied, waar zich op aansporen der Beijeren het Handwerkers-Landesverband vormde, dat hoofdzakelijk op het platteland aanhangers vindt, en een 4000tal leden telt. En alsof deze splitsing niet genoeg ware, werd in het zuiden van Wurttemberg nog de Schwäbischer Handwerkersbund opgericht, welke een zeer beslist Katholiek standpunt inneemt, en ongeveer 2000 leden telt. Zoo is dus tenslotte ook de politiek in het handwerkersleven getreden! Toch is er reden om te vermoeden dat de gematigde richting zal blijven overheerschen, welke door de Gewerbevereine - en merkwaardig genoeg: ook door het meerendeel der Handwerkskamers wordt voorgestaanGa naar voetnoot1). Dat de Gewerbevereine eene ruimere opvatting huldigen, is begrijpelijk, omdat - gelijk reeds werd aangestipt - een niet onaanzienlijk deel der leden uit niet-handwerkers bestaat, hetgeen de leden-handwerkers voor die overdrijving behoedt, welke het enkel leven in eigen beperkten kring zoo licht ten gevolge heeft. Doch dat de Handwerkskamers, welker leden immers uitsluitend door handwerkers gekozen worden, zoo liberaal zijn, kan alleen verklaard worden uit het welbekende verschijnsel dat het gevoel van de verantwoordelijkheid, welke op bestuurders rust, deze ontnuchtert en hen dringt het algemeen belang niet uit het oog te verliezen - gelijk trouwens altijd het hoogere standpunt den gezichtskring verruimt. Bewijst niet tevens dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschijnsel dat de instelling der Handwerkskamers een wijze regeeringsdaad was? Want wel verre dat deze Middenstandsorganen stoornis verwekken, bevorderen zij den goeden gang van zaken door als rem te dienen tegen de pogingen van heethoofdige ijveraars. Niet onwaarschijnlijk is ook aan dezen zijdelingschen invloed toe te schrijven het mislukken der poging om de handwerkers te betrekken bij de zoogename Middenstandsbeweging - feitelijk eene politieke beweging - welke plaats vindt onder de schijn-leuze van zich te houden buiten de politiek en enkel de oeconomische belangen te behartigen van den middenstand in het algemeen (kooplieden, ambtenaren en nijveren). Deze beweging - welke reeds verscheidene jaren met weinig gevolg aan den gang is, en in 1904 een vasteren vorm aannam door de oprichting der Mittelstandsvereinigung, vindt daartegen meer steun bij de eigenlijk gezegde winkeliers en kleine handeldrijvenden, die zich in 1898 vereenigden tot een Deutsche Bund für Handel und Gewerbe, waarbij nog in 1903 de Bund der Kaufleute kwam, voornamelijk gesticht ten einde met beter gevolg de coöperatie der niet-middenstanders en de concurrentie der warenhuizen te bestrijden. Doch verder hierop in te gaan, zoude ons voeren buiten het kader dezer schets. Er is trouwens meer dan voldoende arbeids voor de ambachts-nijverheid op ander dan politiek gebied, in de eerste plaats op het gebied der coöperatie. Want ook voor haar geldt: zonder coöperatie geen krediet, zonder krediet geen kracht. Geplaatst tusschen de beide grootmachten: het arbeiders-kapitalisme en het groot-kapitaal, moet ook de middenstandsklasse heil zoeken in het zich vereenigen. Want in wat anders ligt de kracht der arbeiders, dan in hunne eenstemmigheid en in die offervaardigheid, waardoor uit kleine bijdragen zich hun groot-kapitaal vormt, evenals het zoo genoemde groot-kapitaal meestal niet is eens millionairs bezit, doch ontstaan uit de samenvoeging van vele kleine kapitalen? En hoezeer houdt daarentegen nog broodnijd en wantrouwen de ambachts-nijveren gescheiden! Juist om dat wantrouwen weg te nemen, zijn de middenstands-organisaties zóó noodig: in gilden, in patroonsvereenigingen, in nijverheids-maatschappijen leert men elkander | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kennen en waardeeren, en eerst als zoodoende een band is gelegd, kan er sprake zijn van het stichten van al die instellingen, welke het handelsgedeelte van het nijverheidsbedrijf betreffen. Vooraf ga derhalve de organisatie, dan volgt van zelf de coöperatie! In dit alles staan de Handwerkskamers den ambachtsnijveren trouw ter zijde. Zij geven raad en voorlichting bij het oprichten van gilden en patroonsvereenigingen, later bij het organiseeren der verschillende vormen van coöperatie. Geldelijke steun wordt echter daarbij niet verleend, want aangezien de uitgaven der Kamers over alle ambachts-nijveraars binnen haar gebied worden omgeslagen, zou zulks eene bevoorrechting zijn.Ga naar voetnoot1) Het geven van voorschotten of het op andere wijze geldelijk steunen van coöperatieve nijverheidsvereenigingen is dan ook der Regeeringen voorbehouden, die - in Zuid-Duitsche Staten althans - daartoe gebruik maken van de meer bepaald met het oog op de ambachtsnijverheid ingestelde Centraal-Instituten. De werking dezer Instituten hier te beschrijven, valt buiten het bestek van dit opstel, al zijn die instellingen ook te beschouwen als de noodwendige bekroning der hier geschetste organisatie van de klein-nijverheid.Ga naar voetnoot2) Geheel werkzaam in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denzelfden geest, sluiten zij zich op bewonderenswaardige wijze aan dat samenstel aan. Want hoewel grootendeels of geheel door den Staat bekostigd, en onder het nominaal toezicht staande van een der Ministeriën, zijn zij geheel zelfstandig, hebben een eigen bestuur - ten deele door de Regeering benoemd, ten deele door de belanghebbenden gekozen, - en kunnen de hun toegestane gelden naar eigen inzicht beheeren. Zoodoende vormen deze Centraal-Instituten een geleidelijken overgang tusschen het ambtelijke starre Staats-organisme, dat in de Ministeriën zijne bekroning vindt, en de zelfbesturende lichamen: gilden, patroonsvereenigingen, nijverheidsvereenigingen en Handwerkskamers. Zij binden als met een elastischen band, welke alle schokken wegneemt of verzacht, die beide even noodzakelijke, doch uitteraard zoo verschillende bestuursvormen. Moeten dan ook onze ambachtsnijveren, wat hun eigen organiseering betreft, in Duitschland ter schole gaan, niet minder goed kunnen onze Regeeringspersonen dáár leeren hoe door het zelfbestuur te vervangen het Napoleontische knechtschap, dat het ideaal scheen van alle Nederlandsche staatslieden der 19e eeuw, om 't even tot welke politieke richting zij behoorden. Want dat hier te lande de noodige kiemen aanwezig zijn voor een zelfstandige organisatie, dat slechts inzicht en leiding ontbreken om op nieuw een krachtig geheel te doen ontstaan, zulks kan zelfs een vluchtig overzicht der Nederlandsche toestanden voldoende uitwijzen.
R.P.J. Tutein Nolthenius.
(Slot in het volgende nummer.) |
|