De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
School-problemen.Democratische opvoeding, door R.A. van Sandick. Haarlem, de Erven F. Bohn.
| |
[pagina 384]
| |
Sandick opneemt, legt die dan ook niet neder voor haar geheel te hebben uitgelezen. Maar.... hij zal gruwen! vooral wanneer hij verneemt, hoe daar ginder - en elders - gedacht wordt over hetgeen wij Nederlanders ons kostbaarst kleinood achtten: onze veeltaligheid. Hoor, hoe een jongen, 14 jaar oud, zoon van een Duitschen landverhuizer te Chicago, in Amerika geboren en getogen, oordeelde omtrent zijn vaders taal: De vader beklaagde zich nl. dat de zoon geen Duitsch wilde leeren, ‘de taal van Goethe, Schiller en de groote philosophen.’ Doch wat antwoordde de bengel? ‘Wel, Mr. Van, heb ik geen gelijk? Pa was een Duitscher, ik ben een Amerikaansch burger, en onze taal is de Engelsche. Ik heb wel wat anders te doen dan Duitsch te leeren.’ En in zijn hart gaf Pa hem gelijk! Ook Mevrouw Roosevelt is niet gelukkiger met haar kroost. ‘Ik heb reeds als jong meisje betreurd zoo slecht thuis te zijn in vreemde talen - zeide zij - en toen heb ik mij vast voorgenomen om als ik ooit kinderen kreeg, er voor te zorgen dat zij behoorlijk vreemde talen zouden leeren. Nu ben ik met Mr. President getrouwd en ik heb kinderen. Maar ik heb mijn voornemen niet kunnen verwezenlijken. Mijn kinderen willen niet. En de heer van Sandick is niet tevreden met enkel deze aanhalingen: hij wijst op Zola, die nooit slaagde om een andere taal te leeren dan het Fransch; op Lord Londonderry, die (evenals Herbert Spencer) met zeker welbehagen verklaarde geen Duitsch te kennen, en ten slotte op... Bismarck. Men trachtte bij dezen een goed woordje te doen voor een sollicitant voor een baantje aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken. ‘Gij kunt niet weigeren hem aan te stellen - zoo drong men aan - want hij spreekt uitmuntend Fransch en Engelsch.’ Doch wat antwoordde de groote Staatsman? Zoo iets als: die is zeker op een Nederlandsche Hoogere Burgerschool geweest? Blijkbaar een knappe jongen? Mis! - het antwoord luidde eenvoudig: ‘Welnu, laat hij dan solliciteeren voor portier aan het Centraal Hotel te Berlijn. Ik hecht meer aan vakkennis’. En de heer van Sandick knoopt hieraan deze beschouwing vast: ‘De doorsnede-Amerikaansche jongen zal niet kunnen solli- | |
[pagina 385]
| |
citeeren voor portier aan het Centraal-Hotel; hij heeft zich niet willen plagen met vreemde talen, en hij is toch tot een degelijk vakman, zelfs tot een wetenschappelijk man kunnen opgroeien. Hij heeft echter daardoor aan de vakken, waarvoor hij liefhebberij, ijver, lust heeft, heel wat meer tijd kunnen besteden, dien de arme Nederlandsche knaap heeft moeten gebruiken voor het leeren van taalkundige regels en het maken van thema's in tal van talen. En daarenboven - zoo gaat de heer van Sandick voort - (en ik zou wel wat nu volgt heelemaal willen cursiveeren, of juister: het met priemen steken in uw hoofd) ‘daarenboven heeft de Amerkaansche jongen zoo ongeveer de helft van den schooltijd van zijn Nederlandschen makker kunnen gebruiken voor de staling van zijn spieren, aan de harmonische ontwikkeling van zijn lichaam. En dat behoort daar bij de schoolopvoeding, terwijl het ten onzent geheel buiten de school omgaat!’ Maar misschien nog het meest tot nadenken stemmende is wat de schrijver iets te voren zegt: ‘Ik geloof dat een groot deel van de besluiteloosheid, slapheid en gebrek aan doortasting en karakter, die zoo vele van onze knappe jongens aan den dag leggen, op rekening dient geschoven te worden van dien kanker van ons Nederlandsche hooger- en middelbaaronderwijs: de groote waarde, die men hecht aan andere talen dan de moedertaal. Ware het slechts één vreemde taal; maar het zijn er drie voor de hoogere burgerscholieren, en het zijn er vijf voor de gymnasiasten. Er is geen land ter wereld waar in deze richting zóó ver wordt gegaan; in Duitschland heeft men altijd ten minste één taal minder. Men versta mij wel: Ik vind het uitstekend dat de gelegenheid bestaat die talen te leeren; maar tegen het verplichtend stellen voor allen, die verder willen gaan dan de lagere school, tegen den eisch van één vreemde taal om zelfs toegelaten te worden op hoogere burgerschool of gymnasium kom ik met kracht op. 't Is, wat dit laatste betreft, bovendien in hooge mate anti-democratisch, omdat daardoor het volk stelselmatig wordt uitgesloten van verder onderwijs. Men kome mij niet aan boord met de algemeene ontwikkeling, die vreemde talen schenken, en met de ligging van Nederland! Die argumenten zijn klemmend voor slechts enkelen, niet voor de groote meerderheid. Die algemeene ontwikkeling trouwens geschiedt dikwijls ten koste van de karaktervorming, om | |
[pagina 386]
| |
dat het zich inleven in een andere taal, in een ander volk, het zich indenken in een geheel andere letterkunde en levensbeschouwing beteekent. En niet iedereen heeft zelfstandigheid genoeg om daar tegen bestand te zijn.’ Tot zoover de heer van Sandick, wiens betoog ik ten volle onderschrijf. Inderdaad is een der groote Nederlandsche schoolproblemen van de 20ste eeuw: hoe de taalrijkheid weder kwijt te raken, welke de tweede helft der negentiende eeuw ons bracht. Doch ik vrees dat wij nog lang op den driesprong zullen blijven treuzelen, den driesprong met de handwijzers: Fransch, Duitsch, Engelsch, om niet te gewagen van de beide doode talen. En te moeielijker is de oplossing, omdat niet weinigen de zaak van uit een ander standpunt bezien - vooral de toongevenden - en deze versterkt worden in hunne meening door de bewondering welke onze veeltaligheid vindt in den vreemde. Zoo de heer Fr. van den Weghe, in zijne ‘Opleiding der burgerij in Vlaanderen’. Men welgevallen haalt hij de woorden aan van den Hoogleeraar Jul. Mac. Leod: ‘Als men wil de leerlingen onzer Hoogescholen en onze geleerden in 't algemeen en beter in gemeenschap brengen met het buitenland, behoeft men slechts het voorbeeld te volgen, dat ons door Holland gegeven wordt, en in ons middelbaar onderwijs (Athenaea en Collegien) de studie der vreemde talen uit te breiden!...’ De eigenlijke bespreking van het boek van den heer van den Weghe, Aggr. prof. H.M.O. te Oostende, ligt niet binnen dit bestek - het geeft niet wat de titel belooft, en is in zooverre eene teleurstelling voor wie gaarne de opleiding onzer Vlaamsche broederen in haar geheel wenschte te leeren kennen. En hoewel als pleidooi voor het Vlaamsch of Nederlandsch als voertaal belangrijk voor ‘Groot-Nederland’, is het blijkbaar te zeer met het oog op belgische onderwijzers geschreven, om voor de Gidslezers in het algemeen aantrekkelijk te zijn. Alleen in zooverre doet dan ook het werk van dezen Vlaming aan de Amerikaansche studie van den heer van Sandick denken, dat door hem eveneens de individualiteit van de leerlingen ondervraagd wordt. Hier en daar nl. in het boek verspreid, zijn brieven opgenomen van gewezen leerlingen, die doen zien dat ook in België de geest in opstand | |
[pagina 387]
| |
komt. Zoo de fransche brief van een ‘ancien élève des Humanités modernes’: ‘Or la principale difficulté qu'éprouvent les élèves dans leurs études est de s'exprimer aisément; le meilleur moyen de remédier à ce grand inconvénient serait non seulement de faire une étude approfondie des langues flamande et francaise, mais encore de faire des exercices d'élocution’. En inderdaad is ook dit een zwak punt onzer veeltaligheid: wij gelijken te veel op dien grooten taalkenner - laten wij hem gemakshalve Mezzofanti noemen - die in een onnoembaar aantal talen het woord ‘stoel’ wist over te zetten.... maar op dat meubel niet behoorlijk wist plaats te nemen. In Amerika is het ‘leeren spreken’ daarentegen een schoolvak, en kan zulks dan ook zijn, omdat er tijd voor beschikbaar is, dank zij de ééntaligheidGa naar voetnoot1). En even parmantig als de Chicago'sche jongen, schrijft de Waalsche Belg verder: ‘Quant à l'histoire, son étude ne peut offrir aucun intérèt dans les sections professionnelles de l'Athénée. A quoi peut bien servir la connaissance des faits relatés dans l'histoire de l'antiquité et du moyen-âge? Cet enseignement, absolument inutile au point de vue pratique, peut être supprimé.’ Begrijpelijk dat de heer van den Weghe, - die in een Errata zelfs op de komma's let - achter dit brutale doodvonnis een vraagteeken en een uitroepteeken plaatst! En toch is deze jongen geen baanbreker; integendeel, in de vaste overtuiging dat de middelbare school is de kweekplaats par excellence voor ‘fontionnaires’ - schijnt ook hij de behouden haven van het ambtenaar-zijn te willen binnenstevenen; evenals die andere schrijver - een Vlaamsch student - wiens koste- | |
[pagina 388]
| |
lijke Nederlandsche brief aldus aanvangt: ‘Het onderwijs is wel een schoone instelling, die de grondslag is geworden van de menschelijke beschaving. Zonder onderwijs geen achting meer in deze wereld. De onwetende wordt nergens meer verdraagt, uit alle kringen wordt hij verstooten. Het is de oorsprong onzer algemeene welvaart en de eenigheid der menschen; 't is de bron waaruit al ons geluk, al onze genoegen voortvloeien. Het heeft de ruwe, verstompte geesten onzer voorouders vervangen door de beschaafde en fijne geesten van het hedendaagsche volk.’ En verder: ‘Vooral het middelbaar onderwijs is van groot nut. Het wordt zoowel bezocht door welstellende werklieden als kleine burgers, en levert aan allen het middel om - let nu wel op, lezer! - om met de pen zijn brood te verdienen’. De heer van den Weghe laat achter dat ‘met de pen’ van schrik een uitroepteeken vallen. Och, arme! het komt mij voor dat de gewezen leerling veel beter kijk op de dingen heeft dan de leeraar. En geen beter getuige heb ik in deze dan den Luikschen hoogleeraar Orban, wiens woorden van jongstleden zomer, op het Congres van den Middenstand daar ter plaatse, mij nog in de ooren klinken: ‘Die onzalige middelbare scholen hebben onze kinderen in plaats van voor handel en nijverheid op te leiden, in massa's gedreven naar de “vrije beroepen”; hebben er pennelikkers van gemaakt!’ Pennelikkers en portiers! - ziedaar dus waartoe ons al die moeitevolle arbeid van vele jaren heeft gebracht; en men vraagt zich af: of niet veeleer het tijdstip is gekomen voor eene uit-schakelings-commissie, dan voor eene aaneenschakelings-commissie! In allen gevalle is het een verblijdend teeken dat een technicus als de heer van Sandick, zijn waarschuwend woord doet hooren - en moge de laatste ‘Studie in Volkskracht’ de meest vruchtbare der reeks worden!
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|