| |
| |
| |
Kunstenaarsleven.
Vijfde Hoofdstuk.
Ze zouden 'n week later komen, had Maurice Fleury gemeld. En nu was 't 'n week later. Soonbeek zat gretig veiling-paperassen te doorsnuffelen, in zich zelf lachend, of wenkbrauwen angstig fronsend. Flora lag weer op de chaiselongue, ver van hem àf, in de groote achterzaal, onder 't vale geschemer van één kroonlichtje. Tegen acht uur stond ze traag op.
Nu zouden de Fleury's stellig verschijnen. Ze hadden 't nog met 'n briefkaartje nàgemeld. Flora popelde. Ze verlangde zoo hevig, zoo hongerig naar wat beschaafde kennissen, die nu eens géén lucht van handel- en wisselkantoorgedoe in hun kleeren meedroegen, waarmee ze nu eens alléén over boeken en kunst kon spreken, over haàr Goethe en haàr Heine. Vroeger had ze altijd gehoopt met 'n artiest te trouwen. Op kostschool had ze een, al lang in 't diepst van haar jeugd-herinnering begraven, ongelukkige liefde doorleefd, met 'n langharig vurig dichter, 'n zoeten streeler en klankenzanger, die haar bedwelmen kon wanneer hij wilde. Hij bedrupte haar lief gezichtje met ballade-olie. Hij strooide herdersliedjes en romances om d'r heen, als flonkerende geluksstarretjes. Hij maakte gedichten op haar gouden lokken; hij doorsidderde de lier met klanken van stille droefnis, als ie haar 'n kwartiertje niet gezien had. Hij be-serenadeerde haar 's nachts, 's avonds, 's morgens, in zonnehitte, in maan-romantisme. Hij verheerlijkte haar blauwe oogen, terwijl ze grijze had, en
| |
| |
bezong haar handen, haar kleed, haar voetjes; en zij zwijmde en kwijnde in haar bakvischjes-verrukkingen, onder zijn wierook en altaar-reuken. Plots werd ze verraden door 'n boezemvriendin, die haar de liefde van den vurigen minstreel stal. Nù bezong hij de zwarte lokken, schooner dan de gouden, nu bezong hij de zwarte oogen, schooner dan de blauwe.
Toen wou ze niets meer van wispelturige mannen en veinzaards weten. Des te meer van weeke verzen, droomerige poëzie en neuriënde zangetjes. Nu zou ze weer eens, als gerijpte vrouw, 'n dichter van nabij ontmoeten, en haar jeugdgevoel, haar verrukking gloeide weer òp. Bleek ze dan niets veranderd?
O! als 't maar echt was, dat die meneer Fleury en mevrouw Louise zulke bizondere menschen waren als Soonbeek haar ingeblazen had, met 'n geestdrift die ze nog nooit van hem gezien had. Ze zou 't heerlijk, verrukkelijk vinden, weer eens wat gezelschap, wat afleiding te krijgen!
Ze morrelde nog iets aan 't theeblad, plukte wat pluisjes van haar marine-blauw, d'r slank lijf strak omsluitend kostuum, schelde 't meisje, en tegelijk stak ze drie lichtjes op.
In z'n veiling-katalogi verdiept, schrok Soonbeek òp door den sterken lichtgloed plots over z'n papier gekaatst.
- Wat moet dat? wat moet dat? vier? vier ineens? Waarvoor is dat noodig, Floor? Ben je niet wijs?... waarvoor?...
- Dacht u dan dat ik mijn gasten, ja bij 'n kaarsje ontvangen kan?.. Gas is noe eenmaal niet op de veiling te koop!... viel ze bits uit, met 'r Duitsch-Hollandsch accent.
- Onzin, onzin! onzin!! als ze kommen is 't tijd genoeg! Hij smakte dol-driftig z'n paperassen op 'n stoel neer, en rekte zich òp naar de groote kroon boven de tafel.
- U zult 't laten, Soonbeek, ik verkies niet langer in 't donker te zitten.
- Maak je niet dik!...
- Raakt u niet...
- Pas op je flauwten... mensch! pas op!... pas op!
- Ajasses!! bah!
- Pas op je flauwten... hm! hm! je weet 't!... je weet 't!... En ik verkies... ik verkies... mijn geld niet te verspillen... verstaan? Hoeveel lichten wou je an?...
| |
| |
hoeveel? drie?... vijf?... negen?... onzin, onzin! onzin!! één is meer dan genoeg! Ze zullen niet struikelen!
Flora, slank en lang, 'n half hoofd grooter dan hij, keek trotsch over z'n klein, smal lijfje heen, den fijnen mond saamgeperst van bedwongen woede en minachting, ging zonder 'n woord weer terug naar de chaise-longue, rekte zich uit alsof ze weer slapen wou.
O God! hoe afschuwelijk vond ze hem nu, met z'n kalen kop onder 't vale licht. Hoe haatte ze dat ooggetril, en z'n valschen mondlach, die ze meestal, uit gewoonte, niet meer zag. Ze rilde van z'n zieken adem. Wat vond ze'm ellendig, nietig, verschrompeld. En toch was ze bang! Ze huiverde voor hem, zooals ze sidderde voor rupsen die haar bekropen. Ze voelde in z'n zinnelijk gedoe, als hij lief wou zijn, datzelfde weeke gekruip, dat wormachtig rekken en inkrimpen, dat gekronkel en langzame voortgegolf van 't lijf. Er was geen verschrikkelijker dier voor haar denkbaar dan 'n rups met d'r vraatzuchtige oogjes en den behaarden slurfneus. Precies zóó voelde ze Soonbeek als ie 'r aanraakte en begeerde. Ze durfde 't niemand, niemand zeggen, haar eigen moeder niet, zichzelf nauwelijks.
't Was toch de vader van haar twee kinderen, waar ze dol veel van hield. Ze vocht er zelfs tegen. Ze wou niet zoo over 'm denken, maar 't overrompelde haar telkens. Hoe kwam ze toch in zoo'n versuffende, saaie en droef-grauwe atmosfeer van sjacher en nog eens sjacher verzeild? Vroeger was ze vroolijk, jolig, zong ze als 'n echte wildzang thuis. Hier, negen en twintig jaar, kniesde ze zich dood, was ze zwak, naar, traag, leed ze al drie jaar aan plotselinge flauwten. Ze had 't aan de nieren, zei de dokter onheilspellend. Ze was dikwijls te loom om van de achter- naar de voorzaal te loopen. Zoo kniesde ze op één plek.
Ze snikte nu op de chaise-longue, toch gesmoord, dat haar man maar niets zou hooren. Want dan barstte ie uit in sarrend geschater, om d'r verweekend traan-gepinkel. Ze hoopte op de visite, dat die toch vooral niet zou tegenvallen, en Soonbeek d'r weer geen nieuwe kwellingen bezorgde, door onbeschofte typen en grove bohémiens te introduceeren, om háár te verbitteren.
Tegen half negen verklonk de galm-bel in de diepe, hooge
| |
| |
gang. Soonbeek schrok òp, stak snel twee lichtjes aan naast z'n schemerpitje.
Daar had je de Fleury's! Zonder 't zich zelf te willen bekennen voelde hij 'n bangelijk, raar gedraai in zich, 'n angstig ingekrimp van z'n machtsbewustzijn, 'n gewaarwording die hij alleen tegenover Fleury had. Hardvochtig, leugenachtig en snavelend-snauwerig zijn, vond ie bij ieder 'n kracht, 'n demonisch genot. Maar als ie de doordringende, felsterke en diep je sluwst-verborgen gedachten áántastende oogen van Maurice op zich voelde branden, dan was 't hem alsof ie veel van z'n kracht, wil, zegmoed en brutaliteit verloor. Dan deed ie anders dan ie wou doen. Hij liet dingen los, die hij zich stellig voornam nooit te zeggen. In één woord, hij voelde zich in de war, beklemd, en toch vond ie 't heel prettig met hem te spreken. 't Duurde wel lang eer ie bij hem op streek kwam, maar 't zou wel wennen. In de groote gang verwelkomde hij hen luidruchtig, schelde z'n stem hoog en gejaagd, warrelden vraagjes in grillige stembuigklankjes om Maurice en Louise heen, als stonden ze in 'n sneeuwbui.
- Koud hè? mevrouwtje, koud, ja zeker, heel koud, heel koud!... 't is 'n ellendig land! ik wou me wel voor altijd op de zomer abonneeren!... Ga maar weg Trees!... ik neem de kleeren wel aan van mevrouw!... ga maar weg... ga maar weg!... brrr!... zijn ze nat? niet? o ja!! goed-goed-goed mevrouwtje!...
Flora, in de zaal, popelde. Haar hart hamerde.
God, daar had je ze nu, die artistieke menschen! Zou ze kijken? Nee, nee! als ze eens dadelijk tégenvielen; als Soonbeek haar eens 'n poets bakte! Ze durfde ze niet tegemoet gaan. Maar eer ze 't wist en de angstjes weg kon denken, stonden ze voor haar, in de kamer, voorgegaan door den druk-pratenden Soonbeek.
Ze kreeg er 'n schok van. Nu zàg ze wat ze niet had durven zien. Hè! wat 'n kleine man, en zij wel 'n half hoofd langer... Hij niet grooter dan Soonbeek! Wat klein!... maar toch veel forscher... 'n echte mannenbouw.
Maurice en Louise neigden, en Flora bood ze hartelijk 'n stoel aan. Ze voelde dat 't een beetje krenkend kon zijn, ze zoo gretig te monsteren, maar ze kòn 't niet laten. God, wat had die meneer Fleury 'n mooien kop! Ja, ja, juichte 't in 'r, dat is 'n dichter, 'n echt kunstenaar!
| |
| |
- Neemt u toch plaats, mevrouw, mijnheer!
Flora gloeide van opgewondenheid. Al haar traag gevoel was ze met één slag kwijt. 't Viel mee, heel erg mee, ze moest 't eerlijk bekennen. Ze beet zich op de tong van woeste vreugd. Er stormde iets wild-gelukkigs weer door haar heen. Louise vond ze heel mooi, in dat ernstige zwart en die zachte kant, 't tenger-bleeke gezicht, den fijnen mond, 't scherpe, heerlijke neusje, en heelemaal zoo elegant en gedistingeerd. Er sprong iets in haar los. Ze voelde zich even uit 'n hel gesleurd. Er schoot 'n glans in haar minnende oogen. Ze had wel kunnen jubelen en huilen tegelijk van genot, nu ze weer eens 'n paar menschen sprak, beschaafd, die haar dadelijk sympathiek waren.
Ze nam den theepot onder den warmer uit, vroeg heel zacht, heel lief, of ze met of zonder melk dronken.
Louise had weer haar zwarte, wat versleten blouse aan, maar voelde zich voornaam-veilig onder de fijne kant en den rustigen, rijken snit van 't goed.
Ze zag heel bleek, zoo teer als 'n lijdend nonnenkopje. De wat ingevallen wanglijnen scherpten subtiel, toch lief en zacht naar 't fijne streelkinnetje toe; alleen de groote, starende oogen fonkelden donker-goudgloeiend, alsof alles wat ze bekeek, er in wegzonk.
Maurice was bedeesd, stil, voelde zich onveilig in die groote avond-zaal, met 't nog wat schrale driepitjes-licht en de tot 't plafond beschilderde muren, vol jachttafreelen en woelige natuur-romantiek.
Hij leefde nu al zoo'n poos in z'n ontberings-rommel, dat ie zich even suffig en gekoesterd voelde tusschen dat zachte, groene fluweel van de meubels, door 't zitten op den lekkerdiepen gemak-stoel, door de heerlijke ruimte van de kamerzaal, met de dof-gesterde tapijten, den rustigen, voornamen rijkdom en gedemptheid, de koesterende luxe, en 't groote, gothisch-gestyleerde orgel, dat hem wel 't meest van alles beklemde van ontroeringsgeluk.
Maar Soonbeek liet hem niet lang in zelf-gemijmer verdoken, in dat vlei-zachte gevoel van weer te kunnen tasten naar weelde-dingen, naar rust, en zoo'n groote werk-stille kamer waarnaar ie snakte. Soonbeek ratelde door, schel, gejaagd, als 'n kanarie die nog niet àl z'n slagen te pakken heeft.
| |
| |
- Zoo-zoo-zoo!... en mevrouwtje... vertel eens... uw jongen... weer heelemaal in orde?... heelemaal?... Wat scheelde hem eigenlijk? Verkouen? Koorts? hm ja? koorts?... Hebt u 'n goeie dokter?... bent u in de bus?... ja?... ja?... En zeg u eens dadelijk... Hebt u m'n pannetjes ontvangen?... ja ja?... Waren ze goed? niet te groot... niet te klein? En uw broer? wat zei die... ja... wat zei die wel van z'n broek?... en hoe smaakten hem de rookertjes?... lekker?... goed merk, best merk... ja ja ja!! en 't kinderwagentje... 'n beetje kapot hè?...
- Hoe mevrouw! heeft hij u ook al van z'n viéze pannen uit de veiling gestuurd ja? bah!... aber... dat is waarlijk schande! Soonbeek!... dat u mevrouw toch met zulk uitschot overlast andoet! hoe schaamt u je niet!
Soonbeek keek Flora met woeste triloogen aan, en gift stoof op z'n gezicht. De onrustoogen vuurden zoo valsch, dat plots Flora zweeg. Louise wou wat afweren dien snellen ruzietoon om hen, zei zachtjes dat ze hem heel dankbaar was voor z'n zending en z'n goede bedoeling, maar dat de pannetjes toch niet te gebruiken waren.
- Niet te gebruiken? niet te gebruiken?? niet te gebruiken??? En ik heb ze al in uw koop-boekje opgeschreven! Ze zijn verkocht... niet te gebruiken?... Dat heb ik nog nooit gehoord... Ik verzeker u... dat... eerste kwaliteit... ik ver...
- Goede hemel, meneer Soonbeek, ik bid u, laat ons nog even met rust!... aanstonds kunt u weer over uw handel praten... Dan zal ik u meteen uitleggen waarom 'n huisvrouw pannen waar 't email van af is niet gebruiken kan... en haar kind niet bergt in 'n wagentje zonder assen en met gebroken wielen...
- Hoort u, Soonbeek! triomfeerde Flora, hoort u? u moet zoo niet iemand op 't lijf vallen... 't Is wonderbaar!... Wacht! Vindt u 't hier niet donker, meneer Fleury?
Maurice sprong uit z'n lekker-diepen koester-stoel op, om Flora te helpen, maar fluks plofte ze vijf lichtjes aan, naast de drie brandende, dat er 'n schitterig lampgoud onder de kroon uitgloeide, over heel de zaal, en opklaarde de gezichten.
Soonbeek durfde niet tegenmopperen, al vloekte hij in zich
| |
| |
zelf van woede. Hij wist wel dat Flora op die manier zich altijd wreekte, door in gezelschap van vreemden, precies en met passie te doen alles wat dwars tegen hem inging. Ze kreeg dan 'n demonische macht over hèm, wijl hij zich dan in z'n schrokkerigheid niet dadelijk bloot mocht geven, en 't toch in 'm kookte van razende drift. Twee maal had ze hem vanavond nu al weer geslagen. Eerst met haar veiling-schimp en de pannetjes, nu met 't licht. En nu was hij ook boos op Louise, die de pannetjes zoo koel en rustig geketst had. Stom ook van hem om haar dat uitschot te sturen. 't Was 'n waag, en hij had gedacht dat ze in hun vervreten armoe met alles wel blij zouden zijn, ook met vodden.
- Hoe is 't mogelijk, joeg hij nerveus op, zich de vingers in pijnlijken wrong voor de oogen drukkend, als had ie in den zongloed gestaard,... hoe is 't mogelijk dat jullie zien kunt!... in zoo'n fel licht, zoo fel... zoo scherp!... 't Is om blind te worden... bepaald om blind... stekeblind te worden.
Z'n stem haperde, wijl hij wist te overdrijven, en alleen de woeste geldverspilling 'm kregelde. Stil hoopte ie even dat Maurice of Louise hem zouden bijvallen, maar bits viel viel Flora uit:
- En ik vind 't nog lang niet gezellig genoeg! - Waarom bezorgt u mij geen gas van de veiling? spotte Flora genadeloos nu.
Ook zij voelde haar overdrijving. Maar, maar als 't niet al te mal stond, zou ze wel de heele kroon met achttien lichtjes hebben willen opsteken, alleen om Soonbeek's geschraap en zuinige vrekkigheid te dwarsboomen.
Louise en Maurice voelden wel wat gespannens in 't kontrarieerend stekelig gepraat van man en vrouw, maar vermoedden nog niet welk fel verzet er in Flora leefde, nu, door hun bijzijn, tot 'n béetje gedurfde uiting gebracht, en hoe 't woede-kookte in Soonbeek, om Flora's schijn-luchthartig gedoe.
Zachtjes werd er thee geslurpt. Soonbeek keek naar Flora's streelhals. Goddelijk... Hij genoot. Ze was toch 'n mooie blonde meid! Dat blauw-lakensch pakje stond 'r toch prachtig... net 'n officier.. met al die zware tressen! Maar haar hals was 'm alles, prikkelde gloeiende kitteling door heel
| |
| |
z'n lijf. 't Licht viel er juist in. 't Trilde daar... Maar hij moest zich bezinnen, anders zou ie, waar Maurice bij zat en Louise, op haar aanvliegen. Hij keek gejaagd naar Fleury, bang voor diens oogen, dan weer naar Louise. Wat was zij bleek en tenger! Maar haar oogen! Hij kon er van huiveren. -
Flora had ie nog nooit zoo opgewekt, zoo slagvaardig en kittig gezien, nooit zoo welbespraakt en onafhankelijk gehoord. De luidjes bevielen dus hè? Hij voelde zich trotsch. Ze stortte zich uit bij Maurice en Louise over alles. Louise nikte, Maurice lachte fijntjes. 't Beangstigde Soonbeek, dat hartstochtelijk-mooie van z'n vrouw nu. Als ze zóó eens bleef en zich onder z'n suggestie en wilsoverheersching uitwrong!... Hij moest er wat tusschen smakken om haar te temperen.
- Kom Fleury... ik laat dat deftige... dat stijve... dat deftige meneer maar weg... u heet Maurice, niet? goed, best! goed! Maurice, Maurice!... Mijn naam is Ján... Ján Soonbeek! En u... u heet Louise, niet? goed-best-goed!... Voor u heet ik óók Jan!... En mijn vrouw heet Flora! niet waar? Flora!... We zijn nu toch vrinden!... hm ja! hm!.. dat is toch de hoofdzaak... We zijn nu heelemaal onder ons!... onder ons!... heelemaal entre nous! En als u wilt... als u er niets tegen hebt... dan kunnen we nu juist eens wat praten, wat praten... wat overleggen... Ja hm!... Ik heb er zoo eens met mijn vrouw over uw schuldjes gesproken... over uw betalingen... en weet u...
- Laat u mij er buiten Soonbeek, viel lachend Flora in, die 't niet goed hebben kon dat ie zoo onkiesch en zoo onvoorbereid Maurice in 't gedrang bracht, en zich zoo had opgedrongen met intiem naamgenoem.
- Jij d'r buiten? Jij-jij-jij? mooi zoo, mooi zoo! nou! jij dan d'r buiten!... Maar zie nou eens hier Fleury!... Ik wil je graag, met plezier, met vriendschap... met plezier uit enkele financiëele moeielijkheden helpen... als je maar nooit die lui zwart op wit geeft... nooit!... Ik wil je met plezier uit enkele rare zaakjes helpen... máar... Waar kijk je naar? naar die schilderingen aan de muur? ja? hm, ja?... zeker-zeker-zeker!! dat zijn èchte schilderstukken! echt hè? echt hè?... Natuurlijk geen Rembrandt's... maar Rem- | |
| |
brandt's of niet... daar heb ik toch geen verstand van... zeep is zeep! Maar 'n bom duiten is me 'r al op geboden!... 'n bom! 'n heele bom!! op ál die lappen! want ik noem 't maar lappen! hihihi! Ja... hm!... Hoe vindt u die lappen, mevrouwtje? Echt hè? 't Is toch echt olieverf, niet?... Hoe vindt u ze?... te groot? te klein? te hoog? te breed?... mooi... leelijk... grof?... fijn?...
- Heel mooi, werkelijk... guitigde gladweg Louise, alsof ze 't heel ernstig meende.
Flora keek ook nu naar de muurschilderingen, zei aarzelend dat ze er geen verstand van had. Ze vertrouwde 't guitig-lieve gezicht van Louise niet! 't Was haar net of ze heel snel Maurice 'n wenkje had zien geven.
- Jij geen verstand?.. hm ja, hm, hoonde Soonbeek in grap-toon... En je Goethe en Heine dan?... die je zoo goed als van buiten kent?... zonder 'n foutje!... En je romaansche gang dan!... en je antieke klokken... die ik tóch altijd stil laat staan!
- Zoo mevrouw, houdt u zooveel van uw klassieken, Goethe en Heine? vroeg Maurice zacht, toch lichtelijk ironiseerend, wijl hij haar precies voorgesteld had zoo als ze was: 'n echte duitsche jonge vrouw, dwepend met de wereldsmart van Heine, en 't weeke gefluister van z'n romances; 'n beetje sleeperig-elegant, goudblond en slank, en glad-mooi als 'n beeld.
O! wat wonderlijk klonk haar die plotselinge vraag nu. Zoo iets had haar niemand ooit met zulk 'n klemmende belangstelling, en toch 'n beetje hooghartigen spot, gevraagd. Ze voelde heel goed in z'n stem de verborgen twijfel aan de diepere mogelijkheid ervan. Dat prikkelde haar, en vol spreekdrift laaide ze los, nu en dan er 'n fel duitsch woord tusschen dringend. In haar praten sprankelde 'n uiterst nerveuse vurigheid, 'n snelle ontbranding van hartstocht, die, onder den kleinsten tegenstroom, in schreien of lachen kon uitbarsten.
Ze vertelde Maurice, met haar volle, tweeklankige stem, die van krachtigen zwier inééns kon verkwijnen tot heel zacht gespreek, bijna gefluister, dat ze als meisje van vijftien jaar al gedweept had met Heine. Heine was in zijn natuur, voor háár, meer vrouw dan man. Ook hij had dat teer- | |
| |
gevoelige, grillige, droefgeestige, wispelturige en slingerende emotieleven. Was meneer Fleury 't niet met haar eens, dat hij van de diepste melancholie en zelfkwellende overspanning, inéén kon ópstijgen naar een jubileerenden hartstocht, en uitvlagen in schaterende pret? En toch moest ze zeggen hoe fijn en subtiel Heine altijd bleef! Z'n verzen werkten op haar in, als nachtmuziek door doodelijke stilte. Ze vond zijn heele ziel één heerlijke nokturne, en voor een vrouw vooral, van 'n verbijsterende innigheid. Heine was haar afgod, en die hem schond, schond zich zelf. Ze beminde z'n vlijmende sarkasmen: ze sidderden door haar heen als jichtschokken. O! mocht ze hem zeggen hoe ze genoot van z'n snijdende ironie? Zou meneer Fleury en mevrouw haar niet voor erg wraakgierig aanzien? Toch niet. Want ze wou graag zelf bekennen dat ze week was en laf, en angstig voor de wereld en de menschen. Maar als ze Heine gelezen had, dan voelde ze zich, wel 'n week er na nog, moedig en scherpziend, vond ze haar eigen verwelking 'n ontaarding en haar zwakke zenuwen 'n walg voor haar zelve.
Vuriger vlamde haar geestdrift Maurice in 't gezicht. Haar lang getrapte, en in 'n donker zaalhoekje kwijnende, duitsche natuur drong weer òp. Hij had haar straks met lichtelijke ironie naar die Heine-sympathie gevraagd, nu zou ie precies weten wat ze 'r van dacht.
Nerveus ging ze voort, hem vragend of ie dan óók niet vond, dat niemand zoo diep en zoo stil ontroeren kon als Heine, en of hij niet ieder met z'n geheimzinnigen zang kon wegzingen naar 'n vreemde wereld van droefheid.
Toen, wat koeler, met die bijna, angstig-ingehouden fluisterstem, vroeg ze, zich keerend naar Louise, of de innige poëzie van z'n wildzang-natuur en 't murmelend gepeins van z'n romances, niet vooral vrouwen moesten in verrukking brengen.
- Heine, nietwaar mevrouw? Heine had lief!...
- Lief-lief-lief, grimmigde Soonbeek, verbaasd over Flora's gespreek... Ko Hoenders heeft ook lief... Ko! Ko! met z'n mottige kop... zegt altijd...
Flora hoorde kregel giftigen in z'n stem, ging door, Soonbeek negeerend:
- Ja, Heine is 'n vrouwendichter! Hij kan zoo innig de
| |
| |
liefde bezingen... en zoo eenvoudig! En dan... meneer Fleury, vindt u hem niet wonderbaar geestig ja? zoo fijn... z'n scherts?... Ik vind Heine 'n heel groot mensch!... En hij staat mij überhaupt nader dan Goethe... die heeft iets kalts... iets kils in z'n grootheid...
Nu zweeg ze, schamend zich over haar verhit opwindingsgezicht. Haar grijze oogen vochtigden, huilden van verrukking. Maurice begreep de plotselinge vlaag van extase niet in die vrouw. Ze leek hem zoo opgepoetst beschaafd, 'n echt gebildete duitsche vrouw met veel sentimenteel geneig naar mystieke fratsen. Hij vond haar verschijning wel allerliefst, haar bleekrood mondje en haar blonde haar mooi, en vooral prachtig de wondergrijze, geheimzinnige oogen, maar toch kwelden hem haar salon-maniertjes, 't oppervlakkige in haar gescherts met Soonbeek. Zou die vrouw werkelijk de satanische smart van Heine gevoeld hebben? Dat 't vrouwtje dweepte, vrij nerveus, overspannen en opgeschroefd was, zag ie dadelijk. Hoe rustig, evenwichtig zat Louise haar te bekijken! Louise, die 't diepste liefdeleven voelde, moest zíj van die opgepoetste dweepster 'n lesje? Hij wist zelf niet goed waarom, maar hij kreeg 'n prikkelende lust haar te hinderen, te dwarsboomen, tegen te spreken. Hij wou haar geestdrift verkoelen met z'n antwoorden, en ontwikkelen 'n satyrische nuchterheid, die al lang in hem naar 'n uiting zocht. Hij kon dat smelterige gepraat niet luchten!
- Ik wil aan uw bewondering voor uw dichter Heine niet tornen, mevrouw... Maar u moet toch niet zoo idealistisch over den mènsch Heine spreken!... dat zou u kunnen berouwen... En in 't algemeen niet over de menschelijkheid van kunstenaars!... 't Zijn zulke nietelingen dikwijls, zulke karakterlooze zwakkelingen!...
- Och God, meneer Fleury! gaat ú noe ook al zoo spreken! u... zèlf schrijver, ontstelde ze. Ik dacht dat alleen menschen als mijn man dat deden... mijn man die niets anders heeft dan z'n veiling, z'n veiling-twaalfuurtje... zijn veiling-dutje... und zijn veiling-loopje... Gaat u noe ook al zoo spreken!
- Zie je wel Floor, zie je wel! zie je wel! precies zoo denk ik er over! precies! precies! gierde en schrilde Soonbeek er tusschen, toch nog altijd gebluft van Flora's harts- | |
| |
tochtelijken spreekuitval en haar fel-satyrischen toon tegen hem nú...
Maurice zag haar ontsteltenis, hoorde die tweeklankige vreemdheid van haar stem, die dàn sterk en vol áánzwol, dàn wegschuwde in heel zacht woordjesgedein. Hij voelde wel even meelij met haar, maar toch wou ie dadelijk tasten naar 't èchte in haar. Zou ze 't meenen? Zou die lieve minneglans in haar mystiek-grijze oogen werkelijk opgloeien onder Heine's verzen? Hij wou demonisch, zien, of ze haar dichter kòn verdedigen tegen zijn ontnuchteringen; zien hoe haar houding werd. Eerlijk was 't niet, maar er zat al lang iets in 'm te kregelen. De rust, de weelde in de kamer, in 't huis van den bankier, giftigde jaloerschheid in hem óp. Waarom had hij zoo'n vuns, overal dóórklankend hok? Waarom die nooit-studeerende, nooit-z'n-ziel-uitzingende kerel, zoo'n stilte en zoo'n zoete omkoestering van heerlijke gemaks-dingen? Moest die vrouw, die mooie zinnelijke vrouw, opgeschroefde kletsfrazen verkoopen over de ziel van 'n dood dichter? Hoe zòu ze 'n arm poëet in de werkelijkheid behandelen? Voelde die traag-bewegende vrouw iets van werkelijke ellende? Zou ze iets van haar voornamen chic willen missen en van haar luxe? O! hij zou zich niet laten beetnemen door die argelooze klankverdraaiing en naieve accentueering van haar met duitsch-mondje gesproken Hollandsch... Hij schamperde terug, fel, tégen z'n gevoel in.
- Ik ben nog niets mevrouw... maar ik heb 't recht toch zoo te spreken!... u moet u niet door al die mooipraterij in dichtbundeltjes, en door al dat zoetige en lieve gedoe laten beïnvloeden!... Dichters zijn maar heel gewone menschen! Ze leven door en met dezelfde lusten en driften! Hun half-goddelijkheid is... minder dan bij den Minotaurus z'n half-menschelijkheid. Er zijn dichters... héelemaal stier!... In de oogen van romantische vrouwen staat 'n loszinnige woesteling, met ridderlijke fratsen en vernuftspel, dikwijls hooger dan 'n wijs, kalm en goeddoend mensch! God moest al de dichters bekeuren... 't Zijn geestelijke dronkenlappen! Ze kajoleeren hun eigen zieltje, in listige zelfvrijerij... Heusch mevrouw, als ménsch staan die lui dikwijls veel lager dan de meest geestgrove kruidenier!...
Maurice demoniseerde door, voelde zich lekker in z'n ver- | |
| |
achting. Hij zei dat ie vrouwen gekend had, die dweepten met zekere verzen, tot ze op portret of door 'n ontmoeting bemerkten dat de dichter 'n hanglip had en weggescheurde, als afgeknepen oorlelletjes. Na dien tijd voelden ze niets meer voor z'n lyrisch geklinkklank. Hij dwong Flora te erkennen dat Shelley, als men hem tegenover z'n eerste vrouw en kinderen stelde, zich als 'n schurk gedragen had, door z'n wandrochtelijke daad, die alleen zóó'n poëet kon doen.
- Rozijnenkoek, mevrouw, is altijd nog zoeter dan de ziel van de zoetste dichter!... Dichterlijke verhevelingen zijn ziels-bandieten, echte maagden-roovers... maar zonder moed!... Zoekt u kwezels alleen onder femelaars? De een dicht... terwijl z'n verstand en z'n overleg aan 't geldsnoeien zijn... 'n Ander verkoopt z'n ziel aan 'n impressario!... En terwijl u aan de nachttransen, tusschen de verre sterren... dweperig 't gouden lied en de nokturne van z'n ziel zoekt en z'n liefde... slobbert hij in z'n kroegje 'n potje bier en roept: aannemen! Er is zooveel larie bij al die verhevelingen! Ik zie liever duikelaars, echte jongens van Jan de Wit... gymnasten met knuisten als knotskoppen... Dichters vouwen hun knieën voor iedere schoone, als 'n krab z'n scharen in liefdesstuip...
- Maar meneer Fleury, fluisterde Flora bijna, toch getroffen door z'n vlijm-ironie, noe gaat u toch te ver met uw spot... Kent u niet onzen glorietijd van...
- Van Goethe, Schiller, Heine?... Om u te dienen mevrouw! 'n prachtige tijd... maar niet mooier dan 't uur waarop ik vroeger jaren gewend was - toen ik er nog geld voor had - m'n geurig kopje koffie te krijgen.
- Prachtig, prachtig! prachtig!! gierde Soonbeek uit, zich verkneuterend in 't al beduusder, ontgoochelder gezicht van Flora, die hoog-rood Maurice met haar grijze geheimzinnige oogen angstig bekeek, als zag ze 'n vieze rups op z'n kraag kruipen.
- Hé Floor! daar ga je! met je dichters! ajuus! ajuus!! ajuus!! Lach nou maar om m'n veiling! Ik zou geen sou bieden voor je heele Goethe... en je Shelley... of hoe de vent heet!
- Pardon meneer Soonbeek, dat is, geloof ik, niet de bedoeling van Maurice, bracht Louise er bedeesd tusschen.
| |
| |
- Goed, goed, goed!! mevrouwtje, maar uw man... uw man erkent toch... stemt toch in... konstateert toch... dat de eerste de beste kruidenier, de eerste de beste groenteboer... net zoo goed is... als al die lammelinge van dichters met hun likkende rijmpies! hun likkende rijmpjes!... die ulevel-helden! die plaats-besprekers-in-den-hemel!... en die op aarde geen snars uitvoeren... geen snars... geen lik!...
Maurice negeerde met minachting 't geschetter van Soonbeek. Hij had 't wel verwacht, dien bijval, maar als ie uitgedemoniseerd had, zou ie hèm wel raken. Nu leek 't koren op zijn molen.
- 'n Werkelijk idealist in dezen tijd, mevrouw... is 'n gestreepte ezel! Ze hebben hun tatoeëering van de natuur meegekregen... maar ezels blijven ze onder de massa-kudde.
- Maar mijn hemel, meneer Fleury, klonk 't nu weer met volle stem uit Flora's mond... noe lijkt u toch erg pedant... u spreekt zoo uit de hoogte!... waarom spreekt u zoo uit de hoogte?
- Omdat ik niet nòg hooger kan, mevrouw... u moet niet boos worden nu ik zoo weinig respekt toon voor zielen met verguld-op-snee... En als u 'n bezem wat te grofharig vindt, dan pluimstrijk ik al hun geraas met 'n plumeau van onzen aardbol!... Ik blijf er bij... u stelt u dat allemaal veel te vurig voor. Ik heb poëeten hooren gillen van smart toen 'n kat ze op de eksteroogen trapte! Die schrijvers... die kunstenaars! 't zijn zoo'n hoop nietelingen bijeen... Ze zijn ijdel als 'n medalje... Ze kronkelen als 'n korenworm... voor duiten! Ten slotte 'n beetje minder stom dan de rest, die gelooven aan hun verhevenheid...
- Prachtig! prachtig! gierde Soonbeek, z'n kale kruin woest-snel met z'n kleine blanke handjes beaaiend alsof ie 'n hoog-zijden opstreek, - prachtig! Dàt is meppen! meppen! Jij met je dichters... je dichters!... ik eet liever 'n pannekoek met bruine suiker!...
- Dank u voor 't kompliment, spijtigde Flora ertusschen.
- Vereischt geen dank, mevrouw; ik zei alleen wat meeninkjes... Dat zou uw Heine óók gedaan hebben!... U moet niet gelooven, mevrouw, dat dichters in werkelijkheid teedre menschen zijn... Er zijn de vulgairste menschen onder... Er zijn dichters
| |
| |
die naar knoflook, en realisten die naar muskus en poudre-deriz ruiken... U moet eerst van hun léven weten!... Er zijn er, die bruilofts-liederen zingen en met den dood in hun schoenen loopen!... De vrouwen zwiepen alles op!... De dichters, nietwaar mevrouw, bezingen bloemen?... Geeft u ze eens 'n ruikertje! ze laten 't allereerst verdorren!... 't zijn mooidoeners in boeken... Ze koketteeren met hun rouw en hun smart...
- Nee, nee! meneer Fleury... ik voel iets in uw spot dat iriteert!... Ik kan zoo dadelijk u niet weerleggen... maar ben 't niet met u eens. Ik vind dichters als Goethe en Heine... altijd om lief te hebben!... En ik wil hun persoonlijk leven niet napluizeren... Napluizeren? is dat goed Hollandsch woord, geen bedorven woord, ja?... Ik ben een Duitsche... Al is mijn papa een Hollander... ik blijf Duitsch... en 't Hollandsch knipt me de weg nog niet kort genoeg af... Ik roer me niet... al ben ik hier nu ruim acht jaar!... Noe... noe... kan ik u niet weerleggen!... U is ook zoo erg sarkastisch.. Maar ik blijf erbij... ik dweep met Heine en Goethe... ik vind ze überehaupt halfgoden! ja, ja!
- Dan vernietigt u mij maar in 't Duitsch, mevrouw! Dan klinken de stemmen van uw halfgoden nog in uw boosheid dóór... Pluto komt tegenwoordig met z'n dikken kop de onderwereld uitsteken... Ieder die hem voorbijgaat... besnuffelt ie aan z'n schoenen of z'n broekspijpen, om te ruiken of 'n dichter of 'n gewoon burger passeert!...
- Hoe kunt u toch zoo spotten, lachte nu met zachte schatertjes Flora. - Ze begon nu half te vermoeden, dat 't wel eens 'n schijn-houding van Maurice kon zijn, om haar dweperij te temperen, of z'n verbittering te luchten... Maurice zelf voelde zich misselijk op z'n eigen paradoxaal vlamgeflikker van ironie. Hij beschimpte en krenkte zichzelf, met z'n spot, in wat hem 't innigst en liefste was.
Hij, de klank- en kleurdroomer, die uit 'n prachtigen levenshoek vol duister kleur-gebeef, in z'n peins-nachten zoo stil en ontroerd-innig met Shelley en Heine gesproken had in hun werk, hij zat hier, in kregelige woede en zelfspot, z'n eigen liefde te verminken, alleen maar om toe te geven aan 'n sarrenden demoniseerlust, uit koelen wrevel op 't weeldemilieu van den dorren Soonbeek, en vooral ook, om eens goed te zien hoe dun 't laagje salon-vernis wel zou zijn,
| |
| |
over Flora's bewondering en dweperij heen gestreken! 't Viel mee, heel erg mee! Ze liet zich niet overrompelen door z'n cynisme en paradoxaal gesnater. En hij juichte er om in zich zelf, want in háár verdediging verdedigde ze zìjn waar sentiment! Ook voelde hij in haar woorden 'n smachtende diepte, 'n verlangen trillen. Hij begon nu te voelen dat hier 'n ingekerkerde ziel sprak, die losbrak. In haar lokkende minneoogen brandde 'n grijs vuur. Ze kon dwepen, vurig, hevig. Dat wist ie nu zeker. Maar hoe, in hemelsnaam, kon zoo'n vrouw leven naast zoo'n man! Toch moest ie nu ophouën, z'n cynisme wenden, en haar geen pijn meer doen met z'n spot. Louise had hem ook al 'n paar keer heel verwijtend aangekeken. Inéén schokte 't door 'm heen: die vrouw lijdt, lijdt vreeselijk, onduldbaar, zie je dat niet? Die vrouw wordt gemarteld door den waanzinnig-fellen schrokkerd Soonbeek. Let op, en kijk uit, en wees zacht tegen haar!
Wat kon ze nog kinderlijke gebaartjes maken met haar mollige toch fijne meisjeshanden, onder 't geestdriftige spreken door!
Nu ook zag ie pas haar witfluweelen huid, wonderblank. En wat lief stootte ze telkens fijntjes 'n gracieusen vinger in haar kapsel, met 'n paar vliegend-snelle gestetjes voelend of alles daar wel in orde was. Haar nerveuse hartstocht gloeide nog op 'm af. En toch voelde ie, met z'n verminking van eigen gedachten iets goeds uitgewerkt te hebben. Want er trilde in haar spreektoon soms 'n zóó slepende sentimentaliteit, en ze kon in zóó ziekelijke versmelting van oogen- en mondtrekjes opgaan, dat ie er wee van werd. Na z'n spot, had ze dat dadelijk verminderd, bleef haar blank gezicht lief, zonder vibreerend gesmacht er in.
Soonbeek liep onrustig heen en weer, z'n linkerhand 'n sleutelbos berammelend. Hij kon niet blijven zitten. Telkens riep ie spottend onder schuw ooggetril:
- Nou-nou-nou!... ik leg eer met je in, ik leg eer met je ni!... Je bent 'n bolleboos... 'n bolleboos... 'n echte bolleboos!
Er venijnigde gejaag en bangheid in z'n woorden. Zoo had ie Flora nooit gezien! goeie grut!
Langer sloot ie z'n kijkers, trilde ze weer open, keek schuw naar 't fiere mooi van Louise, die heel rustig en heel bleek zat te luisteren, de goud-donkergloeiende oogen telkens op 'n ander richtend.
| |
| |
Flora schelde 't kamermeisje, negeerend de nijdige spotuitroepjes van Soonbeek.
't Meisje klopte, kwam in, na binnengeroep, schril, van den bankier.
- Wil je even de vruchten brengen Toos, zei zacht Flora, en de likeuren... en 't gebak... de wijn heb ik al.
Soonbeek ontstelde hevig. Z'n oogen gesloten, en als 'n blinde naar Flora toegekeerd, stotterde hij doodsbleek:
- Likeur, likeur?... likeur??... goeie grut! weet je... weet je... dan.. of... of mevrouw daar van houdt?... of ze 't lust?... of ze 'r trek in heeft?...
- Als mevrouw 't niet lusten kan, gaat 't weer naar beneden Soonbeek, zei koeltjes-voornaam Flora, z'n venijnblik negeerend.
Soonbeek kookte van binnen. Daar begon ze alweer te sarren, net als met 't licht straks! Ze wist wel dat ie nu, met gasten aan tafel, machteloos was. Wat had ze nù weer voor onzin uitgehaald? Gebak... likeur, thee, wijn... z'n beste wijn!... Was 't niet om de boel te vernielen?
- Als u noe eens meneer Fleury 'n sigaar aanboodt! snerpte koeltjes weer Flora tusschen z'n heet gedachtenspel in.
Alsof 'n wrang vocht bijtend z'n oogen indruppelde, zoo schrok ie op en vertrilde z'n wimpers.
- Sigaar? sigaar?? Rookt ie dan? rookt u dan?... o ja, 't is waar! u rookt... Maar, heel weinig, niet? bijna nooit, hè?...
- Dáár!... man... neem dáár! in dat kastje... dat is uw fijnste merk Soonbeek... dáár!...
Dat wijf! gifte 't razender in 'm. Waarom nu z'n fijnste sigaren!... als 't vanavond... misschien nu-eens niet tot 'n vaste vrindschap kwam... als ie nu-eens niet schrijven wou in z'n finantiëel blad... Waarom nou 't fijnste van alles!...
Flora voelde koel-wreed genot in z'n woeste verwarring, die zij aanbracht door haar handelen. 't Was de eenige gelegenheid voor haar om hem klein te krijgen, haar wil door te zetten.
Soonbeek zag ze verlegen en nijdig z'n hoog achteruitgegroeid voorhoofd bekrabben, terwijl ze sprak. Opgewonden, vroolijk en spotzuchtig keuvelde ze met Louise en Maurice. Ze lachte, geestigde, be-ironiseerde haar man, bespotte hem
| |
| |
met scherts en fijne spotternijtjes, zonder evenwel iets stelligs van hun slechte verhouding te laten merken. Maurice zei ze nog wat van z'n twee artikelen over den Chat-Noir. Ze had ze prachtig gevonden. Ze was volstrekt geen artiste, en haar lof beteekende natoèrlijk niets, maar ze mocht toch zeggen dat ze die feuilletons zoo mooi vond. Er zat zooveel schertsenden humor en toch zoo'n fijne aandoenlijkheid in.
Maurice voelde zich even héél prettig onder die bewonderings-woordjes, wijl ie begreep, dadelijk aan haar kijkers, dat ze 't tegenovergestelde precies zoo naïef zou gezegd hebben.
Ze vertelde Maurice, dat ze tegenwoordig bijna geen Hollandsche boeken meer las, verzwijgend dat haar man ze onthield, maar dat ze in 'r eerste huwelijksjaar bijna alles van de modernen had doorgelezen.
- Waarom nú dan niet meer? vroeg zacht Louise, die dadelijk sympathie had gevoeld voor de dwepende Flora.
- Och mijn man... mijn man... meent dat 't slecht is voor mijn gezondheid!... en ik ben zoo zelfzuchtig als ik lees... Eben!... ik vind 't heerlijk te bezwijmen van genot!
- Lalalala! Je bezwijmt al genoeg zónder genot, viel grof-barsch Soonbeek uit,... natuurlijk... al dat malle gelees!... in mijn huis duld ik geen boeken... merci... merci! merci!! Doe je huishouden!... Doe je huishouden!... heb je handen vol, ja hm, ja hm!... Wat is d'r voor 'n vrouw prettiger dan 'r huishoudwerk?... Ik ken vrouwen... in mijn kleine woninkjes... sobere menschen... sober, heel sober! die kennen geen grooter genot... dan hun boeltje te zien glimmen... geen grooter genot... wanneer ze 't zien glimmen... Is d'r voor 'n vrouw ook iets heerlijkers! Dat tintelt ze door d'r vingers... tintelen! tintelen!! tintelen!!!... Dat moet u eens zien Louise!... Ze spitsen zich op de schoonmaak! Goeie grut! mij dunkt, die vrouwen zijn te begrijpen! mij dunkt zoo! Wat is er lekkerder dan je boel te zien blinken, en orde, orde aan te brengen, orde en regel!... Tralala! één kamer klaar!... ze blinkt je tegen... Tralala! tweede kamer klaar... prachtig!... zoo 't heele huis... van stukje tot beetje... geboend, geschrobd, schoongeveegd... Middeweg is d'r niet... Je bent kraakzindelijk... of je bent 'n vuilpoes... Middeweg? Middeweg??
| |
| |
Bestaat niet... hm ja!... Is d'r genotvoller werk voor 'n vrouw dan wanneer ze de boel ziet blinken?... Zoo lekker daar... zoo eenvoudig hier!... Rood mahoniehouten stoeltjes met gespikkelde biesjes... Ze hebben ze van mij... 'n Pronkkastje... 't glanst je tegen!... Brandhelder!... brandhelder!... Al dat in-dwaze gelees! Wat doe je met je Goethe in de kou!... De vent is d'r al lang dood en begraven!... Goed als je aandeel had in den verkoop van z'n boekjes... Maar nu? Goeie grut! goeie grut!... Wat doe je naar die muziekuitvoeringen te gaan? Wat hoor je? geraas, gebrom en gerinkink, dat je hooren en zien vergaat... je hooren en zien vergaat!... en al dat getier voor je klinkende dubbeltjes... Speel liever thuis op je piano... 'n leuk moppie... 'n aardig deuntje... 'n leuk moppie... en ga op tijd naar bed!... ja hm, ja ja ja! goed-best-goed!... maar je personeel op de vingers kijken!... is dàt geen genot? Je bakker... je slager... je fruitman... je groenteboer!... Is dat geen genot? is dat niet huishoudbestiering?... Want ze bestelen je toch allemaal!... dat tuig! drievoudig... viervoudig... vijfvoudig!... ze bestelen je allemaal!... Wacht! Maurice... je bent nog niet van me af!... Wat zegt u van die paneelen?... aan de muur... Hebben ze kunstwaarde?... ja ja ja?... uit welke tijd zijn ze?... oud? oud? Heel oud??... Of... of... hebben ze werkelijk waarde?
- Dat weet ik niet, aarzelde Maurice, maar 't is heel knap gedaan... Bovendien u zult toch wel weten of u iets van waarde of geen waarde in huis hebt!
Soonbeek voelde den steek, maar 't deed 'm niets, wekte 'm juist op! Fleury doorzag 'm. Des te beter! zoo'n jonge baas, aan alle kanten pienter, moest ie voor z'n krant hebben! En ging 't niet voor z'n krant, dan voor zich zelf, want hij beviel al meer en meer. Hij had d'r Flora ook zoo lekker van langs gegeven!
- Ja hm... hm ja! Maar kijk u eens... ik wou juist weten... of ze mooi geschilderd zijn... de techniek?... Graafstein bromt wat... maar dat verstaan ze aan de noordpool nog niet!... die bromt wat!... brommen... brommen!... Maar wat denk jij er van, jou oordeel... wil ik... jou oordeel!
| |
| |
- Nou, heel aardig, schuchterde Maurice, met moeite 'n lach bedwingend.
- Maurice! Maurice!! Maurice!!! gilde Soonbeek half, je zegt de waarheid niet! ik zie 't! ik zie 't! ik zie 't!! je jokt, je jokt!... En ik wil 't weten, ik wil 't wéten... wat jij er van denkt! Spreek vrij, vrij als 'n Griek!... Spreek vrij! Is 't echt? echt werk? is er fut in van de fransche tijd?... Ze zeggen 't... ze leuteren 't... Is 't onvervalscht?... de lucht?... de boomen?.. Is 't goed van kleur? ja? ja? ja... hm! goeie grut! spreek!
- Maar meneer Sóonbeek!...
- Ján!...
- Meneer Sóonbeek.
- Ján!! snauwde ie vriendschappelijk en opdringerig-intiem.
- Meneer Soonbeek, lachte Maurice weer, die niet wou toegeven aan 'n onspontane familiariteit, - u kunt toch niet van mij vergen...
- Goed-best-goed! als je mij maar de waarheid zegt... dan maar géén Jan! géén Jan! goed-best-goed!!
- Onomwonden?
- Onomwonden, ja ja ja!! En niet alleen van die muren... maar van alles wat ik hier heb!... hier en boven... en beneden... en heel boven!! van alles! van alles!
- Als u dan werkelijk de waarheid verlangt... dan vind ik dat die wandschilderingen afschuwelijk zijn!... ik zou er zoo'n mooi orgel niet tegenaan kunnen vélen!
- Hihihi... hihihi! afschuwelijk! afschuwelijk!! hoor je Floor?... hoor je?... hoor je dát? gierde Soonbeek woest van uitgelatenheid.
Hij vond 't prachtig, dat de kerel zoo openlijk z'n boel durfde beschimpen. Wat was ie blij, dat ook hij dat verstandhoudings-lachje tusschen Maurice en Louise nog net gesnapt had! Nou hoorde ie pas de waarheid. Afschuwelijk! afschuwelijk!... Dat had nou iedereen hier schreeuwend-mooi gevonden!
Flora voelde zich 'n beetje verlegen onder Soonbeek's gegier en Fleury's scherp afkeuringswoord. Maar Soonbeek had kittelige, nerveuse pret voor tien. Hij vond er iets duivelsch-leuks in, dat Maurice in z'n eigen huis, op verzoek, z'n boel zat af te kammen.
| |
| |
- En waarom? waarom afschuwelijk? waarom?? vroeg ie gejaagd, vooruit al bang dat Maurice, onder 't sip gekijk van Flora, geen argumenten zou kunnen vinden.
Maurice probeerde hem 't een en ander uit te leggen, waarom die groote paneelen, van dooie kleur, geen schilderkunst konden geven, en waarom ze wel op groentelappen leken, die hij niet eens zou willen ruilen voor 'n frisch boschje natgesproeide, glanzend, rooie radijsjes.
Onder de uitleggingen gierde Soonbeek telkens los:
- Prachtig, hihi! hihihi!... groentelappen! m'n muren groentelappen!... prachtig! hihi... radijsjes... goeie grut!... geen boschje knolletjes zijn ze 'm waard!... prachtig!... hoor je dat Floor!... hoor je... hoor je!... zeg je muren maar goeien dag... bonjour! bonjour!
- Steekt u maar eens op, meneer Fleury, en drinkt uw thee uit!... of liever 'n glaasje lichte wijn noe?
- Nee-nee-nee! Nee-nee-nee-nee!! onderbrak Soonbeek, sigaren?... wijn?... eerst moet ie nog zien... en zeggen... zeggen wat ie op 't hart heeft!
- U is gek! snipte Flora, nerveus lachend in de blonde blankheid van haar mooi gezicht.
- En dit stuk Maurice, dit stuk?
- Alles een pot nat, zei droog wat Fleury, moe van Soonbeek's doorzetten en aanhouën.
- Oók afschuwelijk?... ook écht afschuwelijk?? joeg ie weer op, met verrassing in z'n schrille stembuiging, alsof ie weer iets heelemaal nieuws hoorde.
Dat was nu op 't voornaamste deel der Heerengracht! zulke vodden aan de muren... Hij vond 't om te stampvoeten van de pret... Wat keek Flora sip! Hij genoot er van! Dat had ze toch niet gedacht! dat ze zulke lorren om d'r heen had! amusant, echt amusant!
- Hé Floor, hé!... zoo'n rommelkot had je niet gedacht om je heen te hebben hè?... Ik verkoop de heele boel!... de heele boel!... ja hm! ja hm! morgen! overmorgen!... doet er niet toe!... Wat moet ik hiermee doen?... Je hoort 't nu zelf!... je hoort 't nu zelf!... 't Is afschuwelijk! gewoon afschuwelijk! te ellendig om naar te kijken!
Flora zat nog wat beteuterd. Dat geraas van Soonbeek overblufte haar. Ze had 'm nog nooit zoo inschikkelijk ge- | |
| |
zien als nu bij Fleury. Ze voelde ook wel de ontzettende kracht van diens vaste schitter-oogen, maar zoo overbluft als Soonbeek leek, was ze toch niet. Ze wou haar verlegenheid eerst nog wat verduwen achter fijne satyrische uitvalletjes op de moderne schilderkunst. Haar gekrenktheid zocht 'n uitweg. Maurice had zoo zonder opzet laten zien, tusschen welken smakeloozen rommel zij nu al acht jaar zich bewoog zonder 'n woord van protest. Ze wist zelf wel, dat ze van schilderkunst niet heel veel afwist; maar haar vrouwen-trots wou die erkenning niet.
Scherp vroeg ze of Maurice de Tooropsche krullen, 't charlatansche en 't afgeknaagde van z'n symbolische hongerwezens soms mooier vond.
Die minachtingstoon prikkelde Maurice geducht. Was dat 't bizarre kantje van de natuur dier overgevoelige vrouw, 'n klein-kwakend trotsje, en moeraskikkerige sprongetjes van spot, tégen hém op? Vlijmscherp, raak en zonder genade, spitte hij haar satyrisch trotsje hoog in de lucht op, ontwortelde haar gescherts, bitste toen, dat iemand met zoo'n gebrekkigen kijk op schilderijen, allerminst 't recht had, op zoo hooghartigen toon met 'n man als Toorop te spotten.
- U vergeeft me, mevrouw, ik heb respekt voor de vormen, en hoffelijkheid is 'n gracieuse deugd, maar nog meer respekt heb ik voor de kunst... 'n Man als Toorop is niet... met 'n salon-lachje en 'n salon-spotternijtje, of 'n uit de hoogte losgelaten frasetje, omver te smakken! Bewijst u dan eerst zelf eenig zuiver begrip van schilderkunst te hebben... We zullen er hier geen boom over opzetten... Bovendien, zulke dingen zijn niet te leeren... dat voelt me, of voelt me niet!... Maar u hebt de middelen! Waarom moet u tegen zulke lorren opzien, als u voor 't zelfde geld wat goeds kunt koopen? Ik geloof toch stellig, dat uw kleurgevoel wat mooiers, zuiverders verlangt... Wat hebt u aan al die afschuwelijke jacht-tafreelen, die geen jacht-tafreelen zijn?... Wat hebt u aan al die honden, met lappen tongen als van miereneters... en schuim-bekken om van te rillen! Zijn dat honden! 't lijken dansende mummies!... Ik begrijp niet, dat u zooiets niet hindert! dat zoo iets ellendigs u niet opjaagt?... Ik zou er tenminste géén dag tusschen kunnen leven... Dan nog liever mijn krot, met 'n paar manke stoelen!
| |
| |
- Bravo Fleury, bravo! je bent 'n kerel!... dat is taal!... je bent 'n echte kerel!! 'n vent! Je moet Flora niet ontzien omdat ze 'n dame is... Als Floor 'n graaf op z'n likdoorns trapt krijgt ze ook 'n watjekou!...
- Evenmin als ik u ontzie omdat u 'n héér bent!... Maar toch meneer Soonbeek wou ik dat ú me daarvoor geen lof gaf... Ik vind 'n dame, 'n gedistingeerde vrouw, 'n echte dame iets verrukkelijks... zoo goed als 'n echt heer! Van dat aristokratisme begrijpt u niets! natuurlijk!... Toch wil ik niet dat u denken zult... Maar och... ik weet... dat uw vrouw precies begrijpt wat ik bedoel!... Zij leeft in 'n heel andre sfeer van aandoening dan u... Zij heeft tenminste haar Heine en haar Goethe... maar ú... ú... wat voert u eigenlijk uit! Hoe kunt ú die smakelooze rommel dulden!
- Prachtig jongen, prachtig!... geef mij ook maar op m'n kop! prachtig!... Maar laat ik je even zeggen... dat ik ook niet beweer er verstand van te hebben... er iets van af te weten! M'n hakken weten er meer van! 't Laat me koud! koud! ijskoud! Weet er geen snars van! Rembrandt?... Rembrandt?... Wat kan mij die vent schelen!... Ik vind 't 'n halfgod omdat die kerel zoo weergaloos duur betaald wordt!... z'n stukken... natuurlijk! Verder kan me de vent geen zier schelen! Als ze morgen op m'n muren óók zooveel bieden, lach ik jou faliekant uit, met al je gevoel... en al je gesnater... en Rembrandt erbij!
- En toch hebt u schuld... 't Is uw werk dat die lorren...
- Jokkes, jokkes! jokkes!! Flora heeft dadelijk die dingen hier willen houên!... Ze vond ze mooi... zij, zij! zij!! En ik... ik?... Wat konden mij die dolle honden schelen, met hun bloedende tongen!... wat kon mij dat schelen!... Ik vind de heele zooi om in te leggen... Ik zit veel liever op uw kamer... veel liever!... maar Flora woù, woù, woù met alle geweld dat 't bleef!
Flora was 'n beetje stiller geworden, ze begreep nu, dat met Maurice niet luchtigjes te schertsen was of losjesweg te satyriseeren. Ze was onder z'n praten telkens innig aan 't luisteren geraakt. En ze voelde dat ie gelijk had! Waarom spotte ze met Toorop, alleen maar uit wrevel tegen zíjn
| |
| |
ontdekking van haar gebrek aan kijk op schilderijen? Ze voelde haar witsige, duitsche gevatheid en spotseltjes verbleeken naast den ernst van Maurice. Eerst wou ze nog niet toegeven. De sar-lach van Soonbeek's mond hinderde haar vreeselijk, en de krampgeeuw in z'n kaken joeg haar nerveuse rillingen door 't lijf. Ook 't stille, trotsche gezwijg en gekijk van Louise prikkelde haar. En de scherpe ennetjes van haar man, bij ieder woord bijna, hakte en prikte en bitste in haar denken iets diep-kribbigs.
Maar hoe langer Maurice sprak, hoe rustiger ze 'm bekeek. Hij praatte zacht, beschaafd, met iets klagends-trillends in z'n stem, dat haar al dadelijk hevig getroffen had. 't Was de stille ontroerde stem van 'n dichter en peinzer. Dat had ze onmiddellijk gehoord. En nu ze hem bekeek, zag ze al meer en meer z'n gelijkenis met Schumann. Hij leek er sprekend op, op haar muzikalen droomer, op haar grooten teedren melancholikus! Alleen z'n spreken niet: dat was heel anders, vond ze. Hij kon heel zacht, doordringend-diep en innig iets zeggen, dat 't haar doorhuiverde, 'n stikkende en rillende emotie gaf. En soms inéén vlijmde er 'n spot door z'n woorden, 'n scherpte, 'n sarkastische, wrange onderdrukte heftigheid, die haar deed schrikken. Maar in z'n oogen zag ze 't vuur gloeien van 'n wonderlijke romantiek. O God! wat moest die Louise gelukkig zijn met zoo'n man! Wat kon ie heerlijk-hartstochtelijk, wat warm-kleurig vertellen en spreken! Wat kon ie diep ontroeren, en wat sterk kijken. Er zat 'n wilde, brandende kracht in z'n oogen. Ze duizelde er van... Ze voelde zich bang. Telkens wou ze 'n anderen kant uitzien, en telkens weer staarde ze 'm áán, verbaasd, geslagen, overrompeld. Dat fijne vrouwengezicht, hoe gloeide er 'n fantastisch droomleven op! Wat 'n hevige vervoering droeg ie op haar over! Ze kon er nu van schreien dat hij er zoo sjovel uitzag in z'n glimmerig zwart pak; ze voelde hoe hij zich geneerde en zich telkens wou verbergen.
Wat mooi ook was Louise, zoo bescheiden, en in de zwijging van haar ziel toch zoo luid meesprekend, met haar oogen, haar gezicht, haar glimlachen en lipjes-bebijten.
- Nu-nu-nu... goed-best-goed... drink je thee uit... hier... steek op! steek op!... maar je bent nog niet van
| |
| |
me af! viel Soonbeek weer in, - hoe vindt je die poppen... die daar... en die... die-die!!
- Die non, in aanbidding voor 't Heilige Hart?
- Wat-wat-wat? heilige hart??... heet dat zoo?... heilige hart?...
Maurice wou niets meer zeggen. 't Leek zoo overmoedig, aanstellerig en zoo wreed. Hij had de ontstelling van Flora wel gemerkt, en haar droef heid nagevoeld. Maar Soonbeek kneep hem als met scharen van 'n giftige kreeft vast.
- Nou-nou-nou! Hoe vindt je 't? Hoe? zeg... spreek!... zeg!... zeg-zeg-zeg!!
- Heel mooi! werkelijk heel mooi!
In Flora schokte even blijdschap op. Die gothieke beeldjes had zij toch ook gekocht... bij 'n antikair, omdat ze die wondermooi vond, al dat geplooi en die nonnenstatie.
- En dit? en dat?... en dit? joeg Soonbeek voort, de heele kamer door, overal Maurice vóór slepend.
Louise was blijven zitten, zei zacht wat tegen z'n geroepom-mee-te-kijken in. Ze voelde meelij met de ontdane mooie Flora, die onrustiger haar eene vingertje in 't rijk blonde kapsel, bleef stooten. Als 'n vernielend vonnis gilde telkens Soonbeek Fleury's oordeel door de zaal, naar haar toe, of hij kwam napraterig ermee aansjokken uit 'n verren hoek.
- Floor hoor je dat? hoor je dat?... die poppen, die malle poppen vindt ie mooie roomsche kunst, zegt ie, echte gothieke beeldjes... prachtig, zegt ie!... Maar al die stukadoors-poppetjes... vindt ie afzichtelijk! afzichtelijk!! niemendal! infaam! - Dan holde ie gauw weer weg van de tafel, naar Maurice's hoek, kneep 'm weer vast, 'm woestgretig uithoorend. Toch, in al z'n pret, vergat ie geen oogenblik met z'n zieken adem op 'n afstand te blijven.
- Floor! Floor-Floor!! hoor je dat?... die heele groep... van je mama! die heele groep vindt ie snert... snért!... snért!!... z'n eigen woorden... Hihihi... snèrt! hihihi! afschuwelijk leelijk zegt ie... snèrt! Ik heb juist niet gezegd... heelemaal niet... dat die groep van je mama kwam!... hij is kostelijk! kostelijk!! kostelijk!!!
Maurice had er nu genoeg van. Hij kon niet liegen, geen bewondering voor lorren huichelen. Maar dat na-krijschen van z'n paar luchtige kritiek-woordjes, intiem tegen Soonbeek
| |
| |
alléén geuit, over heel de zaal, en neerplonzend op 't blonde hoofd van Flora, vond ie onuitstaanbaar krenkend. - Soonbeek wou hem verder meetrekken naar de Salon vóór, en naar boven, maar Maurice weigerde resoluut. Hij was te moe! later eens!
- Dan ú Louise, ú-ú! U hebt er minstens zooveel kijk op als uw man... heb ik al lang in de smieze... ja hm! ja ja ja! Wilt u?... Hebt u lust?... Goeie grut!... of bent u te moe?... Kom-kom-kom! 'n mensch kan zich met zelf-suggestie 'n heele boel opmonteren! Wilt u, ja?... Vijf en twintig jaar pas!... Hebt u verstand van antikiteiten?... kunt u echt van namaak onderscheiden?... ja ja ja? Prachtig, mevrouwtje... prachtig!... O! wat kunt u me dan van dienst zijn?... enorm! enorm!... Of van dienst... dat wil zeggen! Kijk u eens!... Er zijn makelaars bij de vleet!... Maar toch... als u wilt... ik stel hoogen prijs op uw oordeel.
Louise voelde Maurice te moeten aflossen. Traag 'n beetje stemde ze in, toch ook wel nieuwsgierig of ie werkelijk iets goeds had. Maar Flora protesteerde heftig:
- U laat u gasten noe niet anders as sjouwen! Soonbeek! Dat zal u niet fraai staan!... Aber 't is schande waarelijk!
- Goed-best-goed!... Bemoei jij je maar met je muurschilderingen... heel goed! heel heel goed!... Als Louise mij maar zegt... of ik boven... beneden... en voor... ècht goed in mijn huis heb... echt goed! echt-echt-echt!!
Louise stond op, en Soonbeek ging haar voor, eerst naar de groote salon.
Maurice voelde zich 'n beetje beklemd, in die alleenheid met Flora.
Ze vroeg hem iets, heel zacht, met haar gesmoorde en zwaarontroerde fluister-stem, en hij antwoordde bedeesd, schuldbewust van z'n demonisme. Hoe graag wou ie haar nu in-één zeggen, dat ie zich straks zelf innerlijk vernield had met z'n sarkastische bui, dat ie er weinig van had gemeend. Maar 't kon er niet uit! Hij bleef haar aankijken. Wat mooi was ze, wat wonderlijk blank! Als fluweelig schuim hals en gezicht, en dat gloedend blonde haar, in den avondglans als lichtend korenvlechtsel over 't bekoorlijk-dwepende hoofdje. - Haar oogen vond ie prachtig. Er gloeide iets
| |
| |
mysterieus in, iets vreemds, iets onstuimigs, en toch bedwongen. Ze had iets doorschijnend-blanks in haar blonde schoonheid, als 'n lichte witte vaas waarachter zonnevlam stoeit. Wat kon ze zich met heel haar doen, haar bewegen, haar praten, direkt overgeven, die lieve vrouw, aan hem en Louise! Dat zag ie nu heel zuiver. Ze wou uit z'n oogen lezen wat ie verlangde, en met den fijnen tast van haar intuitie dadelijk zich in dat verlangen inwerken.
Er bangde iets ontgoochelds in Flora's wonder-grijze oogen. Ze was een vrouwe-ziel, vol versmoord verlangen naar romantische en verre, nevelige dingen, voor altijd vastgekneld tusschen de muffe muren van 't sjacher-huis. - Ze was nu acht jaar getrouwd, had twee kinderen, en toch snakte ze nu nog als 'n meisje, naar 't wonderbaarlijke, naar hevige liefdes-ontroering. In haar stil innerlijk peinsleven zwierven nog iederen dag de schijnselende wonderdroomen rond, van haar meisjes-verlangen. De getrouwde vrouw, de móeder, wachtte nog haar eerste groote liefde. Haar ziel was maagdelijk gebleven. - Ze wist eerst zelf niet goed wat dat schreienddroefgeestige, en dat telkens weer terugvallen in hartstochtelijk verlangen, in haar was. Wat wou ze toch? Ze had 'n man, ze had twee schatjes-kinderen, ze was rijk! Wat wou ze? Er vrat iets in haar, 'n knaging naar geluk. - Had ze 'n man? O! als ze 't zich zelf durfde bekennen! 'n Ellendig schepsel, 'n schraper, 'n geldzuiger, 'n vrek bijna, die haar iedere minuut, als ie naast haar leefde, diep krenkte in haar innigste gevoelens, haar bestaan in alles vergalde. Toch wist ze niet wijs uit 'm te worden. Ze wou 't ook niet, wijl ze bang was, bij dieper tasten, nog afschuwelijker dingen in hem aan te raken.
Jaren nu al gloeide er heimwee in haar grijze minneoogen, als er treurt in den blik van 'n opgesloten, droefgeestig dier. - Ze was geschrokken toen ze Louise en Maurice zag. Ze voelde het dadelijk als 'n visioen voor haar kerker-raam. Ze had zich onmiddellijk met hen één-gedacht, al wou ze dat niet zoo laten zien. - Ze wist zich zelf onmachtig tot 't scheppen, 't weergeven van haar gevoel. Maar zonder dat ze 't bewust wilde, drong ze met de diepste innigheid dóór in 't lot van ieder die haar vriendschap had. Zoodra ze
| |
| |
intuitief besefte dat iemand iets scheppends in zich verwerkte, dat naar 'n hoog droomleven droeg, 'n verbeelden, 'n leven, dat misschien haar eigen fantastisch gevoel, haar angsten en benauwingen, haar fijn, week gemijmer tot klaarheid kon brengen, begon er 'n zware ontroering door haar broos gestel heen te sidderen, 'n aandoening die haar geest, haar begeeren, haar willen overduizelde. Want ze onderging alles van haar gedroom passief, vreesde zelfs de aanraking met den mensch die haar gemijmer in aktie kon zetten.
Flora was soms erg sentimenteel. Ze had 'n rag-teer gemoed, en 'n verziekelijkte verbeeldingskracht, die haar nerveuze fijngevoeligheid besloop, haar afmatte en uitputte. In 't begin van haar huwelijk had zij allerlei idealen opgelaten, als wilde sliert-vliegers door de blauwe lucht. Maar Soonbeek had, na 'n poosje duivelsch stil gelach, er al gauw zulke zware staarten van bedenkingen aan gebonden, dat er eigenlijk nooit een goed de hoogte-in ging, of 't duikelde direkt òm, viel te pletter, gehavend, gescheurd, met modder en vuil overspat, in woeste kolderkop-zwirreling.
Eerst begreep ze niet waar 't aan lag. Als meisje had ze haar gansche fantasie-hemel er zoo prachtig mee bevolkt; waren ze in fierheid voor haar verrukte oogen gestegen, zoo hoog in 't blauw als ze wou. Eindelijk begreep ze: Soonbeek blies tégen! Hij begon te spotten, te schimpen, zelfs te dreigen. Flora werd bang, liet haar vliegers los, zonder ernaar te durven omkijken. Haar ziekelijke fijngevoeligheid bracht haar dadelijk aan 't huilen, en ook weer even gauw aan 't lachen. Zonder 't zelf te weten, brandde in haar 'n vurige hartstochtelijkheid, 'n smachtenden drang zich te geven, heelemaal, aan iemand waarvan ze zoo zou houën, zooals ze nog nooit van iemand gehouën had. Haar sentimenteel zielgebeef begreep ze niet. Er kropte, iederen dag haast, iets gezwollens in haar keel, dat eerst wegging als ze lang sliep. Ze kon dagen achtereen snikken, snikken, met 'r hoofd 't heete pluche van de chaise-longue ingewoeld, dat ze gilde in de eenzaamheid een wild leed uit, tot ze eindelijk lucht kreeg! Dan werd ze zacht, heel zacht en teeder en opmerkzaam, zelfs voor Soonbeek. Dan kwam 'n tijd dat ze alles uit haar omgeving koesterde, dat ze in ieder spelletje van de kinders opging, 't lot van de dienstmeisjes besprak,
| |
| |
verzachtte waar ze kon. Dan leefde ze zoo in de verlangens van allen om 'r heen, dat ze met haar mooie oogen iedereen begoochelde. Ze was zoo lief, zoo charmant, zoo aardig, geestig en ze kon dan praten, praten zonder end, maar altijd innig met haar dubbelklankige volle, dán fluisterige stem. 'n Week daarna volgde weer reaktie, werd ze stil, mijmerend, bedroefd, voelde ze haar eenzaamheid in 't groote huis, haar schrik voor d'r roofdier-man, z'n loeren, tellen, rekenen, z'n vraatzuchtig uitzuinigen; keek ze weer triest, als 'n opgesloten schepsel, gloeide die vreeselijke, innige heimwee in haar oogen áán, die Maurice zoo getroffen had.
Ze was nu pas negen en twintig jaar, niet oud, en toch voelde ze dikwijls alsof ze in 't leven niets meer te doen had. Niet altijd! Want even vaak leefde weer in haar op de fantastische droomster, die 't liefst haar wondergrijze oogen liet rondzien op berg-landschappen, over blauwe, zingende zomerzeeën, overwiekt van goud-gloeiende lichtbanen.
Ze keek dan zoolang in de hooge luchten, dat 't diepe azuur als over haar kwam heengolven, en ze duizelde in verrukking.
Als vrouw had Flora voor ieder 'n fijne aantrekkelijkheid, om haar mooi gezicht, haar wonder goud haar, haar slanke gestalte en vooral om haar grijze, lieve kijk-oogen. Ze deed tegenover iedereen bijna bevallig. Dat juist maakte Soonbeek woest, wijl hij er niets in zag dan aanstellerij en gemaakte hoffelijkheid. Hij zag niet, dat zij snakte naar iemand, wien ze heelemaal kon omkoesteren met haar innigste genegenheid kon inpalmen met haar bevalligste gebaartjes, haar liefst gesnater en gescherts. Ze droomde nu nog soms van ridderlijke liefde, van aristocratische vormen-fijnheid, van mooie mannen tegenover mooie vrouwen. Ze wou ze zien, subtiel en tegelijk dapper, met 'n leven vol van avonturen en doorgrilligd van losbandige streken. Ze moesten moedig zijn als leeuwen en toch schitteren door 'n verleidelijke suggestie. Het kon haar op zoo'n moment niet schelen al waren zij lichtzinnig en verfijnde charmeurs. Ook al was ze moeder van twee kinderen, zou ze zich nog met gloeiende verrukking hebben laten schaken door den man dien ze lief had. Dat was 't rudiment van haar bakvischjes-geluk, haar gedweep en hersenschimmig gespeel met zoete woestheden van 't romantische leven.
| |
| |
In haar huwelijk had ze nooit iets anders dan de wreedste ontgoochelingen ondergaan. 't Was telkens 'n inscheuren van haar ziels-teerheid. Ze moest zich nu bekennen, dat ze 'n maand na haar trouwen al een leegte gevoeld had, een ontzettende verveling, die tegen haar opkroop, haar omkronkelde, soms even losliet, en dan weer opnieuw verlamde.
Was dat haastige, jagende gespreek van haar man liefde? Was zijn halsgestreel en z'n driftige zinnelijkheid liefde? Waar was haar huwelijksgeluk, als Soonbeek haar dagen en dagen alleen liet, in 't groote huis, haar totaal vergat voor z'n zaken, z'n konferenties, tot ie weer door verliefderig geprikkel tot 'r kwam, met 'n soort eischenden drang? Was dat léven, met 'n man die alles in haar neerhaalde, haar op allerlei manier wilde verkoelen, ontnuchteren, de muizennesten uit haar hoofd slaan, en daarvoor geen teeder woordje, geen innig gedachtetje in de plaats gaf? Wat bleek ie plots heel anders geworden dan in z'n engagement. Toen was ze verliefd op z'n prachtige handjes en z'n zachte beheerschte wijze van doen; keek ze naar 'm óp, als naar een veel wijzer mensch ook. Nú was ie grof, hard, scherp, schril, nijdig, en altijd zoo gejaagd, zoo wild, zoo scharrelig bezig met zaken, eeuwig zaken! Wat had ze 'r aan? Ze vond ze afschuwelijk, al die besprekingen, al die berekeningen. Toen begreep ze vaag dat ze zich zelf in 't ongeluk gesmakt had. Maar ze durfde nog niet zién! Wel wist ze nu, voelde ze diep, dat ze Soonbeek heelemaal niet lief had. Ze kon z'n vrekkige schraperigheid niet luchten. Meer en meer begon 't haar te schemeren: je leeft naast een soort woeker-wezen. Maar in zwak gepeins brokkelden haar gedachten daarover los, wijl ze nooit van hem hoorde, en ook niet wilde hooren wat ie eigenlijk deed op z'n kantoor, z'n kamers boven, bij z'n huis-bewoners enz. Toch telkens kon ze meer en meer opmerken hoe valsch, geniepig, venijnig en duivels sarrend ie was. - 'n Half jaar na haar huwelijk had ze in huis zoo goed als niets meer te zeggen. Ze huilde iederen dag woest, ze voelde zich ellendig, wou in 't water springen, zich verdrinken, maar ieder keer kantelde haar trots bóven, wou ze noch haar familie, noch de buitenwereld iets van haar ellende laten merken. Haar zachtzinnige natuur en sentimenteele behoefte aan gestreel en
lieve woordjes kregen telkens weer
| |
| |
vat op haar nuchterder oordeel. Als Soonbeek dan maar éven, 'n enkelen keer eens, zachter gestemd thuis kwam, met de kittelende weekheid van z'n verliefderige stem, schoot ze al weer toe, geloofde ze dat toch het groote, wonderkleurige geluk, waarvan ze altijd droomde, tusschen hen nog wel verschijnen kon. Er zou wel 'n tijd komen, dat ie met haar reizen ging, heel ver, naar Indië, naar Italië, naar Spanje; dat ie haar mee zou nemen naar heerlijke koncerten; dat ie voor haar, en voor de gezelligheid en voornaamheid van hun huis, kunstenaars zou noodigen; dat ze haar loge in de opera kreeg, en dat ze boeken kon koopen, zooveel ze maar wou. Ze wachtte, wachtte, smachtte en hunkerde,... er kwam geen nieuw leven tusschen hen. Soonbeek bleef dor, dood voor haar gemoed. Hij zag haar niet als vrouw, verlangende, bloeiende, rijpe vrouw; hij telde haar als 'n som bij z'n bezittingen op; vond dat ze genoeg uitspanning had in 't bestieren van zoo'n voornaam huis en 't beredderen van alles wat daarbij hoorde. Hij sprong óp van woede, als ze sprak van andere afleiding. 'n Vrouw ándere afleiding? Wat had ze aan die malle koncerten? Wat had ze aan die gekke opera's? Wat aan boeken? 't Was 'n schandaal dat zoo'n jonge vrouw, met zoo'n rustig leven, nog 'n woord dúrfde mopperen! Flora wist dat Soonbeek schatrijk was, en toch werd er geleefd als van 'n afgepast duitje. Hij beklaagde zich kribbig als ze 'n tramkaartje gebruikte, de enkele keer dát ze eens uitging. Hij beweerde, schimpend op haar vrouwen-zwakheid, dat loopen veel gezonder was dan al dat gemakjes-gezoek. Of ze hém ooit zag rijen?
Vrienden had hij niet. Enkele kennissen, die hem 's avonds wel eens kwamen bezoeken, waren voor haar van zoo gruwelijke sjacherende platheid, dat ze, na wat plichten als huisvrouw gedaan te hebben, zoo gauw mogelijk de kamer uitliep.
Haar droefnis werd al grooter. Ze leed, ze werd gemarteld door z'n sluwe, platte schrokkerigheid en z'n hevige overheerschings-zucht. En ze martelde zich zelf om haar eigen lafheid dat ze bang voor Soonbeek was, en om haar konventioneel gedoe. Ze werd door hem vastgekneld. Voor de wereld was ze z'n vrouw, en ze mocht bij niemand haar verkropte smart uitstorten, niets van haar tergende ellende zeggen. Maar de verveling maakte haar soms gek; dan vloog
| |
| |
ze van de eene naar de andere kamer. Alle boeken had ie haar weggenomen. Wat had ze in dat gruwelijke huis? Haar meisje was nog zoo klein, en zij te zwak om 't zelf te helpen! Ze at, ze dronk, ze sliep op tijd... Maar ze at bijna niet, omdat ze altijd eten, ze sliep niet, omdat ze altijd slapen kon. Eeuwig 't zelfde huis, geen sterveling om haar heen met wat geest, wat ziel, wat liefde-warmte of innigheid. 's Avonds en 's morgens zag ze altijd even haar man, met z'n lachje, z'n jaagwoordjes, en plots weer weg!... Laát s'avonds weer éven voor haar... wéer weg! Toen begon ze te kwijnen. Ze voelde zich lusteloos, onverschillig voor alles. Heele nachten snikte ze; soms sloop ze zacht de kamer uit dol van zijn gesnurk, zijn zinnelijk gemartel, zijn gejaag en overheerschende dwingelandij.
Haar mama schreef ze bijna niet meer, tot eindelijk 'n angstig-dringend gevraag kwam. Dat kon ze niet langer verdragen! In een brief, heel lang, woest en onsamenhangend, snikte ze al haar opgekropt leed, gilde ze haar smart, haar vernedering, haar ellende en verveling uit! Mama en papa overlegden... Ze hoorden dat Flora weer zwanger was. Soonbeek schreef er 'n briefje overheen, huichelachtig, spottend en bedekt-wraakzuchtig. Er kwam 'n schrijven terug van mama en papa, dat ze erg overdreef, dat Soonbeek alles om haar bestwil deed, dat hij eenmaal geen verkwistings-natuur had, en dat Flora, nu ze weer zwanger was, vanzelf alles overspannen bekeek, zooals dat wel meer gebeurde bij jonge zenuwachtige vrouwen.
Toen ze dien vergoelijkenden, op 'n afstand richtenden brief gelezen had, bleef ze stom van wee. Ze schaamde zich over haar uitstorting, die bekeken werd als klein kribbig geklaag en gemopper. Ze begreep dat die menschen zoo vèr van haar afstonden, in 't niét-meevoelen, als Soonbeek zelf.
Na jaren van martelende vernieling van al haar geluksdroomen, zocht ze milderen troost in den opgroei van haar twee kinderen. Ze begreep eindelijk, dat Soonbeek als man van bijna veertig, met z'n koele, hardvochtige levensbeschouwing, gieren moest om haar amoureusen innigheids-drang, en dat zij, vrouw van zesentwintig, in 'n geheel andere gevoelssfeer leefde. Wat voor haar nog vlamde in jeugd-gloed, zag hij al hálf als skelet. Ze konden elkaar in hun ge- | |
| |
dachten, begrippen en diepere ziels-opvattingen nooit naderen, omdat hun levensgroei en hun leeftijd te sterk uiteen liepen! Hij had haar getrouwd om z'n zinnelijke passie te verzadigen; zij had zich laten bedwelmen, als 'n bakvischje, pas van kostschool, verliefd op z'n aristokratische handjes, op z'n gehuichelde kalmte en man-van-ondervinding-airtje, en door de tooverij van z'n groot fortuin, - toch ook voorál gedwongen, verblind, opgejaagd door haar schriele ouders.
Zij voelde, dweepte, droomde nog als vrouw, van 'n hevige, hooge, woest-avontuurlijke liefde, trillend van emotie, bevend van verrukking bij 't geringste gerucht in haar ziel, dat er wat van vóórzong. Soonbeek kende niets anders dan z'n zaken. Hij was grootboek, journaal, kasboek tegelijk... hij was z'n wissels en z'n rekening-kouranten, hij was z'n effekten en z'n koupons, hij was z'n geldschieterijen en z'n fondsen... En botste ze met haar hoofd vol blauw gedroom tegen hem òp... dan hoorde ze geldgerammel, zag ze cijfers verspringen in schrik, sommen elkaar omstrengelen, schoot z'n schrille stem uit, dat ze de boel in de war gegooid had! Hij was voor haar, uitgedroogd, koud, berekend en ziek-zelfzuchtig. Wat kon ze anders doen dan zich aan haar kinderen geven, schoon ze zich er veel te zwak voor voelde! 'n Maand na haar tweede kraam, werd ze plots overvallen door hevige duizelingen, die haar neersmakten en haar flauwten bezorgden, soms acht keer per dag. Waar ze dan was, zakte ze weg, en dikwijls bleef ze 'n half uur lang in bezwijming, zonder dat ze iemand had kunnen roepen. Dat vreeselijke duizelings-gevoel vereenzaamde haar opnieuw van de kinderen. Ze moest alles overlaten aan de juffrouw. De dokter had haar gezegd, heel streng, dat ze veel moest rusten en weinig praten. Soonbeek was eerst erg ongerust geweest. Hij wist zelf niet goed wat hem éven de keel dichtkneep, in angstschok. Maar dadelijk daarna voelde hij zich kregel, noemde 't malle vrouwenkuren. Toen ze ééns vlak voor z'n voeten in zwijm viel, sprong ie doodelijk verschrikt op, schelde de meisjes. Ze hielpen mevrouw met water, en Soonbeek keek straf toe. Hij begreep er niets van. Ze bewoog geen vin, lei maar blauwig-bleek als 'n dooie, stom. Na 'n paar weken was ie eraan gewend, verborg hij diep in zich z'n angst voor kwalen met hun vreeselijke rekening-sleep.
| |
| |
Er was na de losbreking van die duizelingen en flauwteaanvallen niet de geringste intimiteit meer tusschen Soonbeek en Flora gebleven. Als hij haar niet al te veel sarde en kwelduivelde met honderderlei huishoud-dingetjes, beknibbelingen op loon van de meisjes, op procenten van kontant betaalde inkoopen van kinderkleeren, schoenen of zoo, met kleine foutjes in 't huishoudboek, - dan sprak ze dagen lang geen woord met hem. Ze voelde zich heel onzeker en angstig, door 't telkens onverwacht flauwvallen, zoo erg dikwijls, dat ze niet meer op straat durfde. Ze bleef nu maar in de wijde schemerkoelte van de groote stille achterkamer, zich daar soms gelukkiger voelend dan vóór haar duizel-ziekte. Ze omkoesterde zich in dien hoek met de zonnige hitte van haar eigen geluksvisioenen, ademend in 'n soort nevelige verrukking, die bijna in bezwijming vervloeide, door zelfopgewekte droomerij. Ze leefde dan terug naar d'r meisjes-geluk, waarvan haar nog iedere herinnering doorschokte.
Dan ging haar ziekelijke, weeke, toch fijne, sentimenteele verbeelding aan 't werk, bedroomde ze de koel-stille wijde zaal met haar visioenen, ademloos bijna, liggend op haar chaise-longue als een in sluimer geroeste fakir. - Dan zag ze wat ze zien woú, en hoe ze 't leven had kúnnen doorgaan.
Ze was dan met 'n groot kunstenaar, 'n vurigen mooien man getrouwd, 'n hoffelijken, toch zwierigen aristokraat, gracieus en gedistingeerd, die in zich had de natuurlijke edele hòogheid van een held. Zij was z'n alles. Hij tilde haar als een blank, trotsch duif ke op de handen en bekeek haar zooveel ie wou. Dan had ze visioenen van zonnige ruimten, waar doorheen 't gouden geklank van bruidsklokken luidde. Dan zag ze blank-gloeiende en van wolk-spiegelingen doorzeilde wateren in 't Zuiden, waarop slank-vogelige gondels wiegelden, en zingende zomermeren vol sprooklichten.
Uit die visioenen-wereld kon ze nooit weg. 't Was daar zoo zonnig, zoo blakerend, en de luchten, de bergen, 't blauw van den zomer, leken zoo diep en zoo zoet-romantisch. En in 't geruisch van de Italiaansche meren hoorde ze 't verleden zingen, alsof ze in 'n schelp luisterde aan haar ooren. Haar man liep naast 'r. O! wat zou ie van roem overstort worden. Hij was nu al 'n groot kunstenaar, maar hij zou nóg hooger stijgen. Iedereen zei 't! 'n Dichter háár liefde, 'n
| |
| |
dichter háár man! Kon ze daar ooit intiem mee worden, met dat verrukkelijke idee: 'n dichter háár man? Hij, de mensch die 't leven van de heele wereld in zich opnam, zoo vlak naast haar zij! O! 't was 'n wonder, 'n wonder. Als nu haar huwelijksreis 'n groote, woeste zwerftocht werd door Italië, dan zou de ruimte van haar geluk wijd opengloeien en 't leven er binnenruischen, zacht als de stille golfjesklots van 'n mistende geheimvolle zee tegen 't gouden zand. - En zoo gebeurde 't! Ze waren immers heel rijk en ze konden doen wat ze wilden!...
Ze dweepte door: Die man... hoe was hij!... Hoe zou hij zijn?... Ze wist 't niet... en toch zág ze hem!... Die man was haar afgod! Buiten hem bestond er niets, omdat alles was in hem. Zoo alleen kon ze liefhebben, voelde ze nu. - O, ze zag hem zoo duidelijk!... Hij was lang, slank, donker, met die mannelijk-trotsche hoogheid in z'n stil doen van groot dichter. En zij zou leven, schuw-innig, in de schaduw van zijn roem, in de na-gloeiing van z'n zieners-verrukkingen. 't Emotioneele gaf haar 'n overduizelend geluk... Want romantisch zou hij zijn als 'n burcht bij avondschemer... Hij durfde alles, alles! En gracieus was ie als 'n verliefd ridder... Waarom zou zij hem niet mogen liefhebben, niet minnen, als 'n halfgod?... Zie, daar komt hij al op haar af, ze hoorde den zachten zwier van z'n mannestap. - Hij vindt 't goed... Haar eerste reis zou Italië zijn... naar 't land van de zonneglorie, naar de geheimzinnige ruïnes... Daar was haar heimwee eeuwig naar uitgegaan, als jong meisje al. Daar had ze Goethe zien zwerven, en in den schemer dier ruïnes leefde iets, dat haar teederste en droef-innigste natuur raakte. - Nu stapte haar man, haar dichter, naast haar zij in de wiegelende gondola's. En om haar heen roosterden de wuifpalmen en stoofden de wijngaarden. -
Ze was dronken van wat ze zag. Dat gloeiende blauw in de Italiaansche meren maakte haar dwaas van jubelende verrukking. Ze zag dienzelfden kobaltblauwen gloed sidderen en rimpelen over de Middellandsche Zee, aan haar voeten, vóór haar oogen en ze keek maar óp naar haar zanger die stom bleef van ontroering. 't Was er een gekabbel, een gefluister, een gezucht, zooals ze nooit nog in 't zoetste geruisch van haar visioenen gehoord had. - En 's avonds,
| |
| |
als de zon over 't brandende blauw van de zang-zee z'n roode tooverij schoot, gloeide er, zoover ze zien kon, tot aan rotsen en bergen, bloedroode en goudvurige vinnen- en schubbenglans, als drongen millioenen visschen naar den deinenden waterspiegel, omstoeiend en moireerend de zee met 't legendelicht van hun huidgloed.
Ze hoorde daar klankgedrup van leeuwerikken door de lucht en overal wuifden de palmen zwangere zwoelte van 't Zuiden op haar áán. -
Nu pas begreep ze wat haar altijd zoo diep beroerd had in den zang van Italiaansche tenoren. Nu hoorde ze de vurige zonen van de lichtende stad in hun eigen sfeer. Nu voelde ze er den heimwee-klank in, den leef-weemoed, de vlampassie in die week-sidderende stemmen. Dat had ze altijd wel doorleefd, vroeger, als ze een Italiaanschen zanger hoorde in d'opera, dat er iets weende in die stem, iets trilde als in 't hemelblauw van hun land, iets als 't goud-paarse waas over de bergen, iets romantisch als de bleekroode spiegeling over de láátnálichtende meren. -
Ze roeide nu over dat water, naast hèm, haar afgod, en ze zag den hemel al hooger en hooger zich uitstrekken boven haar hoofd, en ze snoof den geur van de druivenvelden, en ze keek iederen dag weer en weer naar de goud-roode hemellandschappen, die de zon, voór ze wegzonk, elken avond uitstortte als 'n eindeloos fresko van vuur en paars, boven de aarde. En haar man zwelgde in 't genot van altijd maar te zien naar die purperen kasteelen, die tusschen 't bergenwaas, ontzaggelijk hoog, plots gebouwd wierden in den hemel, en weer verduisterden, tot ruïnes omgesmeten, door 'n onzichtbaar licht-toovenaar.
Nu zag ze voor 't eerst de gloeiende vruchten, 't goud van citroenen en 't brandend oranje van sinaasappelen in 't duistere loof, voelde ze over haar heen huiveren de zoele nacht-zuchten van 't goddelijk zuiden. Ze voelde haar ziel aangeraakt, heel licht, door de oude schimmen van een grooten tijd. Ze bedwelmde zich, ze koesterde zich, omdat haar liefde er in leefde. Ze was door genots-duivels gegrepen, en die trokken haar, met d'r zieke verbeelding en brooze angsten, waar ze 'r hebben wilden.
Ze zag alleen 't mooie, overweldigende; ze haatte 't leelijke,
| |
| |
't donker-melaatsche; ze wou niets zien dan 't licht, 't wonderlicht dat op haar en zijn handen bevend terugviel.
Die ideaal-koesteringen, van weeke passie doortrild, slurpten haar visioenen in, bleven de onwezenlijke maar innigste bekoring van haar eenzame mijmering in de wonder-koele stille zaal. - Bij 't gerucht van Soonbeek's kraakschoenen in de gang schrok ze òp in smartelijke ontgoocheling, verslapte ze in spannend-angstige levensmoeheid. Dan bekroop haar weer loome, neerslachtige, 'r zenuwen teisterende verveling, voelde ze 't schreien in haar ziel, en haar oogen omdoft van mat-duister licht, alsof ze onder 't hooge raam van 'n kerkercel zat opgesloten. - 't Sentimenteele heimwee naar 't romantische was 'n bloedend verlangen in haar geworden, waar zonder ze niet meer leven kón. - In haar dweepend-ge-ijl was de zaal haar alles, de stilte, met 't zachte zoete geruisch van ál de melankolieke, of 't vlammen van ál de schitter-visioenen. Ze snakte naar die hersenschimmen, die beneveling van haar verbeelding, die zoele dronkenschap van haar denken. Ze zou anders stikken in dat huis. Ze voelde er zich beklemd, ellendig, tusschen 't wilde jaag-gedoe van Soonbeek. Ze begreep niet hoe fel haar 't fantastische gemijmer uitputte, haar ziel buiten de werkelijkheid van 't leven stootte, hoe zij verziekelijkte met haar goudzonnig of herfstig gedempt gedroom. - 't Was haar eenig geluk in de stille, kwijnende daguren. Soms voelde ze den angstigleegen waan van haar gepeinzen, die valsche verlustiging van haar zieke verbeelding, zag ze dat nevelige verlangen als 'n krankzinnigheid, alsof 'n donkere hand haar geest aan 't omzwachtelen was met bangheid en rouw. Dan werd ze klam, benauwd, besefte ze dat ze terug moest in 't gewone, triestige leven, waarvoor ze huiverde, naast Soonbeek.
De laatste weken had 't denken aan de kennismaking met Maurice en Louise haar nieuwe afleiding bezorgd. De flauwtens waren wel vaker over haar heengeloomd in vreeselijken duizel, met 'n gevoel alsof ze van de aarde afrolde, maar toch behield ze 'n soort hunkerend verlangen naar hun komst. Ze hoopte zoo, dat 't echt-lieve menschen zouden zijn. En toch vreesde ze, nu Soonbeek hen introduceerde. - Maar
| |
| |
't was een geweldige verrassing geweest. Alle twee waren haar even sympathiek. Vooral ook 't bleeke, fijne lijdensgezicht van Louise, 't aristokratische gemak van haar bewegingen en de gracie, de innigheid en zachtheid van haar spreken.
Daar zat nu meneer Fleury tegenover haar... stil, peinzend en teruggetrokken. Maurice voelde niets van wat in haar zigeuners-ziel rondzwierf, wat hevige liefdepassie in haar gloeide, al was die nog nooit uitgevlamd. Hij bekeek haar met sympathie, wijl ze lief, mooi en elegant was, maar 't nuchterde toch in hem: wat 'n verschil met de alles-voelende, stille en voorname Louise, nu afgetobd door hun ellende en armoe... Naast Louise, met haar spontane fijnheid van zeggen, haar innig-hooghartige en fiere houding, geen enkel leeg beleefdheidswoordje gebruikend en toch altijd van vormelijke distinktie, werd Flora 'n salon-dweepstertje, met snuisterij-zinnetjes en lief, koket gedoe, maar binnen-in toch hol, zonder één diepe lévende emotie.
Flora begreep z'n plotseling stil-zijn niet goed. Waarom zei hij toch niets? En wat lang bleven Soonbeek en mevrouw Fleury weg? Of leek haar dat maar zoo, nu Maurice niets zei? Mocht zij zelf als gastvrouw zoo lang zwijgen? Maar wát tegen zóó iemand te zeggen! Ze bekeek hem, in schijn ongemerkt. Wat was ie mooi, wat leek ie op haar heerlijken Schumann, en wat 'n fierheid gloeide er in z'n woorden. Zou hij ook zoo romantisch zijn als Schumann? Wat 'n verschil toch met Soonbeek! O! 't was om te lachen! Hoe griezelde ze nu van z'n kalen kop, van z'n nat kuifje en z'n klein, ridikuul scheef scheidinkje op de kruin. - Ook had ze opgelet hoe bezorgd Fleury keek naar Louise als ze kuchte. Wat innig zag ie haar dan aan, en wat 'n bang licht schoot er in z'n oogen.
Maurice bleef zwijgen, probeerde Flora 'n beetje te naderen met dóórdringende gedachten. Hij vond 't nàar van zich zelf, dat zij zoo'n plotselinge inzinking van z'n stemming moest ondergaan, maar hij kon geen woord uitbrengen. Er zat over alles nog verdriet in 'm na te woelen: over Soonbeek, over eigen zorgen, over Louise's gekuch, dat al erger werd en scheurend-droger, en over z'n dwaze strijd-houding tegen Flora straks. Toch wou hij haar innerlijk meer toetsen, haar natuur probeeren en karakteriseeren uit haar omgeving, uit
| |
| |
haar gedweep met Heine, en uit al 't vluchtig-voorbijgesnaterde, dat hij van haar gesprekken met Louise had opgevangen, want haar overgave, haar belangstelling en genegenheidsomkoestering waren echt, groot.
Maar Flora kon dat zwijgen niet langer velen. 't Maakte haar wild, nerveus. Plots vroeg ze 'm of hij gelukkig was met z'n schrijverij, z'n kunst.
- Mevrouw, mag ik u iets heel dringend verzoeken? - vroeg Maurice ernstig, toch op zacht-ingehouden toon uit angst haar te krenken - laat u me vooreerst niet over m'n eigen werk spreken... Wat ik doen wil, hoop ik te kúnnen doen... Maar dat akelige spreken over kunst... en wie m'n ‘lievelingsschrijver’ is... en wie m'n ‘lievelings komponist’, vind ik iets heel naars!... Ik wou heel graag dat u niet boos werd, mevrouw, want ik meen 't oprecht!
Flora keek weer 'n beetje onthutst, maar voelde zich toch heelemaal niet gegriefd. Er zong zoo'n lieve klank van innig aandringen in z'n stem. Hij sprak nu veel zachter dan straks. Toen was er in elk woord iets vlijmends, iets scherps en koels. Nú leefde er warmte in. Ze voelde de zuivere ontroering ervan overgaan op haar, dadelijk! O! dat was de stem wel van één die lief had!
Maurice verwenschte zich weer. Hij had 't zoo heelemaal niet willen zeggen, maar veel bedachter, veel minder knauwend. En toch was 't er weer dwars uitgegooid. Wat kon ie haar ook op zoo'n vraag antwoorden? Hij presteerde nog niets. Z'n heel armoe-leven vloekte met al wat mooi was, rustig, bezonken... Waarom kwam er in die luxe-koestering nu zoo iets droefgeestigs hem behuiveren?... Er was ook wel wat om kregel te worden in al dat gevraag! Waarom vroeg ze niet iets veel gewoner, hoe z'n leven was nú... nú! daar wist ze toch van...
- Vindt u niet dat mevrouw gansch lang wégblijft met Soonbeek?... Mijn man is ook in de wolken als hij zijn boeltje mag zien laten... Hij... Wilt u nog 'n glas wijn, meneer Fleury?
- Pardon mevrouw, dat eene glas bezorgt me al duizelingen... Ik kán niet drinken. Ik ben 't heelemaal niet gewend.
Flora had haar zin onderbroken, zonder dat Maurice 't
| |
| |
merkte. Ze had iets heel scherps tegen Soonbeek's veilinggedoe willen loslaten, maar plotseling viel haar 't onhebbelijke van zoo iets in. Wat zou Maurice wel van haar denken, als ze haar man zoo schamper bespotte achter den rug! - Vreemd vond ze 't van haar zelve, dat ze hem in gedachten Maurice noemde. Hij had ook zoo iets wonderlijks-aantrekkelijks, dat ze zich tegelijkertijd heel intiem met hem voelde en toch erg op een afstand.
Weer groeide stilte tusschen ze aan, terwijl Flora, met fijne, zachte vingerduwtjes, telkens haar blond kapsel zat te be-toppen; innig nerveus-mooi gebaartje dat Maurice heel lief bleef vinden.
Nu kon hij zich ook niet langer inhouên. Zacht-aarzelend begon ie terug te draaien op 't spot-gesprek van straks, bekende Flora dat ie door 'n soort onbegrijpelijke kregeligheid, belachelijk had willen maken wat hem zelf in z'n leven 't hoogste geluk was. Hij verklaarde eerlijk, en ze mocht niet boos worden, dat ie al 't gebewonder van haar voor los gedweep had gehouden, maar dat ie zeer getroffen werd door de kernige, standvastige manier, waarop ze in haar liefde en extase volhardde.
- Kunt u er overheen mevrouw?... of zult u mij even aan de schandpaal slaan?
Flora lachte 'n beetje nerveus, ze voelde zich gelukkig met die kleine schuw-uitgesproken biecht. Ze had 't aan 't eind wel half en half vermoed. Ze had Maurice dadelijk als 'n heel buitengewoon wezen bezien. Nu was ze overgelukkig met z'n fijne verteedering en 't even neigen van z'n trots naar haar toe. Ze vond er iets verrukkelijks in, dat deze sterke man haar 't eerst al om 'n soort pardon vroeg. Bij anderen zou Flora heel sarkastisch uit den hoek geschoten zijn; bij Maurice vond ze 't 'n genot, nu de biecht er op gevolgd was. Toch smoorde ze haar triumf diep weg in haar ziel, dat ie niet zou zien hoe innig z'n toenadering haar trof.
Maurice begreep niets van de éven lichtende vreugdeuitwerking van z'n woorden in de grijze min-oogen van Flora. Hij had 'n hooghartige afwijzing van z'n biechtje verwacht, of 'n ironischen uitval over z'n hoog-doenerig gedrag. Was ie dan zoo zwak, slap, week en verteederd
| |
| |
geweest? - Z'n bloed ruischte en rookte in z'n ooren! Was dat nu de uitwerking van z'n teedre droefgeestigheid, die den heelen avond zacht in 'm weende? - Eindelijk antwoordde Flora wat.
Stelliger voelde Maurice nu dat ze 'r niet 't minst door gekwetst was. Al meer bekoorden hem haar bevallige vurigheid en 't fijn-galante van haar geserreerde bewegingen. Hij verloor zelf de minne idee van z'n biechtje, 't leek ook waar: hij was ook volstrekt niet slap, niet week en niet lievig geweest! Hij had haar volstrekt geen smachtend pardon gevraagd! Ze moest hem nemen zooals ie was. - Hij begon wat vrijer weer met haar te spreken, toen in stormpas en gebaren-drukte, 'n paar meter vóór Louise, Soonbeek de kamer inschoot, schril-verbaasd schreeuwend:
- Tjonge jonge! uw vrouw meneer... Maurice.. heeft letterlijk van alles verstand!... van alles! van alles!! van alles!!!... nog meer dan jij... nog meer! veel meer!!... Floor... die lui worden schatrijk... schatrijk!... Je kunt alles met ze doen... Louise is goud waard... op veiling... Maar ze moet geduld hebben... dagen.... staán... dagen staán!...
Louise kwam in, bleek, vermoeid en stil.
- Ja maar Soonbeek,... 't is 'n schandaal dat u mevrouw zoo aftobt!... Mevrouw gaat u toch dadelijk zitten ja?... u ziet zoo wit!...
Zacht-kalm smoorde Louise Flora's opgewonden verwijtjes naar Soonbeek, en ging weer zitten. Ze kuchte droog, vermoeid, en Maurice bekeek haar bang...
- U hebt heel mooie dingen boven mevrouw, zei Louise, om de aandacht van haar scheurig gehoest af te leiden, - vooral 't porcelein en 't Delftsch... Wij hadden vroeger ook zoo'n kollektie... maar lang niet zóó mooi...
- Ik ben heel blijde dat u 't zoo mooi vindt, mevrouw, want dat porcelein is goddank ja niet van die vieze, die èchte-viéze veiling... bah!
Soonbeek had zich den heelen avond al gesmoord. Nu kookte 't over:
- Vieze veiling? vieze veiling??-vieze-veiling?? Je bent niet wijs mensch! je bent niet wijs!... Had ik maar alles van die vieze veiling gekocht, zou ik toch nu met zooveel
| |
| |
vodden niet in huis zitten!... En als ik morgen met 'n stel Heine naar huis kom van die vieze veiling, is dat dan ook vies madam?... Vieze veiling? vieze veiling?? Ziet u dat pak Louise?... dat ik hier aan heb? Hoe vindt u 't? Mooi niet? Toch splinternieuw niet?... Hoe vindt u 't?... Als geschilderd!... Dat is nou ook van die vieze veiling! - Die holle praatjes van jou... met je vieze veiling! Je mag je schamen, mensch, dat je zoo beschimpt met 'n drukte!...
- Noe, dan vind ik uw pak óók vies! gansch erg vies! u hoéft geen pak van 'n veiling te dragen... u hebt geld genoeg om te koopen! -
Soonbeek's gezicht bleekte weer van gift, z'n glimlachmond beefde, z'n oogen valschten groen. Heftig viel ie uit; z'n gasten, z'n geveins, alles vergetend:
- Zoo zoo... zoozoozoo! Vindt jij dat noe ook vies! Nou madam! dat kan me nou net niks noe schelen!... En nou voor 't laatst! voor 't laatst! Ik ben de baas! Ik... ik! ik!! Jij hebt geen lor... in te brengen! Als ik wil dat er drie lichten op zijn, heb jij 't hart niet... en steekt er vier op!... Ik heb te zeggen... Wou jij m'n veilinggoed beschimpen! Ja ja, hm! ja ja! Ja ja! ja!!... dat zou 'n mooie boel worden!... Schimp jij op je moffeland!... Wou jij de groote madam spelen!... Je hebt niet dàt in te brengen! niet dàt! niet dàt! niet dàt!
Flora beefde, zat ontdaan op 'r stoel, doodsbleek, durfde in ontstelde schaamte niemand aankijken.
Maurice en Louise wisten zich onder deze uitbarsting en groven aanval niet te houden.
Louise sprong van haar stoel en wenkte Maurice, zóó, dat Soonbeek 't zag, dadelijk heen te gaan,
Soonbeek, met trillende oogen, groenbleek van gift, had toch geen moed naar Fleury en Louise op te zien. Hij voelde zich verlegen, en tegelijk wanhopig dat ie oorzaak werd van hun plotseling weggaan. Hij begreep dat ie zich misdragen had... Die vrouw ook! met haar geschimp! Dacht ze nou dat ie alles kon smoren! Maar nu moest ie dadelijk bijdraaien, om te beletten dat z'n gasten al gingen.
- Wat? staat u al op...? staat u al op??... Nog àllen tijd!... M'n vrouw zou me kwaad maken!... Maar 't is al
| |
| |
voorbij... Toe! gaat u nu zitten! nog àllen tijd... Zoo zoo! zoo zoo zoo! mevrouwtje... vindt u 't porcelein 't mooist?... en 't Delftsch?... Maar... maar... (in z'n natrillende woede en schrik kon ie niet op den naam van al 't ander geziene komen)... maar... uw Kareltje is toch verzorgd!... de jongens... zijn toch bij 'm!... Zoo zoo! 't porcelein!... En... o ja! o ja! hm! die mikroskopen... mevrouwtje... hoe vindt u die?... Hebt u er verstand van? 't Zijn echte lensen?... Zijn 't echte lensen? ja? ja? ja? hm! ja?
Maurice en Louise voelden den spartelenden angst van Soonbeek voor hun weggaan, hun scheiden, onder den indruk van dien uitval. Flora was bijna in huilen uitgebarsten. Ze was diep gekrenkt, schoon ze geen stom woord terug had gezegd. Maar Louise en Maurice keken haar zoo innig-deelnemend aan, dat ze óver de beleediging heen, zich door hun vriendschap ontroerd voelde. - Ze deed net of Soonbeek niets gezegd had. Ze wou de stemming niet bederven, die nu al zoo verinnigd was tusschen haar, Maurice en Louise. - Ze overkéék Soonbeek trotsch en fier, en levendig praatte ze weer, vertelde van haar kostschoolleven, en van de Duitsche bosschen, waar ze vroeger in gezworven had. Ze schaterde telkens opgewonden, dat haar oogen in tranen schoten en telkens met 'n snik brak ze af, alsof ze in haar lachen haar huilen verborg.
Soonbeek veinsde belangstelling, stemde telkens onnoodig in, dikte met ratelwoordjes haar zinnen áán, lachte schril mee, nerveus, gejaagd, om maar weer de stemming binnen te lokken, die hij er met z'n geschreeuw zoo woest uitgesmakt had. Maurice bleef stil en luisterde naar 't geestig vertellen van Flora, die hem al meer en meer meeviel. Er tintelde weer wat gezelligheid rond. Plots schelde Flora 'n meisje.
- Och wees zoo goed Trees... en haalt eens vier flesschen champagne uit den kelder, zei met haar klaar-vol geluid Flora, uitdagend, sterk Soonbeek aankijkend.
Hij kreeg 'n schok! Wat deed die duivelsche vrouw nou weer! Er stonden nog vier flesschen beste rooie wijn... Maar hij voelde 't weer: ze koelde zich op 'm! Geen stom woord durfde ie nu zeggen, al had ie 'r kunnen slaan. Dan zou voor goed de stemming vernield zijn. De meid bracht
| |
| |
de flesschen binnen en Flora schoof éven aanstootend de trilklankige, fijngeslepen glazen op tafel.
- Mijnheer Fleury, noe wilt u nog wel één glas drinken niet, op onze vriendschap?
Ze vroeg 't met 'r fluisterzachte stem, zoo innig, dat ie voor niets ter wereld weigeren wou. Heel koel verzocht ze Soonbeek de flesschen te openen. Hij morde, gromde. 't Was 'n afstraffing, zoo fel als ze maar bedenken kon! Giftig, doorschokt van gesmoorde woede, liet ie de kurken knallen als schoten!
Flora schonk, gracieus, en vroeg, tusschen het koele geruisch van den wijn in 't vonkende glas, met heel vreemde stem:
‘Drinkt u Soonbeek?’
Hij sloeg z'n oogen neer, hij kon 'r niet eens meer aanzien! Hij was geslagen, geslagen van avond!
- Ja, hm, ja ja!... Och waarom niet?... Een keer is geen doodzonde!... 't Is heel lekker... goeie grut!... heel lekker!... smaakt ie mevrouw? smaakt ie?... Och! 't Is krankzinnige weelde! 'n Mensch kan er best zonder... 't Is bombarie!... Je kunt heel wat lui helpen... met al dat geld... dat je daaraan verteert!...
Hij dronk heel spijtig 'n slok, sprak diep naar den grond, worstelde om óp te zien, wat niet lukte. Hij moest weer bijdraaien. - Even geheimzinnigjes klampte Soonbeek Maurice aan, schoof een eind met hem naar achter, alsof ie 't zoo in fijnen takt schikte. Hij begon te fluisteren, toch zorgend voor z'n adem-afstand, over Fleury's schulden. Hij beloofde hem nu, smakkend met z'n tong en telkens omkijkend naar de champagne-flesschen, wat te helpen. Flora keuvelde gezellig en levendig met Louise. Soonbeek liet Maurice niet los.
- Zie je Maurice, één ding! één ding!... ik moet betalen... ik... ik...! Want ik wil onderhandelen met die krediteurtjes!... Ik moet 't op 'n akkoordje gooien!... Ze zijn tevreden met vijftig percent... en geven graag 'n bewijs van kwijting... Ik waarschuw je... geef nooit zwart op wit!... nooit, nooit, nooit! Beloof met je mond zooveel je wilt!... maar nooit 'n regel op papier! Leer dát van mij!... nooit!... Beloof met je mond de halve wereld... zonder getuigen... maar gebruik geen inkt!
- Maar meneer Soonbeek, ik kan die lui toch geen
| |
| |
akkoord aanbieden!... Ze hebben recht op alles! 't Zijn zelf arme menschen!
- Goed, best, goed, meneer Fleury... biedt u ze dan maar aan wat u wilt! Geeft u ze zelfs rente... rente, voor 't wachten... maar van mij géén duit!... Als ik help... wil ik mijn inzichten volgen! Begrepen? wil ik mijn inzichten volgen... mijne... mijne...
Maurice voelde zich vastgekneld! Wat te doen! Louise zou, ook met Soonbeek's voorwaarden, eindelijk eens wat rust krijgen. O! dat die duivelsche vent nu zoo'n macht over 'm had!...
Maurice stemde traag verdrietig in. Soonbeek liet 'm eindelijk los, wijl ie zag dat er toch niets meer uit te krijgen was.
Al sterker doorleefde Maurice de fijne bekoring, 't eigenlieve en 't persoonlijk-innige van Flora, met haar mooi-blonde hoofd, haar lokkende oogen. Hoe moest ze zich omkropen voelen door dien alles-beslurpenden, iederen levensadem inzuigenden Soonbeek. Zooals een donker-gouden vlinder afwiekt van 'n vurige bloem en in blinde dronkenschap van honingdrank, bedwelmd neerdwarrelt op 'n mesthoop, dáár z'n kleurvuur dooft in 't slijkige dras; zoo begreep hij dat ook Flora met haar gouden meisjesdroom moest gevallen zijn op de walmende moeras-aard van Soonbeek. Hoe kon ie zich anders voorstellen, dat deze mooie vrouw zich ééns toch overgegeven had aan zóó'n man?... Zeker, ze was sentimenteel, week, overgevoelig, van pijnlijke broosheid, maar toch ook heel innig, en vernuftig in haar geestige scherts, en gloedvol in haar genegenheid. Hij kwam er van terug; 't was geen salon-mensch, al had ze iets Duitsch-sensitiefs en geheimzinnigs, dat hem in 't begin wel erg gekunsteld móest toeschijnen, wijl ie weinig verwachtte van 'n vrouw die Soonbeek tot man kiezen zou! Maar nu zag ie 't in: ze was als 'n goud kapelletje, in 'n dronken zwirrel van romantische bedwelming, half bewusteloos met gevouwen vleugels op dien poel neergevallen, en nu smoorde 't kleurvuur nog tusschen haar wiekjes. Voor die jonge vrouw had de levensvreugd kunnen zijn een gloeiende bokaal waarin 't vernuft vlammen speelde als 't rood van ziedenden wijn. - Hoe droef, hoe ellendig doorschichtigd van angst kon ze naar Soonbeek soms kijken, als ie tot haar
| |
| |
sprak. Nu was ze heel sterk en fier geweest in haar hooghartig doorzetten van eigen wil, en kalm-krachtig in een afstraffing, zonder 'n woord tegen hèm. - Ja, nu zag hij 't goed. In 't begin had hij zich laten verschalken door haar dansende woordenscherts, haar lichte ironie op Soonbeek's gepraat. Nú voelde ie er den ondergrond van: 'n diepen afkeer voor al zijn doen, 'n hevige minachting, maar getemperd voor de gasten en vormelijk omgegoocheld in ranke spotternij, als 'n fijn feston van kleine stekelige geestigheidjes óm haar afkeer geborduurd. Nu begreep ie, dat ze Soonbeek niet alleen niet liefhad, maar ook dat hij haar 'n afzichtelijke kwelling was.
Flora drong er zachtjes bij Louise op aan, vooral nog wat gebak te gebruiken. - Ze vermoedde niet, dat die plotselinge overgang: van bijna-geen-eten op alles wat er was aan zoetigheid en lekkernij, 'n vreemde gewaarwording wekte, 'n angstig tasten naar wat wèl, wat nièt verdragen kon worden, als 'n rooker, die na 'n hevige ziekte van jaren, voor 't eerst weer 'n pijpie opsteekt, afwachtend wat er met hem gebeuren gaat.
Louise weigerde en Maurice ook.
Vormelijk bood ze Soonbeek aan, die bedankte met drift, mondlach in schril kontrast met z'n nijdige nee's.
- Nee-nee-nee!! Gebak?... gebak?... op de nacht? ik dank je!... ik wil slapen!! In geen twaalf jaar heb ik koffie 's avonds gedronken, alleen laatst bij u... laat... toen heb ik 't wel gedaan... kon ik ook geen oog dicht doen!... Dank je! ik wil rustig slapen... ik hou van m'n slaap!... Wat zegt u Maurice? Zal ik m'n nachtrust offeren aan 'n stuk gebak?... Ik niet... ik niet!... ik niet!!... slapen! lékker slapen! Wat zegt u Maurice?... Vertel eens... hoe is 't met jelui ‘zuipkrant’ bij je thuis? hihihi... Ben je er nog aan?... ja, ja? hm! hm! ja? ja??
Maurice kleurde als 'n pioen, keek schuw naar Flora, of ze geluisterd had. Wat grof van dien kerel om er zoo maar alles uit te flappen; weér een triumf voor zijn demonisch, klein venijn.
- Ja meneer Soonbeek, daar ben ik nog steeds hoofdredakteur van, zei Maurice nu met emfatischen zelfspot, om zich te redden.
| |
| |
- Menéer Soonbeek? menéer? meneer?? Ján! Ján-Jan!... Of wilt u absoluut meneeren... meneer Fleury! vroeg ie kwaad.
- Maar lieve hemel, ik kan toch ook maar niet dadelijk Jánnen!... Laat u dat nu maar van zelf komen... ongemerkt.
- Goed-best-goed!... goed-goed-goed!... ik zal je niet dwingen... goed! Maar mál is 't... en mál blijft 't... Op die manier vergeet je dat we vrienden zijn!..... vrienden!...
Z'n lachmond sarde weer, en gejaagd keek ie op z'n horloge. Maurice begreep hem niet! Meende hij er werkelijk iets van? Hoe verfoeide hij dien man toch in z'n dor, bruut en rauw, grof gespreek! En toch, diep trof hem telkens de wreede typische natuur, 't felle, sluwe en woest-energische van dezen machtloozen machtsmensch. Hij voelde nu heel goed, dat er in Soonbeek iets leefde dat met radertjes-scherpte en vlijmende snijing tegen alle valsche verrukking, tegen gemaaktheid en schijnmooi indrong, en al 't zedelijk leeg gebluf als dadelijk benauwende blaaskakerij dóórkerfde. Hij vond hem 'n gedrochtelijken kerel, maar van 'n wreed-boeiende demonische echtheid als wanschepsel. Z'n helsche inhalige natuur was van 'n ontzaglijke openheid, z'n hebzucht onbedekt en rauw als de lillendste begeerten van 'n beest. Z'n kop was dàn duister van haat en vergramming, dàn licht en blank als van 'n meisje. Z'n perfide nieuwsgierigheid leek soms open als 't gestamel van 'n verbaasd fantastisch kind. En dadelijk daarop hapte ie als 'n snoek vraatziek in wurmaas, en al skorpioenden ook de weerhaken door oogen en mond, al krampte ie van dolle pijn, hij rukte los of sleurde mee. Voor die vrouw, met haar dweepzieke weekheid, haar overgevoelige verfijning, droomrige teerheid en romantische innigheid, moest ie wel om te vergiftigen zijn. Want z'n demonische haat tegen schijn was geen groot eerlijk verzet, maar 'n woedende passie om te vernielen. Zielsvrede kon hij niet uitstaan, wijl ie ze zelf niet had, ook niet wist te bemachtigen met géld. Hij kon geen geluk zien, vooral geen rustig geluk, geen fijnheid van vormen, geen zachtheid. Dat stookte in z'n hart heete afgunst. Maurice had 't aan alles gemerkt. O! hoeveel maal zei ie niet, dat ie z'n kop
| |
| |
zoo mooi vond, zoo waar Flora bij was, dat ie zich gloeirood van verlegenheid afwendde, al voelde ie de gluiperige spijtigheid van die mooivinderij. Maurice zag 't nu kristalklaar: schoonheidsbegeeren had ie niet. Dat voelde hij aan iedere nuance van z'n schrille, twistzieke stem.
Wat wou de man toch van hem, juist van hém! Daar was ie nog niet achter! Zag ie zooveel voordeel in hem? Waarin toch? Of hield ie werkelijk van hem omdat hij, van 't eerste oogenblik af, precies gezegd had waar 't op stond, zonder stroopsmeerderij? -
- Floor, je houdt je goed... je houdt je best! heel goed!... heel goed!... Maurice moest maar meer hierkomen!... Waar is nou je slaap? weg... weg! Zie je wel... niets dan verbeelding! verbeelding! niets anders!...
Maurice tastte telkens angstig in z'n vestjeszak, om te voelen of er nog z'n met moeite afgezonderde dertig cent zat voor de tram.
- Ja maar nu zullen we toch eens opstappen, Louise?... 't Is half twaalf eer we op den Dam zijn...
- Opstappen? opstappen??... u hebt nog makkelijk 'n kwartier... nog 'n kwartier! makkelijk! makkelijk!
- Maar ik vertrouw tegen twaalf uur, m'n broer Frans niet al te best meer... en we mogen 'm ook niet langer laten wachten... Ik verlang naar Kareltje...
- En u zei dat uw zuster Diewertje tot half twaalf zou blijven?... ja ja! dat zei u toch!... dat zei u toch!
- O! dacht u dat ik mijn kind alleen liet bij m'n broer Frans?... Voor niets ter wereld!... Maar Diewertje moet om half twaalf weg... en ik ben moe... En als Frans tukt op z'n stoel... en Kareltje roept!...
- Gekheid mevrouwtje, gekheid! gekheid!! Frans tukt niet... De eerste keer dat we bij elkaar zijn... Frans tukt niet!... waarom zou ie tukken?... waarom?... ik verzeker u... hij tukt niet!... U hebt nog twintig minuten!...
Soonbeek was 'n beetje nijdig op Maurice, dat ie met z'n opstappen nou plots de boel kwam verstoren. Ze zaten nu pas zoo lekker gezellig en warmpjes!
Flora wou nog iets tegen zeggen, maar haar zachte stem werd overhold door zijn loskrakend geratel. Telkens z'n oogen dichtknijpend, stootte hij uit:
| |
| |
- Nou heb ik nog iets moois voor u... dat kunt u net nog zien... net nog! net nog! net nog!... Wilt u? Hebt u nog even tijd?... Houdt u van vlinders? ja ja!? hm! ja?... Maar geen Hollandsche vlindertjes!... Onbetaalbaar!... goeie grut! echt iets voor u en voor Maurice!...
Soonbeek was dol op Louise. Hij vond haar heel mooi, zoo zacht en stil en zoo fijntjes... En wat wist ze toch allemachtig veel van allerlei dingen af!... Wat zou ie met haar op veilingen prachtige dingen kunnen koopen!
Uit de vóór-salon keerde ie terug, tot z'n kin beladen met zware doozenstapels. Donkre driftad'ren kronkelden hoog over z'n achteruitgeduwd voorhoofd en slapen, alsof 't bloed er uitspuiten zou. Gejaagd en óp van sjouw-inspanning smakte ie met 'n zucht z'n vracht neer op tafel.
- Dat is natuur... daar kun je hier naar blazen!... naar blazen!... Je schoonste vlinders mevrouwtje!... Dát is natuur!... kun je alleen op veilingen koopen!... zoo'n brok natuur!... De prachtigste kleuren!!... dát is natuur!!... Ik heb 'n regenboog in huis... net zoo mooi mevrouwtje als in de lucht! geen haar minder mooi!... ik heb 'n regenboog in huis!
Hij hijgde, snakte naar adem, joeg toch dadelijk met bitse verontwaardiging er overheen:
- Waarom moet er een alleen in den hemel staan? Als ie te koop was zou ik er onmiddellijk op bieden!... Nu heb ik er een in huis!... Is 't niet echt paarlmoer? echt paarlmoer??... Ik heb ze twee professors voor den neus weggekocht... Wat ze jou waard zijn, zijn ze mij ook waard... Pik, ik heb je. Pik, ik heb je. Mijn vrouw dweept met 'n Gotterdammerung... goed-best-goed! laat 't mensch d'r zin!... Maar laat ze eens hier mee ankomen!?... Dan zijn die vlinders toch nog heel wat mooier hè?...
- Nou, ik eet liever 'n pannekoek met bruine suiker! ironiseerde Maurice, Soonbeek imiteerend.
Louise en Flora schaterden.
- Watte? wat-wat-wat!!... 'n pannekoek??... O! wacht... nou begrijp ik je!... jé bespot me?... nou snap ik je!... Prachtig, prachtig man! prachtig!! Maar daar zou ik je m'n vlinders toch niet voor geven!
De bekamferde doozen opende ie heel voorzichtig. Alles
| |
| |
er in was smetteloos onderhouën. Er dufte wel 'n geur uit, als in de lokalen van 'n opgezette-dieren-museum, iets van kalk, karbollucht en tapijtstof. Maar dat deed de kamfer, verontschuldigde Soonbeek. Alles liet ie zien, stalde ie uit, telkens met 'n berekende buiging, voor z'n adem-afstand, naar Louise neigend, dán naar Maurice. Fleury genoot van de zacht-gloeiende Columbia-vlinders, die als kleine scheepkens van paarlmoer overglansd leken te drijven in 'n kleurigen droom. Zoo iets had ie nog nooit gezien. Hoe kwam 't in huis bij dien bankier? Hoe bleef 't hier verstopt, weggeborgen en bekamferd? Daar ging z'n droge zieke adem over heen! Als van 'n goud-vurig armatuur van wondren glans speelden de lichtgloeiingen over z'n handen. 't Sterrevonkte in de zaal, 't weerlichtte, en telkens was 't of die uitgewiekte vleugels der doode vlinders, in vurige kringen hun hoofden zouden gaan omzweven, altijd nog wachtend, wachtend op 't geschikte moment.
Louise keek zoo verbaasd, dat 't was alsof ze hun gegloei en geglans in 't licht van haar droefheerlijke oogen mee naar huis wou nemen, eer de vlinders weer weggestopt werden in de donkre bekamferde doozen. Ze keek sprakeloos, stil, innig-rustig toch. Van al 't Soonbeeksche gegier en geraas om 'r heen hoorde ze zoo goed als niets. Eindelijk zei ze heel zacht:
- Hoe vindt je die heerlijkheid Maurice!
Hij knikte, zelf wég in de pracht van de doode diertjes. Iets innig-weemoedigs huilde weer door 'm heen. Na de dood nog zóó mooi! De menschen als doorwurmde molm uiteenrottend, den spokigen schedel ontvleesd,... geschonden en afgeknaagd door 'n demonischen vernieler van alle stof... Die diertjes nog ná-gloeiend in hun kleurgeschitter, als symbool van een koninklijken dood, als 'n streep van vlammend licht, door 't duistere sterfrijk heenglanzend naar nieuw leven!
Maurice vond 't al ellendiger, die god'lijke vleugeltjes, die wiekjes en zeiltjes van vurig paarlmoer in handen van den duivelschen Soonbeek. 't Was 'm alsof ie dwars door 't wiegelende groen, 't purper-blauw en al de gloeiende weerschijnen, 'n dikken worm zag kruipen, met ring-golvingen, in slijmerig vochtspoor, over de lévende kleuren-schubbetjes
| |
| |
heen. Louise bleef staren... Ze lichtte ieder diertje op met 'n teederheid, alsof ze 't in 't leven wou teruglokken...
Soonbeek groeide van genoegen, dat z'n kollektie zoo bewonderd werd. Hij zag op z'n horloge dat ze weg moesten; hij voelde de minuten aansluipen, en hij hield z'n adem in, bang dat ze 't zouden merken. Maar ze bleven kijken en weer kijken, en Flora keek mee, zag nú eerst, in hun handen, wat wonderdiertjes dat waren.
Plots sprong Maurice in schrik achteruit.
- Lieve hemel Lou!... bij twaalven al!... de tram is weg!... God kind! wat nou te doen!... Je kunt niet loopen!...
Soonbeek schrok mee in gehuichelde ontsteltenis.
- Goeie grut! da's jammer!... heel jammer!... goeie grut!!... Dan maar 't loopje kalm áán... Blijf jelui nu nog maar wat!... 't Is nu toch te laat!...
Maar Flora sneed hooghartig er tegen in, met 'r nu uitzwellende volle stem.
- Wat scheelt u Soonbeek!... denkt u noe dat ik mevrouw... ja zoo moe door ú gemaakt... noe naar huis laat loopen!... Ik verzoek u... bestel dadelijk een rijtuig!... telefoneer u maar aan de stalhouderij van Weenders!... die knipt de weg dichter af!
Soonbeek schrok. 'n Rijtuig?... 'n rijtuig?... godallemachtig!... 'n loopje van 'n uur!...
Hij voelde weer woede in zich opgloeien, om de gulle vlaag van Flora... Haar oude spilzucht weer!... Wat bezielde die satansche vrouw toch vanavond... om 'm ieder keer zoo te hinderen?...
- 'n Rijtuig?... goed-best-goed!... 'n rijtuig zeg je?... goed-goed!!... Maar je bent er te voet even gauw!... haast even gauw... 't Regent 'n klein beetje... frisch... lekker frisch!... Gezonder dan in dat bedompte rijtuig!... Wacht! daar schiet me te binnen!... de telefoon is defekt... al sinds gisteren... defekt... defekt!... Wist je 't niet??... Ja-ja hm!... daar is niets aan te doen... defekt is defekt!... goeie grut!... Maar ik wil wel even probeeren!... dadelijk wel!...
Flora beefde van drift... Moest ze nu openlijk zeggen dat ie gemeen loog, zoo maar in bijzijn van Maurice en
| |
| |
Louise? Ze durfde niet, kon hem niet zoo aan de kaak stellen. Ze zou zelf sterven van schaamte. Ze zag hoe spottend en gekrenkt Maurice keek, hoe bezorgd naar de bleeke Louise, onder 't drukke gesnater van Soonbeek.
- Och! 'n loopje!... U doet 't op uw dooie gemak!... 'n uurtje... u merkt 't niet!... Was de telefoon maar niet defekt!... dan was 't klaar!... dan... was 't in orde!
Maurice was radeloos. Geld voor 'n rijtuig bezat ie niet. Nooit had ie zoo'n hond van 'n vent gezien! Den heelen avond had ie Louise afgetobd; zíjn schuld was 't, dat ze te laat aan de tram kwamen, en nu bood ie z'n vermoeide vrouw niet eens uit eigen beweging 'n rijtuig aan. Wat moest ie doen? Hij kon hem toch 't geld niet uit den zak scheuren!... Hij kon hem toch niet dwingen, zelfs niet vrágen!... Hij had den vent wel kunnen wurgen!
Flora zag z'n gekrenkte teleurstelling en z'n wanhoop. Ze durfde hem geen geld uit haar eigen beursje aanbieden. 't Pijnde 'r door de ziel. Alles wist ze van z'n armoe, en den ganschen avond had ze, zoo kiesch mogelijk, er geen woord over gesproken, had ze net gedaan of ze 't niet wist. Heel bleek, opstaand in trotsche lengte, over Soonbeek heenkijkend, zei ze weer:
- Maar dan gaat u nóe ja zelf 'n rijtuig halen Soonbeek!... Of ik roep nog een van de meisjes!...
- Pardon mevrouw, we zullen gaan! dan zal Louise 't maar loopend moeten doen... bij stukjes en brokjes... Ik verlang niet dat meneer Soonbeek zich zóó voor ons derangeert!...
Maurice, die in dat doorzetten van Flora, hoe sympathiek ook, iets hevig-stuitends vond, had koel-spottend geantwoord.
Soonbeek schrok er écht van.
- Nee-nee! nee-nee!! joeg ie er schril in angst uit... dat hoeft niet! ik ga... doodgewoon,... ik ga... doodgewoon! Maar zie je wel Floor, dat de menschen zelf ook wel willen loopen!... Jij doet net of ík geen rijtuig halen wil... dat is d'r ook netjes, heel netjes... heel netjes!
Tegen zoo'n infame negatie van Maurice's spotwoorden en sluwe omzetting van z'n échte bedoeling, kon Flora niet op. Ze werd er stil van, doodstil even. Toen, zelf schril van nerveuse spanning, zei ze dreigend:
| |
| |
- En noe verzoek ik u... er geswind heen te gaan! of ik schel 'n meisje!... Mevrouw ziet doodelijk moe... U bent heel erg moe, niet mevrouw?
- Ja heel moe, zei zacht Louise, maar 't is immers ónze schuld dat we te laat zijn. Meneer Soonbeek heeft toch niet op ónzen tijd te letten!...
Louise's sarkasme trof Soonbeek nog 't diepst!
- Eben... maar ik laat u toch niet loopen... Gaat u noe Soonbeek... of ik schel.
- Zeker! dadelijk! dadelijk!! Maak je niet zoo'n bult mensch!... ik ga... ik ga!... ik kan in dat hondenweer toch niet zonder jas!
Even wou ie meelij met z'n eigen er in gewerkte figuur opwekken, maar Flora beet dadelijk scherp toe:
- Zoo! vindt u 't nóe laat-avends hondenweer, al u zelf daar uit moet!... En mevrouw wilt u loopen laten... U is er een beminnelijk gastheer.
Soonbeek voelde zich vastgezet! Haastig sloeg ie zich 'n doek over den mond, trok z'n jas aan en holde met z'n hoed in de hand weg. Hij kende Flora. Ze zou zeker 'n meisje schellen en dan kwam nog op den koop toe uit, dat ie gelogen had, de telefoon heelemaal niet defect was. Moest ie niets van hebben, niets! niets!... Maar gloeiend-giftig bleef ie op Flora. Als zij van dat lamme rijtuig niet had gerept, zouen ze kalmpjes zijn gaan loopen... Vast en zeker!... Vast en zeker!... Mopperend sloeg ie de deur dicht, vluchtte de gracht af, schichtig als 'n opgejaagde aap z'n wenkbrauen fronsend en z'n triloogen sluitend en openend, in wilde nervositeit. - Na 'n kwartier ratelde 'n rijtuig vóór. Soonbeek had zich er in laten terugrijen. Tenminste toch wát voor z'n geld! -
- Die vrouwen... die vrouwen... wat 'n teere schepsels toch! wrevelde Soonbeek, met z'n natterigen jas en hoed in de hand de zaal inhollend... Altijd hebben ze wat! altijd! altijd!... altijd!!.. 'n loopje van 'n uur!... 't is zonde!... ja-ja... hm!...
Zoo'n hardnekkige, woeste, ingekankerde zelfzucht had Maurice nog nooit in 'n mensch ontmoet.
- O ja, meneer Fleury!... U geeft de koetsier, als u wat bij u hebt, volstrekt geen fooi... asjeblieft... als u
| |
| |
wat bij u hebt!.... Dat krijgt ie hier nooit... ik haat fooien-gegeef!... Doet u hier niet groot!... Dat geld kunt u best gebruiken... om wat meer af te betalen... u weet wel!... Alle beetjes helpen!... ja-ja! hm!... ja hm!... En hij moet u toch rijen!... dat is z'n vak!... dat is z'n vak!...
Maurice voelde zich doldriftig. Hij had hem wel kunnen fijnknellen tusschen de deur. Er was niets met hem te beginnen. Zóó gaf je hem 'n afstraffing dat ie in elkaar kromp en beefde, tien minuten er ná roofgierde z'n aard weer boven, vergat ie alles, ieder gevoel van eigenwaarde, van kieschheid, van meelij! - Eerst dat grove verwijt op Louise's zwakte; nu weer dat onhebbelijke over die fooi en 't afbetalen! 't Was 'n monsterlijk koudzielig egoïst... Maar wat te doen nu! zeggen: stik kerel! wegblijven en nooit weer terugkomen? En Louise dan? en 't kind?... Zag ie niet de vale, leiige bleekheid van haar vermoeiings-gezicht?... en hoorde ie niet telkens droger en snijdender haar hoestgekuch?... Hij zweeg, snikte van binnen wat smarthuilen uit... keek 'n anderen kant op.
Soonbeek's wanluidend-schriele zenuwstem joeg langs en om Louise heen, als kreetjes en piepjes.
Flora hielp Louise, bakerde haar innig in haar bonte rotonde en knelde haar nog 'n warm-zwaar bont om den hals.
- God mevrouw... wat gaat u koud gekleed! Hoe houdt u 't uit!... Maar Soonbeek, u hebt zooveel mantels.. stuurt u mevrouw niet dadelijk 'n paar?...
- Tetete... tetete!... dat gaat zoo maar niet madame!... dat gaat zoo maar niet!... Soonbeek steelt ze niet!... Ik heb al tot mevrouw gezegd... dat ze maar eens op m'n kantoor moest komen uitzoeken!... Ik verkoop graag, heel graag!... dat weet je... Dan zullen we eens zien... eens kijken! eens zien... wat past en niet past!... zullen we eens kijken! rustig... kalm... op ons gemak!
- Nu ja, mooie praatjes... Maar in dien tijd pakt mevrouw koude... Noe mevrouw... u houdt die rotonde maar net zoo lang als u wilt... U moet van die afschuwlijke veilingrommel ook maar niets nemen... 't Is zoo vies!... U houdt de mantel maar tot u 'm missen kunt!... ik bid u!... als ik u maar niet beleedig!...
| |
| |
- Gekheid, gekheid... Floor! gekheid, pure dwaasheid!! bitste nijdig Soonbeek er tusschen, in harde rukken de onderdeur voor Louise en Maurice opentrekkend. - En jij dan?... dat gaat niet!!... leenen is... borgen in de hel!... Hij is mevrouw ook veel te wijd!... veel te wijd!!... Ik zal 't met mevrouwtje wel klaarspelen... laat mij maar gaan... laat mij maar gaan.!
- En ik wil 't noe zoo! en dat raakt u niet! zei trotschrustig Flora... Over mijn kleeren heb ik te zeggen, niet u!
Maurice snakte naar de straat. 't Benauwde 'm zoo in dat huis! Telkens stootte ie op tegen dien man, telkens weer om iets anders. Hoe zou ie dat ooit kunnen uithouden?... Wat 'n schrokkerigheid, zoo rauw als ie ze nooit gezien had!..
Heel vriendelijk nam ie afscheid van Flora. Nu begon ie inééns heel klaar te zien, dat in deze nerveuse, overgevoelige en dweepzieke vrouw toch ook 'n vaste, sterke kern leefde. Nu begon ie schemerend te begrijpen wat 't zijn moest voor 'n satanische straf naast zoo'n man te leven, voor 'n zoo naar liefde en innigheid hunkerende natuur. Innig drukte hij haar de hand, als om haar kracht te geven, en in 't halfdonker bij de deur zag ie haar grijs-geheimzinnige minneoogen vlammen van geluk en stille verrukking.
Soonbeek hielp houterig-galant Louise in 't rijtuig. Hij stond met z'n bloot hoofd in den regen. Was zoo goed voor z'n kuif... hadden ze 'm gezegd.. Dan zou ze lang blijven.
Na veel gegroet en weerom-gegroet smakte Soonbeek 't portier dicht, schreeuwde nog even gejaagd naar den koetsier straat en huisnummer van Maurice.
Ratel-zwaar hobbelde 't rijtuig weg in den stillen regennacht. En lang nog hoorde Flora aan de deur naar 't rythmische geklikklak van de paardehoeven op de keien.
(Wordt voortgezet.)
Is. Querido. |
|