De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| |
Parlementaire kroniek.25 Januari 1906.Het eigenlijk politiek debat, dat ook in de Eerste Kamer bij de behandeling der Staatsbegrooting jaarlijks pleegt te worden gevoerd, zal eerst over een paar dagen aanvangen. Er kan dus thans nog geen antwoord worden gegeven op de pikante vraag, hoe in dit achtbare lichaam zelve gedacht wordt over de plaats, die het in ons staatsorganisme behoort in te nemen, over de wijze waarop het moet worden samengesteld en over de bevoegdheden waarover het beschikken moet, om ten volle aan zijn bestemming te kunnen beantwoorden. Naar alle waarschijnlijkheid toch, zal de instelling der Staatscommissie voor de herziening der Grondwet tot de overweging van al deze belangrijke problemen aanleiding geven. In afwachting van wat de komende discussiën daaromtrent zullen brengen, kan echter nu reeds geconstateerd worden, dat ook zonder recht van amendement ons Hooger-Huis zich voldoende kan doen gelden, al neemt het zijn toevlucht niet tot het uiterste middel: verwerping van een door de Tweede Kamer goedgekeurde voordracht. Het debat over de Indische begrooting valt intusschen buiten het kader dezer beschouwingen. Veel belangrijks heeft het niet opgeleverd en er sprak over het algemeen meer tevredenheid dan oppositiegeest uit. Een gewichtige financiëele discussie, als ten vorigen jare tusschen minister Idenburg en de heeren Van Nierop, Van Leeuwen en Van Houten werd gevoerd, bleef thans achterwege. En al lieten de heeren Van den Biesen en Waller het ook ditmaal niet ontbreken aan economische beschouwingen, hun conclusiën | |
[pagina 434]
| |
verschilden niet merkbaar van die, welke zij een jaar geleden trokken, terwijl ook in de motiveering slechts weinig nieuws viel te ontdekken. Tot dit weinige behoorde de beschouwing van den heer Waller over de nederlandsche kapitalen, in Indië gestoken, en wier bedrag, naar hij becijferde, reeds tot ver over de 500 millioen gulden gestegen zou zijn. Moest, zoo vroeg hij, waar het vaststond dat Nederland tot 1873 een nog grooter bedrag aan Indië onttrokken had, bij het afkenrend oordeel dat hierover terecht werd uitgesproken en ter juiste waardeering der gevolgen van deze aderlating, toch ook de infusie van nieuw kapitaal niet mede in aanmerking worden genomen? Een behoedzame poging dus, zou men kunnen zeggen, om te komen tot een soort van moreele compensatie tusschen de cultuurstelsel-millioenen, door Indië aan Nederland, en de vrije-arbeid-millioenen door Nederland aan Indië betaald, een compensatie, die, zoo zij opging, de vernietiging der ‘eereschuld’ welhaast tengevolge zou hebben! Zoo zij opging, maar het is duidelijk dat door den geachten spreker één belangrijke omstandigheid voorbij was gezien. De cultuurstelsel-millioenen zijn door Indië aan Nederland verstrekt à fonds perdu; het vrije-arbeid-kapitaal in den indischen grond gestoken, moet in korter of langer tijd worden afgelost en werpt intusschen een aardige rente af. Zooveel kapitaal kan dan ook niet naar Indië vloeien, of hetgeen Indië betaalt overtreft hetgeen Indië ontvangt jaarlijks met tientallen millioenen! Tegen het eind der discussie kwam toch ook de heer Van Houten nog in het krijt, voornamelijk om een stormaanval te wagen op zijn bête noire: de zich steeds uitbreidende staatsbemoeienis die, naar hij meende, in Indië meer en meer de gedaante ging aannemen eener bureaucratie, gecombineerd met philanthropie. Vooral hiertegen was zijn critiek gericht, dat de indische staatsmachine die, volgens hem, eerst het batig slot had ‘opgepeuzeld’ - anderen zeggen, dat het batig slot is ‘opgepeuzeld’ door Nederland, ten koste van de indische staatsmachine! - in de toekomst nu ook aanslagen zou gaan doen op de nederlandsche belastingschuldigen. Daartoe bestond te minder aanleiding, zeide hij, omdat de algemeene bestuurszorg in Indië, ‘bijvoorbeeld ten aanzien van rechtspraak, veiligheid, zorg voor groote wegen, spoorwegen en havens’, niet onderdoet voor die in andere staten, met name Nederland. Dat dit inderdaad verbijsterend optimisme op | |
[pagina 435]
| |
bijkans elk punt door de feiten wordt wederlegd, kan voor het oogenblik ter zijde worden gelaten, omdat toch ook door den heer Van Houten werd erkend, dat in de indische administratie niet álles boter tot den boôm is. Waar het volgens den afgevaardigde uit Friesland vooral aan haperde, dat was aan goed ontwikkelde, lagere bestuursinstellingen, met eigen middelen en eigen bevoegdheid om, zoo noodig, leeningen te sluiten. In dit verband hield de heer Van Houten een warm pleidooi voor een krachtiger bevordering der gewestelijke decentralisatie, waartegenover mr. Fock het wel opnam voor de miniatuur-gemeenten, aan welke door zijn voorganger en hem de voorrang werd toegekend, maar dat den minister toch óok de toezegging ontlokte, om zoo spoedig de omstandigheden het zouden veroorloven, naast plaatselijke, afdeelings- en gewestelijke decentralisatie in het leven te roepen. Hiermede had de critiek, uit het Hooger-Huis voortgekomen, dan al vast een niet onbelangrijk positief resultaat bereikt. Een nog krachtiger poging om de ‘staatsmachine’ aan zijn wil te doen gehoorzamen, werd door den heer Van Houten ondernomen bij de behandeling der west-indische zaken. Het gold het verleenen van staatshulp - en nog al, o dubbele gruwel! voor rekening van de nederlandsche belastingschuldigen - aan surinaamsche planters, om een voor export werkende cultuur van bacoven (zooals daar te lande de pisangs worden genoemd) in het leven te roepen en aldus de mogelijkheid te openen dat in de toekomst een vergoeding zal worden gevonden voor de verliezen, door den achteruitgang der cacao-cultuur aan de kolonie berokkend. De heer Van Houten grondde zijn oppositie tegen dit voorstel, behalve op de argumenten, door den heer Plate in de Tweede Kamer ontwikkeld, voornamelijk hierop, dat in den laatsten tijd weder gunstiger berichten omtrent de cacao waren ontvangen en dus het gevaar niet zoo dreigend was als de minister het had voorgesteld. Hij meende daarom dat er geen reden was voor den spoed, waarmede de regeering het ontwerp wilde afdoen, en sprak den wensch uit dat de discussie zou worden verdaagd tot een nader te bepalen dag. Hiertegen nu kwam de minister met de meeste energie in verzet. Met een beroep op dr. Van Hall, den west-indischen Treub, betoogde hij, dat de toekomst der cacao-cultuur, niettegenstaande vleugjes van beterschap, inderdaad zeer duister was; dat het daarom | |
[pagina 436]
| |
een verkeerd beleid zou zijn, te talmen en te dralen, instede van zoo spoedig mogelijk aan het werk te gaan; dat ook de nieuwe gouverneur, de heer Idenburg, na de zaken plaatselijk onderzocht te hebben, van hetzelfde gevoelen was en dat eindelijk de tijdelijke aanwezigheid in Suriname van directieleden der West-Indische Mail en der Handel-Maatschappij, derwaarts getogen om voor transport en afzet van het product afdoende maatregelen te treffen, een reden te meer moest zijn om het ijzer te smeden terwijl het heet was. De heer Van Houten gaf zich niet gewonnen en handhaafde zijn verdagingsvoorstel, dat echter met 23 tegen 16 stemmen verworpen werd. Hiermede was ook het lot beslist der begrooting, aan welke intusschen toch nog 9 van de anti-bacovenmannen hun stem onthielden. En zoo was de Kamer dan genaderd tot de Middelenwet, naar de behandeling waarvan met een zekere spanning was uitgezien. Wat zou de Eerste Kamer doen? De Middelenwet bevatte de tien opcenten op de Vermogens- en Bedrijfsbelasting; geen andere belastingwet strekte daaraan tot grondslag; de opcenten waren in de Tweede Kamer aangenomen met de stemmen van links tegen rechts. Zou ons Hoogerhuis, het recht van amendement missende, de geheele Middelenwet afstemmen, nu haar kerkelijke meerderheid, wat vooruit was te berekenen, van de tien opcenten tegenstander bleek te zijn? Het zou er veel van afhangen, hoe de regeering haar gedragslijn zou verdedigen. Bleek het, dat zij alleen daarom de tien opcenten bij de Middelenwet had voorgesteld, om ze op deze wijze à la barbe van de kerkelijke douane der Eerste Kamer naar het Staatsblad te smokkelen, - wat haar niet zou gelukt zijn, indien die opcenten niet met den grooten hoop der gewone belastingen, doch afzonderlijk zouden zijn voorgedragen - dan zou de Eerste Kamer stellig toonen, dat er aan het Binnenhof ook nog een overzijde is. De brabantsche afgevaardigde Van Zinnicq Bergmann heeft het vuur geopend en hij heeft dat gedaan op waardige en principiëele wijze. De politiek liet hij er buiten; het was voor de constitutioneele rechten van de Eerste Kamer, dat hij opkwam. Hier werd feitelijk, zoo betoogde hij, een nieuwe belasting ingevoerd zonder dat de Eerste Kamer, gelijk haar recht is bij elke wetsvoordracht, daartegen afzonderlijk haar veto kon uitspreken. Immers, wilde | |
[pagina 437]
| |
zij de tien opcenten niet, dan moest zij de geheele Middelenwet afstemmen. Dàt nu verklaarde de heer Bergmann niet te willen doen, omdat hij en zijn vrienden de regeering niet wilden brengen in de groote moeilijkheden, die daaruit voor haar zouden ontstaan. Maar wel wilde hij de Kamer bij motie laten uitmaken, dat voortaan een dergelijke wijze van invoering van belastingen tot het verleden moest behooren. Het standpunt van den spreker was constitutioneel volkomen juist en het was dan ook niet alleen de heer Godin de Beaufort, - want hem kon men rekenen mede tot de oppositioneele meerderheid der Eerste Kamer te behooren, - die zich volkomen bij den heer Bergmann aansloot, maar evenzeer van de linkerzijde de heer Vening Meinesz, die het voor de rechten van de Eerste Kamer opnam en de motie steunde. De minister van Financiën koos misschien de wijste partij. Ook bij hem, zoo zeide hij, was de politiek aan zijn handelwijze geheel vreemd. Hij zette uiteen, dat de regeering om zakelijke redenen de voorkeur had gegeven aan het inlasschen van de tien opcenten in de Wet op de Middelen boven het indienen van een afzonderlijk wetsontwerp. Het was o.a. geschied om het tijdelijk karakter dier opcenten beter te doen uitkomen. Maar nu van de zijde der Kamer bleek, dat zij dit beleid afkeurde, zou het, dat beloofde de heer De Meester, nooit meer voorkomen. De zakelijke argumenten van den minister waren allerminst sterk; of de politiek bij het volgen van zijn methode geen enkel woordje zou hebben.... meegefluisterd? Hoe het zij, de verklaring van den heer De Meester: ‘eens maar nooit weer’, was ruiterlijk en haar loyauteit miste de uitwerking niet. De heer Van Zinnicq Bergmann trok zijn motie in en het onweer was van de lucht. De Kamer ging naar huis om zich voor te bereiden voor het groote politieke debat. Voor de toepassing van onze grondwettelijke regels is deze schermutseling echter niet zonder belang. De heer Godin de Beaufort, maar ook de minister verkondigden de leer, dat afstemming van de Middelenwet het recht tot belastingheffing onverkort laat; de eerste voegde er bij: tenzij, zooals bij de opcenten op de successiebelasting, geen andere grond voor de heffing aanwezig is dan juist de Middelenwet. Voor de democratische ontwikkeling | |
[pagina 438]
| |
van ons staatsrecht is het te hopen, dat de meerderheid onzer politieke mannen anders oordeelt dan de heeren Godin de Beaufort en De Meester. Die ontwikkeling toch is niet verzekerd, indien niet der volksvertegenwoordiging de bevoegdheid toekomt om, desnoods door afstemming der Middelenwet, de regeering de gelden te onthouden, zonder welke zij geen dag langer kan bestaan. Dat de vraag wat thans ten deze recht is, door de schrijvers in verschillenden zin wordt beantwoord, is overbekend. Heemskerk herinnert er terecht aan, dat het vraagstuk niet tot een beslissing is gebracht, omdat sinds 1848 nog nooit een Middelenwet is verworpen; hij wijst op de belgische constitutie, die uitdrukkelijk het antwoord geeft in democratischen zin.Ga naar voetnoot1) Voor ons land komt thans een schoone gelegenheid diezelfde oplossing te geven. Moge de Staatscommissie voor de Grondwetsherziening het zich voor gezegd houden! |
|