| |
| |
| |
Balladen en sonnetten.
I.
Van een maagdelijn.
O zie hoe de maan met haar lijkegelaat,
Aan den hemel, naar de aarde te kijken staat.
Een vinger klopt aan de vensterruit. -
O hoor hoe de herfst door de boomen fluit!
Een vinger klopt aan de vensterruit.
- ‘O moeder! kom uw beddeken uit!
O laat mij binnen! 't is koud en spâ,
Ik ril in mijn blanke doodenwâ.’
Zij deed open de ruit, aan de kerkhoflaan.
Daar zag zij haar doode dochterken staan.
- ‘O moeder! ik vind er geen rust in mijn graf,
Al wijl er geen bloemeken troost mij gaf.
| |
| |
O moeder! en wáarom hebt ge nooit
Mijn graf met violen en rozen bestrooid?’
- ‘O dochter! 'k bestrooi er je graf wel trouw
Met rozen van liefde en violen van rouw.’
- ‘O moeder! ge knielt op een anderen steen,
Daar brengt gij uw bloemen en klachten heen.
Ik voel op het gras wel uw lieven tred
En ik vind er geen slaap in mijn aardebed.
O moeder! dat dee' er mijn hart zóo zeer,
Ik kon het ten leste niet dulden meer.
O moeder! daaróm ben ik opgestaan,
In het blanke licht van de herrefstmaan.
O volg mij nu - sla uw mantel om -
En laat mij u wijzen vanwaar ik kom.
O draal niet! o laten wij spoedig gaan!
Ik moet weer in mijn graf zijn eer kraait de haan.’
Zij vatte haar moeder al bij de hand
En leidde haar naar het doodenland.
- ‘O dochterke! uw hand is zóo ijzig koud!
Kom, slaap in mijn beddeken, warm en vertrouwd.’
| |
| |
- ‘O moeder! o moeder! dat mag ik niet,
Ik moet slapen waar open m' een graveken ziet.
‘O ziet ge wel hóe zich uw hart heeft vergist?
Zie toe dat ge nooit meer mijn graveken mist!’
De doode en de levende, hand in hand,
Die weenden zóo droeve in het doodenland.
- ‘O moeder! 'k weet niet of ge me ooit weer ziet,
Maar nu ben ik verlost van mijn groot verdriet.’
De boomen ritselden, geel en bruin,
En ze weenden hun loof in den doodentuin.
| |
| |
II.
Van een moeder.
- O moeder! o bleeke moeder!
Wat draag je door weêr en wind,
Al onder je mantel verholen,
Bezwarend je nachtelijk dolen?
- Het lijk van mijn eenig kind.
- O moeder! o droeve moeder!
Omhels wie je heeft bemind
En vraag hem, je weer te geven
Wat je schoot zal van weelde doen beven
En je hart doen herleven - een kind.
- Wij hebben elkaar verloren,
Doch, zoo ik hem wedervind
En hij wil me in erbarmen verwarmen,
Zal drijven mijn lief uit mijn armen
De koû van mijn doode kind.
- O moeder! gevloekte moeder,
Die een lijk aan je boezem bindt!
Wil hier nu je kindje begraven,
De regen, die zal het wel laven,
En wiegen, dat zal het de wind.
- Ik kan er mijn kind niet verlaten,
Alleenig in weêr en wind.
Ik moet er wel dragen mijn doode,
Tot meesleept mij ónder de zode
De vracht van mijn doode kind.
| |
| |
| |
Visioenen.
I.
Vrouwen.
Toen kwam tot mij de lijdensbleeke bende
Der Vrouwen, droeve in ketenen geslagen,
Gedoemd tot zonde of honger. Zwaar te dragen,
Kreunde, in haar armen, kroost van kranke ellende.
- ‘Klein leed van eenling doet melodisch klagen
Uw lied, tot óns zich liefde-in-meêlij wende,
Verklanke ons kankrend leed, voorspelle 't ende
Van onze ellende...’ Bang weerklonk haar vragen.
Ik wrong de hande' en lag verlamd terneder,
Gemarteld wreed door machtloos medelijden.
Die wereldsmart doorbeeft mijn hart zóo teeder
Dat wel 'k haar wilde lied en leven wijden,
Maar de arme zangen van mijn blanken veder
Zijn ál te zwak, mijn zustren te bevrijden.
| |
| |
II.
Siguna.
O trouwste vrouw! o grootste godebruid!
Stort leeg de zwaddervolle schaal, waar staag
Ge in ópvangt martelwreed venijn en vaag
Het brandend gif mijn slaaplooze oogen uit!
Houd, onbewogen door mijn wanhoopsvlaag,
Boven den god, die goden viel ten buit,
Uw schaal van liefde - en luister niet zoo 'k luid
De goden vloek en vóor mijn pijnrots daag!
O teedre vrouw, ál weelde mij weleer!
Nu staalt uw arm de hoogste heldemoed,
O vrouw, die 'k vleide en die ik nu vereer!
O sterke vrouw, die zonder weenen doet
Uw zwijgend liefdewerk en áltijd weer
Strekt hoog uw schaal de godswraak tegemoet!
| |
| |
III.
Verleden.
Ik zag Verleden - 'k waande lang haar dood. -
Zij greep mij vast bij 't áldagskleed van grauw.
Haar mantel was van verre-bergen-blauw;
Een gele krans van welke blaadre' omsloot
Haar blonde lokken. En zij wees me een vrouw,
Die wenkte: - ‘Volg me!’ en áltijd vóor me vlood,
In aureool van najaars-avondrood
En immortellen op haar kleed van rouw.
Verleden zong een langverloren wijs
En langde mij een langverwelkte bloem,
Die bloeide blauw, in Droomenparadijs.
Maar Toekomst riep: - ‘Gij moogt niet toeven! - ‘Roem
En Liefde was uw naam weleer, nu wijs
Waarheen!’ - ‘Mijn naam is Dood, de groeve, uw doem.’
| |
| |
IV.
Uitvaart.
In bleeken regen, onder sombre boomen,
Zag ik een zwarten rouwomfloersden wagen,
Die zeker had wel zwaar een last te dragen,
Zóo traag en moeizaam kwam die wagen loomen.
Wel zwaar een last: mijn hoofd vol bange vragen,
Mijn hart vol liefde en weemoed, zang en droomen,
Mijn dichterbloed, dat ál naar vreugd wou stroomen,
Mijn wein'ge blijde en ál mijn droeve dagen.
Op 't zwarte baarkleed aêmden groevebloemen,
Sneeuwblank en rouwpaersch, treurigzoele geuren...
Terwijl die bloemen koele vriendschap roemen,
Die nooit mij kón uit wanhoops afgrond beuren,
Terwijl die bloemen 't gruwzaam graf verbloemen,
Grijp Ik Gods kleed - God! wil 't niet ván mij scheuren!
| |
| |
V.
Zingend Christuskind.
Door droomgeloken oogleên drong een lans
Van licht en speerde fel mij de oogen blind.
Doch zoetjes wuifde zoele bloemenwind
Mij weder ziende. - En 'k zag, in hemelglans
Van maan op sneeuw, het blije Christuskind
Op leliewolken zweven, in cadans
Van jubellied en luchten hemeldans,
Den godezoon, die Zondë overwint.
In wijde plooien viel zijn blank gewaad,
Met mouwen, meeuwevleugelen gelijk.
Zijn rozevoeten blonke' als dageraad.
Hij zong een lied van 't komend Koninkrijk.
Let óp, mijn ziel, dat wèl gij 't lied verstaat,
Dan zweeft gij bóven wolken, vreugderijk.
| |
| |
VI.
Wenkende Christus.
Toen zag ik plots, vóor mijn verschrikt gelaat,
Verrijzen Christus, bleek en reuzegroot,
Om 't rosblond haar, een kroon van rozen rood,
Een mantel paersch om 't vlammegeel gewaad.
In de uitgestrekte rechter bloeide een loot
Van d' eeuwgen Eden-Boom van Goed en Kwaad.
Gelijk een luchter goud van lichten staat,
Zoo blonk die twijg van leven en van dood.
En Christus wenkte en riep mij bij mijn naam...
O 't peinzend Ik ontvluchten aan zijn borst!
Ik sloeg de handen vóor mijn oogen saam
En knielde neder, weenend, maar ik dorst
Niet nadertreden, wijl ik me áltijd schaam
Mijn ongeloof doorkweld van godedorst.
| |
| |
VII.
Zon-wiel.
O 't wentlend Zonwiel met de zeven spaken
En élke een Engel, wendend tot Wie was
En eeuwig wezen zal het klaar 'lijk glas
Gelaat, doorvlamd van roosrood liefde-blaken!
O Ziener! mocht ik zien waarvan ik las,
Het zou mijn ziel voor áltijd zalig maken. -
God! laat mijn ziel uw lichtmysterie naken!
Brande ál het andre weg tot blankende asch!
Dan zong me alom uw zonbelofte in de ooren,
Mij, 't bange kind, dat vreest den zwarten nacht.
Dan wist ik wel: mijn ziel gaat nooit verloren,
Wen 't veege vleesch zijn lijdenstaak volbracht.
Ik zag mijn ziel verengeld weergeboren,
Uit de eeuw'ge lichtbron dronk zij vrede en kracht.
Hélène Lapidoth-Swarth. |
|