De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
Overzicht der Nederlandsche letteren.XI.
| |
[pagina 390]
| |
van bevoegde zijde ons te vertellen - zoo denkt de argelooze Nederlander -, dan kan dat prachtige leger van vijf-en-twintig regiménten schriftuur toch wel gëacht worden te trekken langs die ‘breede en schoone heirwegen’, waarvan gij daar in ('t zij toegegeven) ietwat knaleffectige beeldspraak gewaagdet.... Inderdaad.... àls! Maar de goede critiek, die gij, omdat ze u minder ‘houvast’ scheen te geven, wellicht ter zijde legdet, - de goede, want altijd weer frissche, altijd weer níeuw bekijkende, door geenerlei overlevering maar alleen door de on-middellijke áán-voeling geleide, de tegenover de Kunst altijd dezelfde blijvende en daarom tegenover de personen soms magnifiek-verraderlijke, de góede critiek, die heeft over die vijf-en-twintig boeken oordeelen uitgesproken, zóó wijd uitéénloopend, dat - hadt ge ze geloofd - ge de compacte armee van Couperus-kunst verspreid zoudt hebben gezien als na een zeer onzekeren veldslag, en slechts een al te klein gedeelte op onzen wèl knaleffectigen, doch niettemin te stade komenden heir-weg. Zamelt men uit Van Deyssels acht bundels opstellen diens uitspraken over Couperus bijeen, dan vindt men, hoe de criticus, wiens oordeel, was 't niet steeds voldoende over-wogen, toch altijd het oordeel is geweest van een echt artiest, d.i. van iemand die het rechte begrip van kunst heeft, - zoo vindt men dan, hoe deze criticus in een tijdverloop van vijftien jaren achtereenvolgens gesproken heeft van Couperus' ‘slechte, knutselige, kunsten aandoening-looze verzen’, van zijn ‘schitterende’, ‘charmante’ Eline Vere, van zijn ‘sublieme’, ‘stralende’ Extaze, - toen, van dezen top weer omlaag springend, van Majesteit als van ‘niets, een werk zonder eenige waarde’, van het ‘toonloos en hol geraffel’ van Wereldvrede, en - het is jammer, dat over Metamorphose, Psyche, Fidessa en Babel geen directe meening gëuit werd - later nog van Langs Lijnen van Geleidelijkheid, De stille Kracht en De kleine Zielen als van minderwaardige of hoogstens om een geringere soort aangenaamheid apprecieerbare zaken. De meeningen van Kloos, uit den schoonen tijd, toen hij nog wist - en hoe klaar en krachtig! - waarom hij 't eene mooi vond en 't andere leelijk, - de meeningen van Kloos over Couperus, voorkomend in ‘Veertien Jaar Literatuur-Geschiedenis’, zijn gemakkelijker te overzien. | |
[pagina 391]
| |
Het zijn er twee, lijnrecht tegenovergesteld. Eerst, naar aanleiding van Orchideeën en Een Lent van Vaerzen, deze karakteristiek van den poëet Couperus: ‘Als artiest: handig balanceerder op het slappe koord eener ongevoelde zoetvloeiendheid, jongleur met klankenreeksen van een weeke onbeduidendheid, spreker en zinger met een krachtelooze radheid van tong - als mensch, zich bewegend in een fantasiewereld van affectatie en onwaarheid en flauwigheid, zich suikeren tempeltjes bouwend met goud-papier beplakt, rococo-sentimentjes uitkirrend met een stemmetje van was, zich verkneuterend kortom in de bonte en zoetige banaliteit van een modisten-ideaal.’ Daarna, over Eline Vere: ‘...de kunst van Couperus, van het lieve en vermakelijke, van het droevige en teêre, van het lieve pretmaken en trouwen en huislijk-zijn, van het droevige niet-trouwen, oud-worden of doodgaan, van al dat waar-menschelijke, dat rozig ware, van al die beste, aanbiddelijke menschkinderen, die zoo mooi en trouwhartig kunnen schreien en lachen, en zoo innig gelukkig zijn, in hun eentje of met hun beidjes, met hun beetje geluk. En dan midden in die alleraangenaamste wereld, waar zelfs de ondeugd onschuldig schijnt en alles van mensch tot mensch gaat, dat ééne diepe, tragische zielsportret, dat menschelijkst hart onder al die harten, haar eigen middelpunt en schatkamer en slachtoffer, zij, eenzaam met zichzelve tot den dood. O, kunst om te kussen!’ ‘...Couperus die zich vijf jaren lang heeft vergist in de kunst, die hij maken moest, is, van een precieus en pretentieus poëetje, veranderd in een groot en mooi-voelend realist.’ Dat de verzen on-echt waren, en het proza echt, daarover waren Van Deyssel en Kloos het eens, maar terwijl Kloos een diametrale tegenstelling voelde tusschen den poëet en den realist, een onverklaarbaren omdraai van 't een tot 't ander, zag Van Deyssel 't een in 't ander wèl wonderbaarlijk maar toch hoog-logisch verglijden en òpgaan, alsof een vlak-blikkerend stukje glas inwendige glansjes ving en zacht gekaats van àl meer facetten, vonken van rood, spatten van electrisch wit, en zoo, in snelle, zichtbare, klare en wondere metamorphose, werd tot een flonkerend juweel. Ziehier Van Deyssels verklaring van het phenomeen: | |
[pagina 392]
| |
‘Het werk (Eline Vere) is wat het op zich zelf is, maar in dit geval is het ook een merkwaardig dokument voor de fyziologie der artisticiteit; ik bedoel hiermeê, dat dezelfde soort van levensvisie en kunstvoeling, dezelfde zin voor het korte, het on-zware, het gracieuse, het elegante, het kiesche, het fraaye, het weelderige, het rijke, die den heer Couperus slechte, knutselige, kunst- en aandoeningloze verzen deed maken, - dat die zelfde eigenaardigheid nú, zoo geheel anders aangewend, zeer heeft meêgewerkt, om hem een goed, ernstig, affektatieloos, zeer orizjineel proza-werk te doen maken,’ enz. ‘Niet waar? dit is heel merkwaardig; allicht had er, na de antecedenten van den heer Couperus, een van deze twee andere dingen kunnen gebeuren: òf hij had, zijn vorig schrijvers-wezen als een kleeding uittrekkend zich in een geheel nieuwen aard kunnen vertoonen’ enz. (zoo ongeveer meende Kloos, dat hij déed) ‘òf hij had, de affektatie en de nietige weelderigheid zijner verzen in zijn proza overbrengend, een nuffigen en wezenloosfraayen roman kunnen maken, die alleen voor het publiek iets waard zou zijn geweest. Maar neen, het derde mogelijke is geschied, het element van fraaiheidszin en weeldebegeerte, dat hoofdbestand-deel van 's heeren Couperus schrijvers-karakter, dat, tot verzen omgezet, puur fatterig schijn-schoon werd, is, nu er een naturalistisch proza-werk mee gemaakt moest, tot tintelend-fijne zegging en lief-rijk-ware verhaling geworden. Want het is het zelfde.’ Deze verklaring, suggestief door dien met fijne onderscheidingen en een rijkdom van beeldende woorden den geest dwingenden proza-gang, heeft aanvankelijk een sterken schijn van waarheid. Maar heeft men wel opgemerkt, hoe Van Deyssel eerst zegt, dat dit ‘fraaye, weelderige’ enz. ‘zeer heeft meegewerkt’ (slechts) om Eline Vere zoo goed te doen zijn, - terwijl aan het eind hij ver-zeild is in de eenigszins andere, veel verder gaande bewering, dat die ‘fraaiheidszin,’ die ‘weeldebegeerte’ òf omgezet werd in fatterige verzen, òf geworden is tót de ‘tintelend-fijne zegging en lief-rijk-ware verhaling’ van het naturalistisch proza-werk? De overweging dan, dat het die zelfde fraaiheidszin ook en weeldebegeerte was, die tot het schrijven van Majesteit dreef, en de innerlijke koudheid van dien fraaiheidszin en die weeldebegeerte, waaraan het dood-vroor, - deze overweging brengt een nieuwen twijfel aan de juistheid dier metamorphose-visie. | |
[pagina 393]
| |
En nooit (wij houden ons voor even aan het oordeel van Van Deyssel zelf) nooit meer zouden die fraaiheidszin en die weeldebegeerte - bizonderlijk uitkomend in Psyche bij-voorbeeld - tot iets goeds geleid hebben; terwijl het eerste werk, dat wat meer dan de vorige er buiten ging, De kleine Zielen, door hem begroet werd met eenige voorkomendheid. Zoo zou het dus weer beter zijn, vast te houden aan Kloos' splitsing van Couperus' schrijvers-aard in een wee-killen prachtwellust, o.a. in zijn opzichtige verzen veil, en een teer en warm gemoed, dóór die bedriegelijke oppervlakte héén in realistisch proza-werk heerlijk omhoog-gebloeid; zoodat men deze raadselachtige figuur zich voorstellen kon als een flauwtjes-glimlachenden swell met een gebrocheerd-satijnen vest en armbanden om de vrouwe-polsen, in wien tòch, diep in zijn wezen, een mooi-menschelijk gevoel leven zou. Ook deze onderscheiding en deze voorstelling echter, wil men Kloos-zelven gelooven, schijnen met den tijd niet van kracht gebleven. In een zijner ‘literaire kronieken’ van de laatste jaren - de waarde, die men daaraan te hechten heeft, kan voor 't oogenblik buiten beschouwing blijven - wordt Couperus' arbeid op gansch andere wijze ontleed: ‘De heer Louis Couperus valt, als schrijver, uiteen in twee scherp-onderscheidene helften: de eene van deze is de mensch, die werkend voor een breed, een halfbeschaafd publiek, insteê van uit eigen observatie of onbewustheid levensvolle kunst te scheppen en te beelden, als-paleisjes optrekt van papier-mâché, waarin kunstiglijk mechanische poppetjes zich bewegen, en tooneelmatig redevoeren, ongeveer in den stijl van: ‘Amalia, bemint gij werkelijk den grootvorst, die resideert op zijn adellijk slot in de hooglanden? vroeg de vader met zijn edelaardig, als gebeeldhouwd gelaat. Maar de jonkvrouw, met een plots en zelfbewust gesproken: “Welzeker, papa, waarom zou ik hem niet beminnen?” sloeg, door de kracht van haar onwankelbaar zeggen, den ouden hoveling dien troef uit de hand.’ (In 't voorbijgaan zij opgemerkt, hoe dit gespreks-fragment zelfs niet ‘ongeveer’ in den stijl van Couperus is; er is niets van Couperus in, niets dat maar zweemen zou naar Couperus' geluid; | |
[pagina 394]
| |
van een parodie op wat dan ook van Couperus kan dus geen sprake zijn; toch, want het heeft even weinig den toon van den gewoon-of-huis draak, ziet het er uit als een parodie... een parodie zoowaar, als men 't wèl beluistert, van den stijl dier ‘literaire kronieken’ zelve...) ‘Doch naast dezen gullen gever van copy,’ zoo gaat Kloos voort, ‘die als alle bedenkhoofden, nuchtere bedenkhoofden, langzaam-aan in 't veergeetboek zal raken, bestaat er, in denzelfden mensch, nog een ander schrijver, de wezenlijke kunstenaar, de echte Couperus, die evenlang zal leven als de Hollandsche taal.’ Volgt een niet erg treffende vergelijking van Couperus met... Poot! Ondertusschen denkt echter de lezer: nu ja, maar zoometeen zul je 't hebben: al die ‘Majesteiten’ en ‘Lijnen’ enz. dat betreft den ‘gullen gever van copy’, maar de ‘wezenlijke kunstenaar,’ dat is de schrijver van Eline Vere, van Extaze, en verder... nu, dat zal blijken. Maar neen, als de genoegelijke causerie over Poot afgeloopen is, komt er dit: ‘Couperus is niet in essentie een realist.’ ‘Zijn pogen, om de realiteit te geven, zooals die is, daarin toont hij geenszins zijn ware kracht. Tegenwoordig hebben anderen dat veel beter weten te doen. Couperus' beteekenis in dat opzicht is minder een actueele, dan wel een historische, omdat hij met zijn Eline Vere een der eerste aanloopen gaf tot den modernen roman. ‘Neen, meer dan een realistisch romancier, is Louis Couperus een eigenaardig soort van dichter, die zich hierin van andere dichters onderscheidt, dat’.. wij zullen het nu maar in 't kort zeggen: hij niet in vèrzen uitmunt. ‘Neen, hij is veeleer te noemen een proza-dichter, een man, die met een weelderige fantasie, in zacht-harmonisch glijdend proza, breede geheelen van vizioenaire schoonheid weet te scheppen, waardoor hij onder onze moderne kunstenaars een plaats inneemt, die hem alleen past.’ En het eind is: ‘Neen, “Dionyzos”, zooals het daar ligt, vind ik de kroon op àl Couperus' werken (hoe moet men zich die ééne kroon op “al” die werken voorstellen? en men mòet zich die kroon kunnen voorstellen, wijl er nog plastisch van gezegd wordt:) die de grootere | |
[pagina 395]
| |
of geringere schoonheid van de vele anderen met haar schitt'ring overstraalt’. Goed, Couperus zou dus, inplaats van in, I, den kouden weeldeaanbidder der gedichten en van wat later daarmee parallel liep, en, II, den waar-menschelijken realist, - Couperus zou thànds ‘uiteenvallen’ (en waarom zou in vijftien jaar de stand van zaken niet kunnen veranderen? maar die radicále verandering is even curieus als het feit, dat Couperus toch altijd maar weer ‘uiteenvallen’ moet!) in, A, den realist, die niet meer meetelt, en, B, den dichter, die, hoewel ook in verzen nog steeds niet meetellend, bewonderenswaardige proza-gedichten maakt. Ook Psyche was jaren geleden, in De Nieuwe Gids van Maart 1899, door Kloos reeds hoogelijk geprezen, maar daar heette Eline Vere nog, in plaats van ‘een der eerste aanloopen’, ‘dat wondervolle boek, waarin hij als ziend en voelend kunstenaar, als mensch van meer dan gewone zielsdiepte en met een fijn-breed vermogen van uiting stond’. Nog eens echter, het is er ons voor 't oogenblik niet om te doen, de waarde van Kloos' latere kritieken in 't algemeen, of de juistheid van deze in 't bizonder te betwisten; dat Kloos' analyse van het gecompliceerde verschijnsel: Couperus, van lieverlede tot een resultaat kwam, tegengesteld aan dat van jaren her, over zooiets, op zich zelf genomen, zou men zich niet behoeven te verwonderen: niet alleen toch kan hetzelfde werk er van dicht bij heel anders uitzien dan op den afstand van jaren literatuur; maar de geheele Couperus zou veranderd kunnen zijn en een mee-draai van de kritiek met die verandering zou dan alleen van de levensvolheid dier kritiek getuigen. Het is ons dan ook slechts hierom te doen: aan te toonen, dat niemand ooit recht geweten heeft, hoè 't nu eigenlijk zàt met dien Couperus, met dien wonderlijken verzen-maker, juwelier, echt mensch, Haagsch heertjen, mysticus, globe-trotter, proza-dichter, kapper, profeet.... maar dat iedereen altijd gevoeld heeft, al werd meer en meer onnaspeurlijk, wat nu eigenlijk nièt en wat wèl deugde in dien gladden schedel daar in Nice, den Haag, Venetië, Batavia, - dat iedereen altijd gevoeld heeft een zeldzaam verfijnd mengsel van echt en on-echt, dat iedereen ten slotte heeft moeten zien: in dien man kan alles, op de goede keeren, echt zijn, en al | |
[pagina 396]
| |
datzelfde is, op andere oogenblikken, van de verfoeilijkste on-echtheid. Want sinds den tijd, dat men zijn werk zoo gemakkelijk kon overzien, door aan den ongunstigen kant te scharen: Orchideeën (waarom het zwoel-zoete Santa Chiara onveranderlijk, als bij heilige traditie, ervan uit te zonderen?) Een Lent van Vaerzen’, en Williswinde - en daar tegenover, aan de licht-zijde, Eline Vere, Noodlot en Extaze, - sinds dien zijn alleen z'n verzen (na jaren kwam er ineens weer een heele partij opduiken, in Groot-Nederland) bestendig geweest in akelige gepoelitoerdheid en beleedigende onwaarachtigheid, waarbij zich nog een soort van indringerige jovialiteit voegde, die het hoog-allurige knutselwerk eenvoudig weerzinwekkend maakt. Maar het proza, in grilligste wetteloosheid, was nu eens mooi plots, in een genre dat men als slecht van hem kende, dan weer niet-te-lezen, schoon 't als volgend in een rij van te-prijzen werken stond; en niet zelden kwam binnen den omslag van een en hetzelfde boek het beste en het verwerpelijkste uit dezen schrijversgeest verwarrend dooreen te loopen. Zoo borg Psyche, het wèl verstandelijk-koele, maar toch ook koel-schóóne boek, dat zoo uitermate verrassen moest na de keizerromans, wijl een wéér buiten-gewoner milieu niet wéér verder verwijderde van de warme menschelijkheid zijner eerste prozawerken, maar bloeide nu en dan van onverwachte levens-ademen - zoo borg datzelfde Psyche in zekere beschrijving van Emeralda een delfstoffen-uitstalling zóó heftig-bespottelijk als Majesteit noch Wereldvrede er hadden aangeboden. Fidessa, de sproke der liefde-trouw, zooveel warmer, hoewel minder goed geschreven, dan Psyche, liet weer nòg verdachter zaakjes doorschemeren dan den valsche-diamanten-winkel van Emeralda; o.a. op den woesten tocht van den eenhoorn met de naakte nimf door het nacht-zwart angst-woud - daar staat ergens: ‘Toen smeekte zij, aan zijne ooren. Hij wendde nerveus den kop van haar af. Haar allerliefste stem wond hem op!’ Wat hoort ge in deze laatste woorden: de energische zenuwspanning van het wilde wouddier soms, met de nimf op zijn sterken rug? of is het ook eerder het flauw-draaierig gevoel van een leeghoofd-in-rok, die tegen zijn zin van streek zou raken door het aanminnig gevlei van een beelderig ‘praatstertje’? | |
[pagina 397]
| |
Toch, Fidessa bevatte stukken, dialoog vooral, die gloeiden van onvoorgewend, levend gevoel. Van de keizer-romans tot Psyche, en van Psyche tot Fidessa, ging de stroom in stijging van zielvolheid tot Babel,... en, Babel, het bleek een rommelig, kleuren-schreeuwend tentoonstellings-paleis van zielloos bogend en kronkelend ijzer, dat doorgaan wou voor een kathedraal, en waarin een draaiorgel van zeurig, pijnlijk-valsch gerijmel zich hield voor het koorgezang van een grootsch prozagedicht. Intusschen was de schrijver, ‘langs lijnen van geleidelijkheid’, ook weer op den beganen grond aan 't wandelen geweest, maar had er de oude, innige menschelijkheid niet teruggevonden. Dan, in De kleine Zielen, hier en daar, wàs het er weer, hoewel niet zoo vol en overal dóor-vloeiend als in zijn allereersten roman, - maar met God en Goden, dat, boven Babel uit, en zelf nu iets als een toren-van-Babel, niet minder dan het Heelal omvatten wou, belandde inmiddels de reeks der proza-gedichten in een geloei en windgehuil van woorden, of in een even machteloos als afmattend gegil en gegooi met galmende uitroepen, één lange razernij van fantasie, waarin men meende den auteur te zullen zien blijven. Doch niets daarvan; toen God en Goden in Nice was uitgewoed, ging de heer Couperus zich wat vertreden te Rome, waar hij door de musea drentelde en een dozijn sonnetten fabriceerde, die hij Dionyzos-studiën noemde. Dan ging hij weer naar Nice terug, om zich later naar Venetië en vandaar naar Cadore te begeven, en schreef op dit reisje, in een maand of vier, vijf, ‘de kroon op al zijn werken’: Dionyzos. En werkelijk - al is er natuurlijk geen sprake van, dat het 't beste zou zijn, wat Couperus geschreven heeft - Dionyzos is wel weer een mooi boek, of liever, een boek waar wel weer ‘heele mooie dingen’ instaan; mooie, gevoelde dingen, drijvend verspreid als rozebladen op een bollen wind, dien zekeren opgeblazen toon, bijna aan-hóudend onder-door te hooren, en die meer en meer de grond-toon is geworden van den Couperus-stijl. Diezelfde hol-verrukte toon, die reeds zijn eerste argelooze letteroefeningen, zijn eerste verzen, geheel opvulde, die toon, die zijn aangeboren stem schijnt te zijn, slechts bij wijlen met meer of | |
[pagina 398]
| |
minder kracht door de waar-menschelijke stem zijner te dikwijls sluimerende, diepere ziel onderdrukt, - die toon vierde hoogtij in de keizer-romans, woelde in Fidessa, gulpte en spoelde door Babel heen, deed van Over Lichtende Drempels rijzen het veege deeg van quasi-mystiek, zwol 't bolst in God en Goden, joeg nog, bij vlagen, sommige episoden van De kleine Zielen in leege opgewondenheid voort, en ook weer dit Dionyzos, voor een te groot deel, drijft er op.
* * *
De meening is gangbaar, dat wat niet de moeite waard zou zijn, in proza mee te deelen, dikwijls, dansend op de maat en klinkend met de zin-ledige bokaal der rijmen, als vers beteekenis zoekt te krijgen. En zeker, er is heel wat, vooral philosopheerend dichtwerk, dat, geparaphraseerd, er al zeer onnoozel zou uitzien; toch, voor den kenner, zal ook zulk dichtwerk-zelf waardeloos blijken, niet alleen van inhoud, maar ook van vorm; omdat vorm-alleen niets is, en zich alleen ver-vormt tot schoonheid, als het technisch kunnen door een ontroerden en dus nooit berekenenden of dorren geest wordt geleid en bezield. En zoo, voor den kenner, doet wel eens het òmgekeerde zich voor; wat in de wijde plooiingen en golvingen van het ongebondene proza als onecht wordt vermoed soms en gevoeld, maar bijna niet bij de lurven te pakken is, dat loopt wel, naakt, van alle kanten te bekijken, en reddeloos overgeleverd, in het vers als in een val! De verzen des heeren Couperus waren van-ouds één tastbare onechtheid; zij zijn het gebleven. De cyclus Endymion, het ‘mysterie-spel’ Imperia, en nu weer de twaalf sonnetten, die Dionyzos inleiden, zijn slecht; een oogenblikje, in Endymion en in deze Dionyzos-studiën, is er wel eens iets aardigs, maar iets aardigs, dat het verstand bedacht; waar de schrijver ons in een diep gevoel wil doen gelooven, daar sleept hij zijn praal van woorden en kunstige rijmen vruchteloos aan... want die vierkante vitrines vol nagemaakt geflikker, hebben niets van de dauw-fonkelende bloembedden der bewogene schoonheid. Wij laten verder deze verzen buiten beschouwing hier. Vooreerst, wijl dit opstel ‘over proza-kunst’ te handelen heeft, - en ten tweede, wijl wij niet de vèrzen van den proza-schrijver tot de ver- | |
[pagina 399]
| |
klikkers willen maken van wat in zijn proza-zelf verborgen ligt. Dat proza-zelf moet de bewijzen kunnen leveren van wat wij er als niet echt in gevoelen, en... het bevat die bewijsstukken te over.
* * *
Het is niet in-beeldspraak, maar onze directe indruk, dat wij Dionyzos zien als iets moois en kleurigs en tintelends, warm om ons toe, vertrouwd, maar dat dan ineens zich verheft van de aarde, alsof een ijdele wind er onder op-bolt, zoodat wij, zelf in een wonderlijke leegte, het plotseling aanstaren als iets vervreemds, waar het voort-ijlt, in ontkleurde stukken uiteen-geweken, ergens omhoog... Dan, eensklaps, zinkt het tezamen weer, het is weer één en reëel, het kleurt en tintelt weer bloeiend om onze zinnen... De hier beschrevene sensatie ontstaat, sterker of zwakker, korter of langduriger, door veel-verscheidene oorzaken; 't is, waar Couperus, te vluchtig werkend, met los-gegrepen woorden en vergelijkingen gaat gooien naar de gapingen, die zijn ongeduld niet toelaat, alle met gevoelde woorden en vergelijkingen te vullen, - of, waar hij de zinnetjes, die te onnoozel en te kaal zouden heen-kuieren uit zijn leegere stemming, dooreen draait en friseert en een duwtje geeft in de lenden, tot ze wat lijken van houding en rhythme...; maar vooral dáár, waar hij, niet meer eenvoudig, innig, en vandichtbij zijn onderwerp doorvoelend (doch zonder zich daarvan bewust te worden) de futiele opgewondenheid er over van zijn in momenteele verzwakking altijd weer jonge-dames-alluretjes aannemenden geest, voor dichterlijke vervoering houdt, en meenend te dansen in extaze, voortfladdert in ijl, hysterisch dwepen... totdat een rustiger moment in het verhaal den vliegerig-opgetogen auteur weer tot bedaren en... tot de schoonheid terug brengt.
Nauwelijks is 't verhaal ingezet met den dauwigen morgen te Nyza en het zacht-kleurig ontwaken van Dionyzos, die gedroomd heeft: ‘de verovering van geheel de wereld’ - of, dadelijk al, maakt Silenos, de oude wijsgeer, die toch geenszins als een kijver of een druktemaker is bedoeld, zich, zonder een naderen uitleg af te | |
[pagina 400]
| |
wachten, van die nog vage woorden meester, en slaat aan het tegen-betoogen met zoo overdreven ijver, als had de heer Couperus hem vooraf ingelicht, hoe 't loopen zou:
‘- En wat heeft mijn heer gedroomd? vroeg (eene der nimfen) Ione. - Ik heb gedroomd... zei Dionyzos; de verovering van geheel de wereld...! - Wat een dwaasheid! Wie zou er nu moeite doen om de wereld te veroveren! klonk in spot, een stem, en Silenos, zich rekkende, trad naar voren uit het boschje waar hij geslapen had. Zeg, Dionyzos, wat spiegelden droom en slaap je zoo ijdele eerzucht voor? Geheel de wereld...! Maar kan het de moeite loonen geheel de wereld te veroveren...? Kan zij schooner zijn dan Nyza, kan de lucht om haar zijn blauwer, de zee rondom haar stralender, de nymfen in hare wouden verleidelijker dan Ino en Ione zijn? Ik geloof het niet! Ik geloof het niet! O, Dionyzos, vergeet je droom, die ijdelheid was als àlle droomen. - Ik heb gedroomd... - Dionyzos herhaalde het -; de verovering van geheel de wereld!! - En waarom zoû je die wereld veroveren? Geen van de goden geeft om’... hè, man, zijn wij geneigd in de rede te vallen, maak je niet zoo dik, laat Dionyzos nu eerst eens uitpraten, wat een herrie op den vroegen morgen! De opwinding van den schrijver - we zijn op bladz. 4! - heeft zijn personen alreeds bevangen, en van dat oogenblik af gaat het voort òf in drukke, gemaniereerde, even breedsprakige als ondiepe dialogen, òf in dwarrelende, eindeloos zich herhalende, en rondwentelende, en toch àl maar dóór dravende, dravende, dravend-pratende monologen, die samen het grootste gedeelte van het boek beslaan.
* * *
In het door ons onderbroken gesprek tusschen Dionyzos en Silenos komt, op bladz. 7 bovenaan, het woord voor langen tijd aan Dionyzos. | |
[pagina 401]
| |
Deze gespreks-beurt is, voor de factuur van het gansche werk, van bizonder belang. Voor het eerst heeft hier het spreken in sommige zinnetjes een ongewone functie, een functie, die het, 't geheele boek door, bij buien houden blijft, - met een even uiteenloopend effect echter, als de oorzaken van haar ontstaan verschillend zijn. Het verschijnsel bestaat hierin, dat in het spreken opgenomen wordt hetgeen gewoonlijk tusschen het spreken in als stukjes beschrijving een plaats vindt, beschrijving zoowel van de omgeving als van de gebaren en handelingen van de persoon die spreekt en van de persoon of de personen tot wie gesproken wordt. Dionyzos, op bladz. 7, begint zijn gespreks-beurt, terwijl hij en Silenos nog staan waar zij zooeven ontwaakten; dan, onder het praten, hooren wij hem zéggen, dat zij op weg gaan, wij hooren hem zeggen, waar zij langs loopen, wat hijzelf doet onderweg, wat Silenos doet, hoe de natuur om hen heen verandert met hun voortgang... eerst op bladz. 9 onderaan eindigt nog-altijd-diezelfde gespreks-beurt met: ‘Hij hield stil...’ En wat is nu, hier op deze plaats, het gevolg van dit opnemen van handelings- en omgevings-beschrijving in den dialoog, of, zoo men wil, van dit beschrijven van omgeving en gebeur sprekenderwijs? Ziehier een gedeelte van wat Dionyzos al-doende hier zegt:
‘O Zeus, hoe zalig is al wat ge schiept, om de schoonheid der glanzende vormen, die van hemelen, en die van de aarde! Aarde, blinkende erfenis, bloeiend erfgoed, vervalt ge Dionyzos alleen? Zeus, god van hemelen, zal Dionyzos der aarde god zijn...?! Silenos, kom nu met mij! kom mee, ik weet den weg! Ik zag hem in mijn droom! Langs deze wateren en langs deze wouden wezen hem mij najaden en hamadryaden, lachende, met schalke vingertjes... Ik liep den weg al af in mijn droom. Om mij heen riep de op mij verliefde aarde met tallooze stemmen, dat ik haar veroveren zoû! Er woelde een razende vreugde! Ik ontwaakte... Nu, in morgenwerkelijkheid, loop ik den weg af! Hierheen, hierheen! Volg mij, meester, gij, die de wijsheid gaarde in uw woord, als de bijen honig in raten, en ze mij aanbiedt, als mij hongert, tot ik walg van de zoete wijsheid! Hierheen, hierheen: Dionyzos hongert naar honig niet; Dionyzos dorst! Hem dorst...! Hier | |
[pagina 402]
| |
spoelt zuiver water...! Ik schep het in mijn hand, ik drink het... O, ik wilde er ware ander vocht, dan het water uit de kruik der najaden... Maar Zeus hield den nektar voor zich daar boven aan hun godenfestijnen... Daar komt Dionyzos niet! Maar is hem de hemel gesloten, de aarde zal hem open zijn...! Vlugger, vlugger, Silenos’ enz.
Het is maar zulk een klein verraad, wat er schuilt in dit fragment; maar, tot een vast procédé gegroeid, wordt het hier even ietwat vluchtige in de behandeling, een algemeene en gevaarlijke eigenschap, die tot het beste toe uit dit werk heeft meegesleept. ‘Dionyzos dorst! Hem dorst...! Hier spoelt zuiver water... Ik schep het in mijn hand, ik drink het... O, ik wilde, er ware ander vocht’ enz. Dionyzos zegt hier iets te doen, en te doen in denzelfden tijd, dat hij 't zegt (want dadelijk praat en gaat hij weer door) - iets, dat hij niet doen kàn in den tijd dat hij 't zegt... Het zien van het water, het erop-toe-loopen, het erbij knielen, bukken, het scheppen, het voorzichtig op-beuren van de lastig gesloten-te-houden handholte, en het drinken, dit alles duurt zeer veel langer dan het hier in 't voorbijgaan gezegde. Eén oogenblik sluit zelfs zeggen en doen elkander uit: ‘ik drink het,’ want, drinkend, zou hij niet zeggen kunnen, dàt hij dronk. Welk effect nu heeft dit meêdeelen eener terzelfder tijd gebeurende handeling, die even lang als de mededeeling heet te duren, maar langer duren mòet, en één oogenblik zelfs niet onder dat meêdeelen gebeuren kàn...? Dat wij niet gelooven, dàt ze gebeurt, maar dat wij alleen een vage mimiek van die handeling zien, alsof iemand het gesprokene voordroeg, een paar passen deed bij ‘hier spoelt zuiver water’, zich bukte en een schep-beweging maakte bij ‘ik schep het in mijn hand’, een drink-beweging bij ‘ik drink het’, om, de hand weer in de hoogte, uit te roepen: ‘O, ik wilde, er ware ander vocht!’... En hiermee is ééne der holten van dit boek aangeklonken: de ten onderwerp gekozen mythe tot een werkelijkheid willende maken, doet het, te herhaaldelijk, onder die vermeende werkelijkheid als | |
[pagina 403]
| |
't ware de tooneel-planken hooren, waarop dan plots de mythe niet meer leeft, maar voorgedragen wordt.
't Is echter niet genoeg, dat wij weten, door welk procédé dit effect ontstaat. De verkeerdheid toch van dit effect gradueert zich van iets nauw-merkbaars tot de grove fout. Terwijl, aan den anderen kant, het procédé opzichzelf, een enkele maal toegepast, en behoorlijk bewaakt, er een heel eenvoudig en goed kan wezen. Wanneer wij nu echter nagaan, hoe, in dit werk, dat procédé ontstaat, dan vinden wij van die zeer uiteenwijkende schakeeringen, waarin het bedoelde effect zich voordoet, de verklaring. Hoe kwam de schrijver tot dit procédé? Gewoonlijk, wanneer de vaak wat vrouwelijk-nerveuze Couperus, in meer of minder echte begeestering, dc personen van dit boek in meer of minder echte vervoering doet geraken, dan bevangt hen iets, in beginsel, van de zenuwachtige bedrijvigheid van 't vrouwtje, dat, haar kamers gereed makend voor een feestje, al wat ze doet met gepraat begeleidt: nu ga ik dáar de schemerlamp zetten; die staat! de theetafel een beetje zoo; zóó! en nu die stoel nog wat achteruit... Waar nu de schrijver werkelijk is in den tintelenden, weidschopgetogen geestes-staat, van waaruit het gansche werk had moeten geschreven worden, daar komt hij òf niet tot dit aan bedrijvige vrouwtjes herinnerende procédé, òf - doch dit is zeldzaam - hij beheerscht het, 't dribbelig-blije opvoerend tot het helder gejubel om de schoone wonderen, die daar worden beleefd; - maar is hij in het vliegerig enthousiasme, dat in drukke uitbundigheid een momenteele inwendige leegte te overbruggen tracht, dan laat hij de opgewonden huisvrouw (om dit beeld nu maar even vast te houden) aldus voortgaan: nu sjor ik de piano naar het andere eind van de kamer, nu loop ik snel de trappen af, en geef aan de meiden mijn orders... zonder te bemerken, dat dìt niet meer, tegelijk met het zeggen, gebeuren kàn, en dus ook niet gezègd kan worden... dán: buiten de werkelijkheid. Doch er is een gemiddelde: soms is een wel echte geestdrift niet kláár genoeg geweest, te veel een róes, om aan alle | |
[pagina 404]
| |
schoone beelden, die hem voorbij-ijlden, de juiste taak te kunnen geven; ontstaat er dan soms al dat treden uìt de werkelijkheid der geleefde mythe, in een soort vertooning van de mythe, - die vertooning, nu en dan, kan mooi zijn; en, een enkele maal, wordt de lyriek der aldus acteur geworden personen, óver de personen, die ze aanvankelijk waren, zóó mooi, dat eerst later het nuchter verstand die subtiele en door de Schoonheid zelf verhulde gedaanteverwisseling bemerkt.
Op zijn morgen-wandeling met Silenos hebben wij Dionyzos verlaten. Kort daarop liet ook Silenos, bang wordend in die onbekende wouden, hem in den steek. En alleen verder ijlend, vond hij Ampelos, den Faun, wien Zeus den wonderbaarlijken wijnstok in de hand legde, die Dionyzos' scepter worden zou. Samen gaan zij op weg, om de gunstige plek te zoeken, waar zij hem planten konden tot vreugde, den tooverstok! De Faun pijpt zijn lokkende wijze, en van overal, van al de gunstige plekken antwoorden de pans-fluitjes:
‘- Kom, Dionyzos. - Ik volg je.... - Ik speel de wijze, al gaande.... Ik de wijze al spelende, zal mijn lied onbewust ons leiden ter goede en gunstige plaatsen. Waar zonen van Pan, enz.’
En, lezer, wij bekennen 't graag, hier hadden wij, bij 't eerste doornemen van 't boek, niet gemerkt, dat de Faun niet ‘al spelende’ maar al pràtende vooruit liep; en dat praten en.... fluitspelen niet tegelijk gaat! - wij hadden 't niet gemerkt, want behalve dat onbewust wij achter die woorden de mimiek van fluitspel zagen, hadden wij ìn die woorden, in het zacht-dansend rhythme dier woorden, het fluitspel zelf, op de maat van Faun's lenigen tred, gehóord: Ík speel de wíjze al gáánde.... Ik de wijze al spélende.... enz. Het is een feitelijke onmogelijkheid, als het ‘ik drink’ van een vorig citaat, dit fluitspel onder 't praten; maar hier is die feitelijke onmogelijkheid geen blijk van ongevoeldheid, daar juist het rhythme der het onmogelijke schèppende woorden zèlve.... van hunne gevoeldheid getuigt! En dàt is 't voornaamste! | |
[pagina 405]
| |
Wij maken dan ook geen jàcht op die fouten-zelf: dat dìt eigenlijk niet kan, of dat dàt niet precies klòpt, - want om haarzelf laten zij ons tamelijk onverschillig; het is trouwens opmerkelijk, dat de verstàndelijk-èrgste onmogelijkheden, onlogischheden enz. lang niet altijd het meeste, soms, zooals hier, in 't geheel géén kwaad doen; maar nìet onverschillig zijn die fouten ons, zoodra ze de onmiskenbare symptomen zijn van innerlijke kilte, valsch gevoel, flauwheid, en dan ook niet nalaten, den lezer een (misschien onbestemde) gewaarwording van holheid, afkeer, weeïgheid mee te deelen.
Dionyzos en de Faun hebben een gunstige plek gevonden; zij planten den wonderbaarlijken stok, en het wonder gebeurt; hij kronkelt en weligt uit in takken en twijgen; bladeren ontvouwen zich, trossen zwellen er heerlijk tusschen.... wij vernemen het alles uit het gesprek van Dionyzos en den Faun, die door de wisseling van hunne verrassings-uitroepen ons doen bijwonen wat er geschiedt. En hier, waar het gebeuren werkelijk met het spreken erover gelijk gaat - zoo'n wonderboom groeit in een oogwenk! - heeft men dus een geval, waaruit blijkt, dat het procédé-zelf volstrekt niet uit den booze is, zoolang het niet uit verkeerde geestes-bewegingen van den schrijver ontspruit. (Dat dit gesprek niet zeer móói is, een beetje week, waar het een wonder had kunnen worden als het wonder dat erin beschreven staat, dit doet voor het oogenblik niet ter zake.)
‘- Nu sidderen van groen de twijgen en de bladeren ontplooien... O, Dionyzos, dit is een nieuwe boom, en hij zal zijn je eigen, Dionyzos! De druiveboom, die is voorspeld! - Faun, zie, mijn druiveboom heerlijkt uit in kronkelende ranken en van nog nooit gezien ooft zwellen er kleine besjes aan... - De besjes zwellen... - Zacht rozig bleek eerst purperen de trossen, en hangen nu zwaar... - De ranken rekken verder over den rotswand... - En krinkelend als met klauwtjes teêr, hechten zij zich vast aan het steen... | |
[pagina 406]
| |
- En kronkelen haar rankjes om iedere punt die uitsteekt...’
Op dit oogenblik gaat het regelmatig gesprek over in een lange alleenspraak van Dionyzos, voortdurend echter tot den Faun gericht; er gebeurt nu weer meer achter het gesprokene dan wat door den sprekende gezien wordt; hij zelf en ook zijn Faun gaan druk aan 't handelingen verrichten. Laten we maar eens kijken:
‘...O, mijn wonderboom, o, mijn wonderboom, o mijn heerlijke druivewingerd! Faun, kom, plukken wij een tros en proeven wij dien om te weten hoe smaakt ooft zoo nieuw. Ja, van boschbes en braam is de geur, maar heftiger te zamen geperst en de aroom vertienvoudigd in bezwijmelende kracht! Hier, Faun, ik pluk er een tros af... Zie, hoe heerlijk mijn tros mooi is! Zie, hoe heerlijk... Een waas als van eersten dageraad ligt over de even gepurperde blauwte, als een schuchterheid over een gloed! En hoe zwaar is mijn tros! Nauwelijks kan ik hem beuren... Nu til ik hem met beide handen omhoog om hem vonkelen te doen in de zon. In iedere druif trilt als een roode drop, zichtbaar en schitterend door den wazigen glans van de schil. Hoe zwaar, hoe zwaar is mijn tros. Ik vrees, de steel zal breken... Ik neem den tros in beide handen nu vast, ook al ontwijden mijn vingers het waas... De tros bloost in mijn palmen alsof hij blaakt in mijn liefkoozing! O Faun, nu te zoenen, te zoenen mijn tros... Maar hij is zoo zwaar, dat ik mij schrap op de voeten moet zetten; mijn lendenen buigen achterover, mijn spieren spannen om hem op te tillen naar de gretigheid van mijn lippen toe. Nu, o nu, lig je, tros, op mijn mond! Nu, o nu drukt je mijn mond te pletter! Als een even gepurperde zwaarte blauw ligt de tros over mijn gelaat, streelt mijne oogen, die zich sluiten, zoekt met zijn druiven mijn hijgende lippen en purperkraalt af tot op mijn borst in mijn armen, die hem tegenhouden! Zware, zware tros... een roode geur zweet als een walm uit je op... zware, zware tros, ik wankel onder je bezwijmeling... O Faun, ik zie, mijn oogleden even geopend tusschen de druiven, dat je deed als ik, en plukte een tros, en hem bracht aan je lippen verliefd... zware, zware tros... o, nu val ik onder je zwaarte... Nu lig ik in het warm gestoofde zand en je ligt zwaar op mijn hart, op mijn mond! Mijn purperen wellust, kom! Hier in mijne armen druk | |
[pagina 407]
| |
ik je te pletter! Tegen mijn hart, op mijn mond! Faun, ik perste den tros, omdat ik bezwijmelde onder mijn wellust, en niet weerhouden kon den drang van mijn armen. Nu stroomt zijn roode bloed mij langs de lippen en over mijn leden! O! Faun, ik zie, rood bloed stroomt je de lippen en de leden over? Je perste den tros!! O Faun, nu druipt mij het bloed in den mond en rilt langs mijn verhemelte. Nu zamel ik de gekneusde druiven, woest, woest, in de kramp van mijn hand, en pers ze razende uit boven mijn mond: Faun, het bloed van den tros, verkracht, stroomt met een rijken straal, stroomt mij binnen en gloeit tot in mijn merg! Nog een tros, een andere tros!’
Gebeurt dit alles, zóó als het hier staat, gebeurt het voor onze oogen? Gebeurt het werkelijk, alles wat Dionysos zegt, terwijl hij het zegt? Neen. Menig gebaar, menige daad, en dus het geheel, waarover ze verspreid zijn, zou leelijk wezen als het gebeurde! Het zou leelijk zijn, als Dionyzos, terwijl hij den tros ‘op zijn mond te pletter drukte’, moeilijk uitbracht, onverstaanbaar ‘o nu drkt je mn mnd te plttr’, - als hij, terwijl hij viel onder den tros, uithikte: ‘O nu vehal ehik onder je... zewaarte’, - als hij, drinkende, zich zou verslikken in ‘o Faun nu druipt mij het bloed in den mond.’ Maar dat alles gebeurt niet, en zóó leelijk is het niet, al zijn de zinnetjes, waar het op aan komt, óók niet zoo móói geworden, dat men ze niet meer als niet-gebeurend mèrkt. Men gevoelt er dus in: iets als een uitzinging van gevoelens over een denkbeeldig gebeuren, en, omdat het dan toch in een als werkelijk voorgestelde situatie wordt gezègd, en men het dus niet als lyriek beschouwen mag van den auteur persoonlijk, kan men het niet anders zien dan als de uitgezongen lyriek van... den telkens even acteerenden Dionysos, die ons de situatie in woord en gebaar uitbeeldt... wel wat mal nu en dan!
Doch ook móóie oogenblikken zijn er in die lyriek. Mooi is bijv. ‘Een waas als van eersten dageraad ligt er over de even gepurperde blauwte, als een schuchterheid over een gloed!’
En zoo is er nog het een en ander; maar vooral, als men niet | |
[pagina 408]
| |
al te intens leest, niet al te nauw kijkt, en men laat zich niet pakken door de ietwat komische effectjes, als bijv. het feit dat Dionyzos, zóó tobbend onder dien tros als het er stáát, zóó zwoegend dat 't zweet hem wel van 't vuurrood, ader-gezwollen voorhoofd moet druipen, toch voortgaat met zich op 't fraaist en teederst uit te drukken, - als men zich dus maar een beetje overlevert aan den auteur, dan heeft vooral het gehéél iets moois, dan voelt men door het gehééle fragment een trék en een gloed, die, al geeft hij geen diepe bevrediging, voor een oogenblik bekoort en meesleept. Een náar accentje is: het welbehagen, waarmee in het extatisch uitpersen der druiven, in het argeloos Gode-zuiver natuur-genot, het begrip ‘verkrachten’ wordt ingevoerd.
Waar wat minder plastiek door het ‘nu doe ik dit, nu doe ik dat’-procédé heengevlochten is, waar het dus wat aparter in 't oog valt, maar ook hier, als men er op let, moet men óok nog wel eens aan iets anders denken... In 't bizonder, wanneer zich daarbij zinnetjes voordoen, als we reeds in een der bovenaangehaalde fragmenten tegenkwamen: ‘Dionyzos hongert naar honig niet! - Dionyzos dorst!’ en ‘Dáár kòmt Dionyzos niet!’ - ook Ampelos zegt van zichzelf: ‘Ampelos wéet niet van triomf... maar Ampelos weet’ enz.; en Silenos en Ariadne doen als Dionyzos en zijn Faun... Allen praten zij, zoo nu en dan,... als kinderen. En in hun pratend bezig-zijn, telkens en telkens, hoort men...kinder-gespeel. Mocht men willen tegenwerpen, dat Dionyzos en de Faun eigenlijk kinderen zíjn, groote, blijde, heerlijke natuurkinderen! - de verlaten minnares van Thezeus, de weeklagende Ariadne heeft weinig van een kind...; en ook van Dionyzos en Ampelos is het van zichzelf als van ‘Dionyzos’, ‘Ampelos’ spreken geen kínderlijkheid, maar een weeïge kinderáchtigheid, waar een kinderlijk-doend ‘Dionyzos...’ verbonden wordt met den boekerigen, zelfs niet door groote menschen gebruikten datief ‘mij hongert,’ ‘mij dorst.’ - Wat nu, behalve dit, doet aan kinderpraat denken? Het is 't begeleiden van handelingetjes met de vermelding dier handelingetjes, op oogenblikken en in situatie's, waarop of waarin volwassenen zwijgen zouden. | |
[pagina 409]
| |
Waar Dionyzos zegt: ‘Nu til ik hem met beide handen omhoog, om hem vonkelen te doen in de zon. In iedere druif trilt,’ enz. - daar zou een groot mensch den tros omhoog tillen en zeggen ‘kijk hij eens vonkelen in de zon. In iedere druif trilt,’ enz. en alleen een kind zegt óók er nog bij, dát hij hem optilt. Waar een tuinman, die een boompje geplant heeft, zonder het er bij te vertellen de aarde er weer om dichtgooit, zegt het kind Ampelos: ‘Nu zamelen mijn handen den zandgrond weer dicht om den stok.’ Maar dit kinderlijk-drukke overal-iets-bij-zeggen geschiedt nu weer in méér dan grootmenschige, in ‘literaire’ zinnetjes: ‘Nu til ik omhoog’, ‘nu zamelen’ enz. Men hoort niet echt iets van kinderen plots, maar iets halfslachtigs... Men krijgt een indruk van ‘flauwigheid’; en dit, samen met perverse toontjes, die niet vlijmend en gedurfd, doch ook maar zoo-éventjes pervers zijn, als bijv. dat ‘verkrachten’ van druivenbloed, - dit brengt al meê iets van dat vaag-weeïge aan, dat men kent van Couperus en ook in dit boek terug vinden zal.
Opzettelijk, om ons betoog te klemmender te maken, kozen wij zoo straks het betrekkelijk wel mooie fragment van het eerste druivenplukken; - de bewijsplaats voor aanmerkingen van algemeene geldigheid moet van beter en niet van minder gehalte zijn dan de middelmaat van het geheel. Heel wat armelijke en hollere hoofdstukken dan, naast brokken van ongeveer gelijke waarde als het bovenstaande, slaan wij over, - ook de mislukt-klassieke, waarin een handvol epitheta ornantia als ‘weemoedoogige’ bij Hermafroditos, ‘van verstand stralende’ bij Hermes, ‘roosvingerige’ bij Eos, en nog zoo wat uiterlijkheden, niet méer gaande maken dan wel eens een leuk-om-te-herkennen Homeros-imitatie... En, opzettelijk, voeren wij den lezer ineens naar het groote, pathetische en werkelijk machtig-geconcipieerde hoofdstuk van dit boek, het hoofdstuk der verlaten Ariadne en haar waanzinnige wanhoop, met het fijn-zangerig bedoelde voorspel van de rei der Nereïden, de dansende nymfen der zee. | |
[pagina 410]
| |
Dit voorspel is, om andere, straks aan te geven hoedanigheden, eigenlijk allerakeligst, maar als wij het ons verbeelden, zooals Couperus gaarne zou willen, dat het was, dan hooren wij een vaag en teer zwevend zingen heen om NaxosGa naar voetnoot1) en de slapende Ariadne, voorbereidend het wreed ontwaken der heimelijk te nacht door Thezeus verlatene... En wij zien haar wakker worden dien morgen; eerst is zij heerlijk blij en rustig, dan stil bevreemd, dat Thezeus er niet is, dan angstig, angstiger, zich herinnerend de vroegere verschrikking van Kreta met den loeienden Minotauros, monsterzoon van haar liefde-kranke moeder Pazifaë en den stier; haar angst neemt toe en in dien angst worden broeiender en verwarder de herinneringen, hoe Thezeus landde op Kreta met de offerlingen, hoe hij doodde den mensch-stier en vluchtte met haar... zij zoekt overal over het eiland, tuurt in de zee... zij vindt hem niet, haar angst wordt een marteling, tot ineens, zij in de verte de schepen met de zwarte zeilen heen ziet varen; nog even meent zij, dat ze terugkomen, - dan zijn ze weg achter den horizont; - en herinnering en werkelijkheid mengen zich in gruwzame foltering... zij waant zich weer op Kreta, zij waant haar liefde en vlucht een droom, want het gebrul van den Minotauros klinkt haar weer in de ooren! - Dionyzos met zijn leger van saters en faunen en wilde dieren was op Naxos geland... Een geweldig hoofdstuk, een hoofdstuk, dat, van zóó zwaarschoone verbeelding en bewonderenswaardige compositie, had kunnen zijn van weêrgâlooze pracht! En... wij zien het... als iets heel moois, zeker, maar als de heel mooie, de groote, de pakkende, de aparte - waar je apart om gáát - de beroemde ‘scène’... op het eind van de derde acte bijvoorbeeld. Het is prachtig, maar prachtig... tooneel. Het is de groote monoloog of aria van de groote actrice of zangeres, de monoloog van Ariadne die gaat van blz. 221, met vijf regels tooneelaanwijzing op blz. 223, tot blz. 237. Om meer redenen is dit zoo, maar toch voornamelijk roept en zucht en smeekt en huivert en gilt, in onze herinnering, niet Ariadne maar een tooneel-Ariadne, door hetzelfde, dat maar zoo | |
[pagina 411]
| |
een kleine vluchtigheid was bij het gaan-drinken van Dionvzos, in 't begin van 't boek..
Reeds negen bladzijden lang staat Ariadne aan zee en roept Thezeus, roept Thezeus, en daartusschen in verhaalt zij zichzelve haar herinneringen... het duurt lang, zeer lang, maar, denkt men, wij hebben hier niet te doen met klein, preciesjes-reëel realisme, we hebben hier te doen met een hóógere realiteit... wel is er meer en meer een klank van declameeren in Ariadne's heeten woordenvloed, doch, schoon aarzelend, de lezer aanvaardt het... totdat de ware staat-van-zaken doorbreekt: ‘Nu zullen zij dadelijk komen. Te lang toefde hij al! Wat zoeken zij over het eiland? Nu treed ik de zee in... Zee, omhels mijn leden, zooals ge Thezeus hebt omhelsd... Zee, wat zijt ge eenzaam! Waar zijn de schepen met zwarte zeilen? De zee is blauw, de lucht is blauw, één blauwe eenzaamheid! Thezeus!? Thezeus!! Hij antwoordt mij niet... Waar zijn de schepen?... Zij voeren het eiland om... Waarom? Thezeus... Nu zoek ik hem... Nu zoek ik hen allen... Nu zoek ik de schepen der zwarte zeilen...’ Dit zeker, is geen, en ook geen hoogere, realiteit meer. Achter dit terloopsche ‘nu zoek ik hem... nu zoek ik hen allen’ zit uiet meer een werkelijk zoeken, en, in waarheid zoekende, de veeldadige en angstige handeling van het zoeken verrichtende, zou Ariadne niet deze literair-aanzwellende frazes verzinnen... Nog duidelijker declamatie-voor-waarheid is, wat drie bladzijden verder de van smart waanzinnige vrouw te zeggen heet: ‘Gek was mijn moeder, Pazifaë, ik ben gek als zij! Ik ben gek...! Zij beminde den Stier...; ik.... een Droom! Zij werd gewond door de Werkelijkheid: een Schaduw verwondde mij doodelijk... Zij liep rond, handen wringende, ik loop handen wringende rond...’ Wie handen wringende rondloopt, zegt het er heusch niet bij, ook niet in de mythologische wereld, ook niet in een gestyleerde | |
[pagina 412]
| |
of supra-reëele wereld, en nog minder past bij de opperste wanhoop de theatrale tegenstelling: ‘Zij beminde den Stier: ik een Droom’, of de Couperische stijl-draaierij: ‘Zij liep rond, handen wringende, ik loop handen wringende rond.’ Maar nòg erger kón het: Ariadne, ten toppunt harer vertwijfeling, wil zich om hals brengen; nog altijd is ze monologeerend aan zee, en besluit: ‘Rotsen, rotsen, waar zijt gij... hier zijn alleen boomen, struiken en bloemen... Dáar... daar zijn rotsen! Ik beklim ze... hooger... O, nu sta ik hoog... Hoog sla ik de armen uit! Dood, ontvang mij! Zee, ontvang mij... Ariadne stort zich in zee en in dood... Onverzoenlijke, wees tevreden!!’ Dit, vrienden onzer, is, buiten en behalve die mirakuleus-snelle rotsen-bestijging - 't zijn kisten met grijs zeil erover - dit slot is nu het pure en onvervalschte melodrama! En nogmaals: niet om henzelve laten wij die stuk of wat zinnetjes hier zien: kwamen zij voor bijv. in een proza-gedicht, dat Ariadne poëtisch haar lotgevallen deed vertellen, zonder, als hier, een onderdeel te zijn van een geheel, waarin een mythologisch verhaal een levende realiteit bedoelt te wezen, - men zou er wellicht even bij stilstaan om bijkomstige redenen, doch het inwendige zouden zij niet raken. Nu zijn zij de punten, waarin de van de realiteit ontaarde adem van den monoloog aan de oppervlakte komt, de punten, waarin helderst blijkt, dat die monoloog niet meer één is met het leven van het geheel. En het is ons zelfs niet te doen om dien ademtocht-zelf, om den grondklank-zelf van dien monoloog. Het is ons te doen om den ziels-staat van den schrijver, die dien adem als een holle davering onder de woorden aanblies.
* * *
Och, want als dit het eenige was! Maar het is één symptoom onder de véle symptomen van het onechte deel in dezen | |
[pagina 413]
| |
schrijvers-geest, misschien wel voor niemand ooit met zekerheid grijpbaar, maar onmiddellijk voelbaar voor ieder zuiver mensch. Zie het dádelijk-áánsprekende, de taal, den stijl.... O, als Couperus maar heel innig vóelt wat hij schrijft! àls hij maar altijd zóó vóelde, wanneer hij schreef! als hij maar niet altijd, inplaats van te wachten op het volle, lichtende oogenblik, luchtigjes-weg schreef en schreef, waarover, het doet er niet toe, over het Noorden of over het Zuiden, over de oudheid of over vandaag, over de aarde of over den hemel, - schreef en schreef en schreef, totdat zoo toevallig ereis hij 't volle oogenblik en 't innige gevoel tegen komt!.... Ja, àls hij! Want de keeren, dàt hij, schrijvende, innig voelt; dat de visie, die vóór hij schrijven ging door zijn hoofd flitste, niet te hoog en te vaag is, om onder het schrijven (en schrijven is dikwijls de toets-steen voor de echtheid, de duurzaamheid der gevoelens) ìn hem te blijven, levend en licht - wanneer Couperus zóó, zonder forceering zijner vermogens, eens werkelijk doorleeft wat hij schrijft, dan schrijft hij nog wel zeer goede dingen. Lees bijv. de beschrijving van den Faun, zooals Dionyzos hem de eerste maal zag:
‘....water murmelde er frisch sijpelend de rotsen af, tusschen de altijd vochtige groene en goudgele mossen, en geleund tegen den steenwand stond een Faun, het linksche been over het andere rechts, rustende op den even gebogen voet, met den druk van de teen in de viooltjes. Een gespikkeld wilde-katte-vel hing, met dooden kop, slappe pooten zijn schouder af. Hij glimlachte, en bespeelde zijn fluit, de vingers tegen de mondholten der rietjes. Hij stond rustig en kalm als een kalme en rustige vreugde. Zijn glimlach was van blijde gedachte vol. Zijn voorhoofd heel smal en de slapen heel schuin, kruifde zijn kort haar dicht als het gekroes van een lam, dat goud zou geweest zijn van zijdige vacht. Onder de welving der brauwen waren zijne lachende oogen als water zoo klaar, grijs-blauw met de geboorde diepte der donkere pupil. Baardeloos, warm zongewaasd was zijn nooit geschoren en dus even donsfulpig gelaat, breedkalm om zijn glimlach, die zijn puntige tanden deed glinsteren. Zijne ooren spitsten, als bij alle zijne stamverwanten, en gaven aan zijn goedheid en vroolijkheid een pittigen geest, schalk wèl-demoniesch. | |
[pagina 414]
| |
Hij was groot, breed, kalm, jong en rustig. Hij stond als een jeugdig athleet, die een dichter was. Zijne spieren, niet zichtbaar, verrieden zich onder de gestoofde goudtint van zijn vleesch. En zoo was hij een kracht, die eene teederheid was, en een ernst, die was een vreugde.
Dit is werkelijk mooi, rijp-mooi, maar zoo is er niet veel! Kijk nu nog dit, aardig, met iets héél liefs en echts hier en daar, van het ingeslapen Pans-zoontje; maar wat is de stijl weer gecontonrneerd in dien zin over de gunstige plek! - ‘O Dionyzos, o Dionyzos! zei, opgestaan, het Pans-jongetje bang, en hij begon heel hard te huilen. O Dionyzos, den heelen morgen... den heelen morgen - nauwelijks was je weg - heb ik gefloten: hierheen! hierheen! tot ik geen speeksel meer had, tot mijn lippen waren als droge schilletjes, en mijn wangen mij schenen te barsten... en niemand, niemand kwam! Kijk Dionyzos, hier te Nyza, kijk Dionyzos, is een gunstige plek, een heel gunstige plek, zoo open in Helios' stralen, zoo breed vlak van karteligen rotswand, zoo gruizelig en zandig van glinsterende aarde, die, losgewoeld, aroom doet zoo prettig in je neusgaten kriebelen, dat je er van fniest, apetjie! en gefloten heb ik, gefloten, en niemand, niemand kwam, om ook maar een klein wijnstokje te planten!’ Het slot hebben wij weg moeten laten, zóo krom werd de stijl; en de laatste woorden, ouwelijk, bederven den indruk geheel: ‘ach wat heb ik geblazen, en niemand achtte mijn roep!’
Goed is: ‘Maar de looveren bruischten en een panther tam zag haar aan met schitterende oogen, naderde toen, legde zich neêr aan haar voet. Zij streelde zijn machtigen kop, en hij brieschte zalig te moê, mauwende als een heel groote kat, met steile snorrebaarden. Nu hief zich het tamme dier en kronkelde om haar rond, en stond stil. Ariadne steeds streelde hem, met de hand over kop en rug. Hij strekte den rug uit onder haar palm, en zijn staart zwiepte van gelukzaligheid. Toen, omdat breed zijn rug was, zette Ariadne zich op hem neêr. Langzaam schreed hij met haar voort, | |
[pagina 415]
| |
buigzaam en krachtig zijn dijen en zijn pooten plomp en toch gluiperig zacht... ‘De panther sloop met zijn voorzichtig-slappen tred... enz.
Zoo is er op allerlei plekken in het boek nog wel eens iets.. En, lezer, bij al dat ‘afbreken’ zijt ge misschien verwonderd over nog zooveel goeds! Vergeet echter niet, dat wij zeiden, Dionyzos, betrekkelijk gesproken, wel weer een mooi boek te hebben gevonden! In z'n geheel vertoont het ook werkelijk een mooie fantasie - in tegenstelling met de leelijke fantasie van enkele voorgaande werken; en een mooie fantasie te boek stellende, komt men allicht tot mooiere dingen, dan een leelijke fantasie bot-vierende. Er is werkelijk een mooie fantasie in deze reconstructie van de Dionyzos-mythe. En zooals wij die zien, nu, als we het geschrevene, dáár, in letters, op bladzijden, heel ver van ons afzetten, en wij beschouwen, van uit die verte, den inhoud van dit boek, zijn algemeen sentiment, zijn gang, zijn mooie figuren en momenten - den edelnatuurlijken, goeden Ampelos; den weemoed van Ariadne over de wankelheid der menschelijke gevoelens; het oogenblik van smartwaanzin bij Gaia, de rampzalige moeder der Goden, - zóó, vaagmooi, zal Couperus zijn boek hebben gezien, vóór hij het schrijven ging. Hij ging het schrijven.... Naderde hij eerbiedig dien wonderen droom, voelde hij zich klein, bijna niet váttende hoe 't zíjn droom was, en gaf hij een deel van zijn leven weg aan de verwerkelijking - mijn God! de verwerkelijking, dat welhaast onmogelijke - van dien ontzaglijken droom? Neen. Hij had, daar in Februari te Rome zijnde, veel gevoeld voor die Dionyzos- en Faunen- en Saterbeelden, en, in den trein, had hij dien droom erover door zijn hoofd voelen gaan... een mooi idee voor een boek! een prachtige donnée! een rijke donnée zelfs... en aardig ook, fijn, luchtig!... maar tevens groot van gevoel!... en weelderig; hè ja, een mooi onderwerp! En, thuisgekomen te Nice, kom, hij ging maar dadelijk - 't was begin Maart - gauwgauw aan het werk; de zinnetjes fiedelden en zwierden lustig over het papier.... en dat diende wel, want over een week of wat moest | |
[pagina 416]
| |
hij naar Venetië; koffertje pakken, een dagje in een salonrijtuig, ziezoo Venetië, een hôtelkamer, Dionyzos uitgepakt, gauw-gauw aan het werk; lustig zwierden en fiedelden over het papier de zinnetjes.... en dat diende wel, want over een week of wat moest hij naar Cadore; koffertje pakken, pas op, Dionyzos niet vergeten, een dagje in den trein, ziezoo, Cadore, een hôtelkamer, Dionyzos uitgepakt, gauw-gauw aan het werk - o, zwierden lustig over het papier en fiedelden de zinnetjes? - ja, over het papier, lustig, fiedelden ze en zwierden, want in Juli, nadat hij daar in Februari te Rome die beelden had gezien, zette hij te Cadore onder het voltooid manuscript: Nice, Venetië, Cadore, Maart-Juli III, met een Romeinsch cijfer. Dit was zoo zijn kleine coquetterie; een grootsch werk, begrijpt u, waarover anderen tobben, niet waar, vier, vijf jaren, dat schreef hij, de duizendkunstenaar Couperus, och, zoo eens in Nice, Venetië, Cadore, in vier, vijf maanden.... Helaas, zoo schreef hij.... Maar was zijn droom werkelijkheid geworden, dáár zóó zijnde, de schoone droom zèlf, in wonder-bare taal, in wonder-doenden stijl? Helaas, de taal, de stijl, die hij schreef!....
* * *
Men noemt Couperus een taal-virtuoos en daarin heeft men groot gelijk. Maar men noemt Couperus wel eens een taal-virtuoos, om hem als zoodanig te stellen, - een wimpelend vaantje van onafhankelijkheid tegenover een moeilijk verduurde heerschappij - naast Van Deyssel, die immers óok zulk een taal-virtuoos is.... en dan is 't om tureluursch te worden. Want een virtuoos en een virtuoos, dat zijn er twee. De grootste kunstenaars van alle tijden zijn, behalve een heeleboel andere dingen, zieners, dichters, groote temperamenten - virtuozen geweest. Maar óók virtuozen zijn de ziel-leege kwasten, die zich een groote lenigheid van vingers of een groote vaardigheid van goochelen met schitterende woorden en sierlijke zinnen verwierven. | |
[pagina 417]
| |
Louis Couperus is lang niet altijd een ziel-leege kwast. Wij lieten u ook uit dit boek enkele warm-mooie dingen van hem zien. Maar waren dat, lezer, wel virtuozen-stukjes? Nee, dat waren stukjes zoo getrouw en goed mogelijke gevoels-verwoording, eenvoudige pogingen tot iets werkelijk goeds, die met virtuoziteit weinig te maken hadden. Zoodra echter Couperus virtuooslijk gaat doen, dan is dat goede en getrouwe vér heengevlucht voor een zwieren en cancaneeren en draaien-in-'t-rond van zinnen en periodes, een glijen en spartelen van aaiende en kietelende woorden, een coquetteeren met valsche rijm-juweelen aan zijn heen en weer fladderende virtuozen handen, en Sint-Vitusdans van stijl en taal, huppelend en dravend op het leeg enthousiasme van een overprikkelde verbeelding. Couperus en Van Deyssel! Maar weet ge dan niet, wie Van Deyssel was? Van Deyssel, - dat was de gééstdrift, dat was de gloed, de heet-menschelijke gloed van bezielde vervoering, die het stralende Woord in sterre-zwermen opjoeg in de lucht, een brand van walmenden hartstocht, waarin de vurige vonken der woorden wervelden en stierven in de laaiende vlammen der omhoog striemende zinnen...! Van Deyssel! Couperus... en Van Deyssel! schei uit.... Couperus, als hij virtuoos is, wordt het type van een virtuoos in den ongunstigen zin: brillant maar gevoelloos. Rijk en vol verwonderende vondsten kan zijn taal zijn, maar een eenvoudig fijn taal-gevoel héeft hij eigenlijk niet... als die woorden-rijkdom er eens voor een keer - niet dikwijls - afkomt zonder scheeve beelden en valsche klanken, dan is het heusch bij toeval! Van de door ons geciteerde beschrijving van Ampelos, bij-voorbeeld, moesten wij weer den aanvangszin weglaten, om den lezer niet al-dadelijk af te schrikken met zekere ‘vlakte’ die ‘cirkelt’ als een ‘koepel’. O, die ‘rijke’ taal van Couperus! O, die ‘heerlijkheden van mooie taal’, ‘zooals Couperus alleen ze kan geven!’ O, die schitterende, verrukkelijke woorden van Couperus! Ook in Dionyzos staat er één, liefhebbers, om van te watertanden! Verbeeldt u wat Ariadne heeft! Ariadne, wier naaktheid | |
[pagina 418]
| |
één zilveren glans is, wier glimlach een glorie, Ariadne met haar goudene haren en roze borstpunten...! Ariadne heeft... iets nieuws, iets... O! nee! - Ariadne heeft... chrysoprazen oogen! Hoe rijk! Hoe prachtig! chryzóprázen oogen! Hè! chry-so-praas!... 't is als kleurig vruchten-ijs, dat woord, en wonder-zacht verbrijzelende borstplaat: chry... ze kneust en vergruizelt, broos en exquis! chry-só.. het aroma stroomt uit in den mond! práze... zálig en wijd vervloeit het en geurt langs het gehemelte! O chrysopraze! O verbijsterende schoonheid! Maar wat is dat feitelijk, ‘chrysopraas’, vraagt een woord-gastronoom, die er het fijne van weten wil... Zullen we het even voor u opzoeken in ons zak-encyclopedietje? Ziehier: Chrysobériel; chrysoliet; chrysopras! m. goudgroene edelsteen van niet veel waarde... Het encyclopedietje, lezer, heeft gelijk. Dat soort uiterlijke woorden-rijkdom is waardeloos, ja, is ergerlijke ijdelheid, waar het innerlijke taalgevoel vaak zoo gebrekkig is, waar zelfs de eenvoudigste zorgvuldigheid en eerbied, die de taal toch tenminste van den kunstenaar mag eischen, zooveel te wenschen overlaten! Dat dit zoo is, het blijkt op iedere bladzijde, die Couperus schrijft. Er zou uit dit Dionyzos weer een lange lijst van grootere en kleinere ongevoeldheden van taal, van beeld, van visie, zijn op te maken. Maar het samenstellen zoogoed als het bestudeeren daarvan zou nogal vervelend worden, en nogal nutteloos zijn. Hóezeer deze schrijver het fíjne taalgevoel mist, wij kunnen het korter en duidelijker doen zien uit het soort van koorgezang, dat door Babel dreint, en waarin Couperus zijn gebrek letterlijk heeft uitgestald. Herinnert men zich met die kreunende, dreunende, steunende, en suizende, ruischende, bruisende, druischende klacht van duizenden? Herinnert men zich niet, hoe deze woorden in alle denkbare permutaties en combinaties door elkaar werden geroerd tot ze onherkenbaar waren? hoe eerst die klacht ‘kreunde, suizende,’ wat verder ‘dreunde, ruischende,’ dan weer ‘steunde, suizende’ en nog weer ‘ruischte, suizende’... als ware ‘dreunen’ met ‘ruischen’ vereenigbaar, of ‘steunen’ met ‘suizen’, en ‘ruischen’ en ‘suizen’ hetzelfde, àl één pot nat? - want zóó ging dat rijmend en lijmend, deunend gespuizende, het heele boek door! | |
[pagina 419]
| |
Nu, Dionyzos begint alweer in zijn allereersten volzin met ‘anemonen, die openden haar slaapdronken kelken, en gretig (den dauw) drinken wilden met bekertjes’... hadden ze die in de hand? of zijn het de kelken zelve? dan zijn dat dus slaapdronken bekertjes... Die bekertjes hadden natuurlijk weg moeten blijven, aangezien ze de visie verwarren van de slaapdronken bloemen die drinken willen, zelve, en niet met behulp van iets, uit iets, dat... zijzelve weer zijn! We gaan nog enkele valsche vergelijkingen en beelden voorbij: ‘bergen, wier rondingen schakelden op de parelgekleurde lucht, als een snoer cameeën om blinkenden hals’... (de lucht is een hals, een háls, die weer ván die camee-bergen de lucht ìn steekt?) en wij gaan langs Dionyzos' beenen, die - griezelig genoeg - ‘bloemesteelden,’ om even stil te staan bij het zinnetje, waarin de nymphen ‘verzamelden rondom hem heen’... wat? niets! zij verzamelden zich... Couperus' taal is ook dikwijls slècht, gebroken, geen Hollandsch; ‘herkenden hem een jongen god’ voor ‘herkenden in hem een jongen god,’ ‘doe of je ze niet let’ voor ‘doe of je niet op ze let,’ ‘verweigeren’ voor ‘weigeren’ - zulke kleinigheden komen ieder oogenblik voor. Nadat dan de nymphen ‘verzameld’ hebben, ‘verslinden’ ze Dionysos - 't is op bladz. 3 - met hun oogen. We slaan een paar bladen om: en, op bladz. 6, vinden we:
‘Om de kleine mondhoeken koraalden de lippen en de emailwitte tanden parelden schel.’
Wat zijn ‘kleine mondhoeken’? Wij dachten altijd, dat de hoekjes, waar de lippen, dik of dun, van een kleinen of van een grooten mond, aaneensluiten, bij den een of bij den ander nauwelijks verschillen, aangezien ze bijna het punt slechts zijn, waar de lijnen van onder- en bovenlip samenkomen. Maar bestonden ze al, de afwijkende mond-vormen, aan de hoeken uitkwabbend bij-voorbeeld als de muil van een hond, dan zou Dionyzos de eerste zijn om zulke ‘groote’ mondhoeken te bezitten! Immers, om de mondhoeken koraalden de lippen... die liepen dus rondom, en niet spits in den mondhoek toe? Wel neen, de schrijver zag een heel gewonen mond! Hij schreef alleen maar zoo gebrekkig, dat de lézer niet wist wat hij zag! | |
[pagina 420]
| |
Doch dit alles is nog niet zoo fel-slecht als wat dan volgt over Dionyzos' tanden, die, emailwit, schel parelden. Dat andere is alles wel slordig geschreven, of foutief geschreven of rhetorisch, maar dit raakt onmiddellijk het taal-gevoel zelf. ‘en de emailwitte tanden parelden schel. Het ‘parelen’ betrof natuurlijk, voor Couperus, den vorm, en ‘schel’ de kleur; maar als men éens gezegd heeft, dat iets ‘parelt’, dat het dus - want aan een snoer van parelen wordt gedacht - een zuiver rijtje is van ronde helderheden, die glanzen, maar bovenal zacht zijn van glans, dan kán men niet meer zeggen - ook al bedoelde men aanvankelijk alleen den vorm - dan kán men niet meer zeggen, of men moet niets voelen bij wat men zegt, dat het tegelijkertijd schel is. Wij gelooven, dat zeer eenvoudige lieden niet in staat zouden zijn, uit te brengen: ‘wat een schelle tanden heeft hij toch! net parels!’
* * *
En toch hindert Couperus' weinig scherp-waarschuwend taalgevoel en slordig taal-gebruik ons niet zóózeer als zijn stijl. Waar wij in 't eerste om zoo te zeggen een passieve onechtheid gevoelen - want wat kan hij er aan doen, als het fijnste hem nu eenmaal voorbijgaat? - een passieve onechtheid, alleen hatelijk wordend bij 't pralen met diezelfde taal, die hij zoo juist bedierf, van den virtuoos, - daar doet het andere, de stijl, zich voor als een actieve onechtheid. Want niet anders dan welbewust kan een schrijver er toe komen, den Hollandschen volzin zóó te verhanselen als Couperus het telkens en telkens doet. Het is waar, hij doet dit terwille van het rhythme; en zijn proza wordt er als ‘zacht-harmonisch glijdend’, ja als ‘muziek’ om geroemd.... Muziek! zacht-harmonisch-glijdende muziek! Wilt ge er eenige proefjes van, zoo terloops onder 't lezen aangeschrapt:
‘Zie, oude Silenos, waardige meester, zie hier hem, wiens blijde wijze ons lokte... hij Ampelos, die viooltjes ter eere mij duizenden in eenen nacht deed ontbloeien... | |
[pagina 421]
| |
Gelooft mij: dag van smart is niet deze.’ ‘Mijn bliksems breken op de schubben der vreeswekkende monsters, die Gaia mij, boos, baarde, ze toekennende tegen ons tooverkracht, waartegen geen onzer weet middel! Had ik mijn broer niet gezien, ik had Thezeus geleid! Nu, nu gaf ik het kluwen hem! Ik had, bal, in mijn schoot, nog van liefde trillende, het kluwen, en voedster moest den draad vademen uit.’ En ook reeds in de fragmenten, die wij u als overigens-mooi gaven - er is geen fragment af te schrijven, dat geheel in natuurlijk Hollandsch gesteld zou zijn - werden soms op die wijze de woorden dooreen gewrongen tot zinnen, die misschien muziek zijn, maar zeker geen echte muziek. Want echt rhythme is nièt, dat gij de woorden, die u in de gedachte loopen, zóó lang omzet en door elkander draait tot ze wel geen Hollandschen volzin meer vormen, maar zich rijen in een soort van huppelenden maatgang.... Echt rhythme is daar, wanneer de woorden die als wonderen opbloeien uit uw ziel, zóo innig vervuld zijn van zingend gevoel, dat ze vanzélve bloeien in de rhythmisch-wiegende trossen en tuilen van uw eigen goede schoone Hollandsch. Want de eigen taal, lieve menschen die praat van Couperus' ‘muziek’, de eigen taal, die is innig verweven met uw diepste bestaan. Nooit kan er uw hart iets ontwellen, dat anders zich vorm zou geven dan in de echte taal van dat hart. In die taal ligt de wezens-echtheid. Als gij aan die taal komt, dan komt gij dáár aan. Als gij die taal muzikaal máákt met uw verstand en anders dan zij uit zichzelve was, dan moet gij niet denken, dat een echt gevoel daar gewillig in gebleven zal zijn. En beweert gij, dat het er werkelijk in gebleven is, dan is uw gevoel wel zeer week en slap. Zoo komt het, dat vaak Couperus' proza den gemengden indruk maakt van valsch, onecht, of... flauw, verwijfd.
En juist zooals hij de woorden draait om zijn volzin muzikaal te krijgen, zoo draait hij de volzinnen door elkaar, om tot gedichten-in-proza zijn hoofdstukken op te schroeven. Het gansche boek door, bij vleugen, is het een dooreen gewentel van vragen naar den bekenden weg, en replieken, waarin de woorden | |
[pagina 422]
| |
der vraag weer in bevestigenden of ontkennenden zin zijn geschoven, - tot een twijfel ze weer wat anders schuift, een nieuwe vraag wat uitgebreider wordt, waarop een nieuw antwoord wat uitgebreider ook in den bevestigenden of ontkennenden zin zich wentelt... en zoo door, tot wee-wordens toe en doodelijke verveling.... Met één voorbeeld, uit den reeds genoemden rei-dans der Nereïden om Naxos en de slapende Ariadne, meenen wij wèl te kunnen volstaan: ‘- Thetis... - Demp nog meer uw stem... - Thetis... is zij Afrodite...? - Neen...! - Ja, Thetis, zij is Afrodite... die sluimerde-in te Naxos... en wat geeft zij om schippers van zwarte zeilen? - Neen, zuster, zij is niet Afrodite. - Zij is Afrodite, zij is Afrodite... Amfitrite, is zij niet Afrodite? - Neen, zuster, zij is niet Afrodite. - Wie is zij...? - Wie is zij dan? - Wie is zij dan, zoo blank?’
Nadat de nymfen het nog een bladzijde lang over Ariadne hebben gehad, beginnen ze weer: ‘- Is zij dan niet Afrodite? - Ja, zuster, zij is Afrodite! - Neen, zuster, zij is het niet. - Vorstelijke Amfitrite... is nòg schooner de goudene Afrodite? - Ja, zuster, die is nòg schooner... - Toch is de slaapster zóó schoon!’
En aan het slot is er eene, die het nòg niet weet: ‘- Helaas de heerlijke slaapster! - Is zij dan niet Afrodite? - Neen, zuster, dàt is zij niet! - Helaas!’
- Is dit nu een proza-gedicht? - Neen, lezer, dit is geen proza-gedicht! - Ja, critici, het is een proza-gedicht! | |
[pagina 423]
| |
- Neen, lezer, het is het niet. - Wat is het? - Wat is het dan? - Wat is het dan, zoo prachtig? - Critici, is dan nòg prachtiger een proza-gedicht? - Ja, lezer, dat is nòg prachtiger... - Is dit dan niet een proza-gedicht? - Neen, Couperus, dàt is het niet! Het is... 't woord moet eruit, boerenbedrog, en een nare Maeterlinck-parodie ook! Gij meendet zoo iets te geven van een muziekstuk met motieven die weerkeeren enz., is 't niet? Maar zóó goedkoop dringt men tot de fijn-verglijdende mysteriën der muziek niet door! Echte muziek is er in dit weeë gewiebel niet één noot; echt gevoel, muziek geworden!
Neen, tegenover van Schendels natuurlijke muziek, echt gevoel in echt Hollandsch, maar, wijl schoon dit gevoel was en zóng, gëuit ook in schóón en zíngend Hollandsch - staat Couperus' kunst maar al te vaak als de ijdele muziek van wie liever bekoorde dan echt te zijn, niet begrijpende dàt hij bekoorde.... alleen waar hij echt was.
C. en M. Scharten-Antink.
(Slot volgt.) |