De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onze handel met Perzië en de Levant.I.Ruim een jaar geleden werd door mijGa naar voetnoot1) gewezen op het belang, dat er voor onzen handel en nijverheid en die onzer koloniën in gelegen is, onze vroegere handelsbetrekkingen met Perzië te hervatten. Het is er tot dusver niet toe mogen komen. Integendeel, wij staan verder van het doel dan ooit. Wel is de vroegere Consul-Generaal van Teheran teruggeroepen, maar zijn laatste verslag blijft nawerken. Een opvolger is nog niet benoemd. Wat mijn voorstel betreft een commissie tot onderzoek te zenden naar Perzië, er is geen gevolg aan gegeven. De afgetreden Minister van Koloniën was in beginsel vóór het denkbeeld, mits vooraf voldoende bleek van belangstelling in de meer onmiddellijk betrokken kringen. Deze bevinden zich echter in Indië (hun woordvoerders hier te lande staan wat veel onder de verlauwende invloeden, waaraan wij allen min of meer onderworpen zijn) en een voorstel om te doen onderzoeken of er te Batavia op voldoende medewerking kon gerekend worden bleef onafgedaan door den val van het Ministerie, waarvan de heer Idenburg deel uitmaakte. Het vertrek van dien bewindsman, die door zijn hoogstaand karakter zoo bij uitstek geschikt bleek voor de gewichtige betrekking, die hij bekleedde, gewichtig vooral door de ernstige tijden, die wij in het Oosten beleven en tegemoet gaan, werd in een mate betreurd, als tot dusver zelden aan een aftredenden Minister ten deel viel. Intusschen wordt er niets | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedaan en er schijnt zelfs geen sprake van om een of ander kundig O.I. ambtenaar, die met verlof gaat, op te dragen zijn reis eens niet per Suez-boot, maar door Britsch-Indië en Perzië te nemen. Men wacht misschien op de uitspraak van den te benoemen Consul-Generaal, maar men vergeet dan allicht dat op diens voorlichting in den eersten tijd weinig te rekenen valt. Veel zal afhangen van de keuze, maar al zendt men iemand uit het corps, die met oostersche toestanden en denkwijze eenigszins vertrouwd is, hij zal uit den aard der zaak te Teheran zetelen, en die verblijfplaats is wel uitstekend geschikt om vergaarde locale handelskennis nuttig aan te wenden, maar geenszins om die kennis op te doen. Het blijft dus een voortdurend hinken op twee gedachten, een begeerte om zich, bij voldoende dekking ter verdediging tegen de aantijging dat men zich niet om onze handelsbelangen, ook in Perzië, bekommert, toch vooral niet te ontblooten van dekking waar het gaat om de instandhouding van eerbiedwaardige machtspreuken, als daar zijn: de handel is knap genoeg om te weten wat hem te doen staat. In den regel is dit inderdaad het geval, maar zooals elke regel dient ook deze niet te streng toegepast te worden. Ook in andere landen is de handel minstens even ‘knap’ en toch, ook daar dringt diezelfde handel op steeds meer voorlichting aan, en het is opmerkelijk dat die aandrang voornamelijk blijkt in Engeland: een land op welks practischen zin en nuchterheid wij ons zoo gaarne beroepen als het ons gelegen komt.Ga naar voetnoot1) Wanneer wij te veel op elkanders knapheid rekenden zou er weinig tot stand komen. Een hervatting van onzen handel op Perzië is geen levensvraag voor Nederland. Wij zouden zelfs kunnen bestaan zonder eenig buiten-europeesch verkeer. Ook onze koloniën zijn waarschijnlijk niet onmisbaar; bij haar verlies zouden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wij wel wéér een belangrijk deel van ons gevoel van waardigheid als volk inboeten, onze welvaart zou er eveneens onder lijden, maar, door nòg wat eenvoudiger huishouding, zoo van den staat als in het gezin, zou men in Nederland kunnen voortgaan te leven zonder iets aan de vaderlandsche degelijkheid op te offeren. De gebleken onverschilligheid omtrent onzen vroegeren Perzischen handel is dan ook slechts eenige verdere aandacht waard als zijnde een zinnebeeld van de, naar het schijnt, voortwoekerende gewoonte, ons niet veel te bekreunen over ons voortbestaan als krachtig handelsvolk ook buiten Europa en tevens van de zucht om alles toch vooral nuchter te beschouwen. Nuchterheid nu is een uitstekende eigenschap als rem tegen al te haastige vaart, zoolang zij dus middel blijft. Zonder wat idealisme komt men echter niet ver in de wereld. De slotsom zal wel zijn dat wij ons door geen van beiden moeten laten beheerschen, doch ons van beiden doen bedienen. Men kan toegeven dat de oorsprong van onzen vroegeren handel in Perzië (behalve die met Java) iets kunstmatigs had. Er was eigenlijk niet veel reden waarom wij ons, eenzijdig als onze handel toenmaals reeds geworden was, met veel inspanning zouden toeleggen op het stichten van kantoren in een land dat economisch in vele opzichten achterstaat bij vele andere. Door een toeval kwamen wij er in 1874, toen onze toenmalige Consul te Bushir er in geslaagd was eenige zijner vrienden in Nederland tot het oprichten van een handelsonderneming te bewegen. Door toeval alweer viel de directie ten deel aan volhouders, die bovendien in staat waren belangrijke sommen aan leergeld te besteden. De uitkomst was ten slotte zeer voldoende voor de ondernemers en niet van belang ontbloot voor ons land, dat, terende op ouden handelsroem, thans nog slechts weinige overzeesche faktorijen van eenig belang weet aan te wijzen. Indien Perzië voor ons ware een terra incognita, dan zou weifeling begrijpelijk zijn, maar het is dit geenszins, want gedurende de dertig jaren, die wij er gevestigd bleven, deed tal van landgenooten er een schat van ondervinding op; zij slaagden er in aan elk der kantoren een kring van vaste afnemers te verbinden en wonnen voor ons land een uitstekenden naam en een handelscrediet, zooals slechts zelden in het Oosten verleend wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er bestaan daarom voor ons in Perzië kansen van wel slagen, die niet in andere landen aanwezig, of althans niet gebleken zijn. De opgeheven zaken (opgeheven door redenen, waaraan Perzië geen de minste schuld had) niet hervatten beteekent dus de ten koste van vele opofferingen verkregen ervaring en gevestigden goeden naam prijs te geven. Het kan daarom wellicht zijn nut hebben aanteekening te houden van hetgeen in het afgeloopen jaar door anderen in Perzië is gedaan en door ons is nagelaten. In de eerste plaats zij het mij echter vergund eenige opmerkingen te maken in antwoord op de twee voornaamste bedenkingen, die tegen een hernieuwde werkzaamheid in Perzië gemaakt zijn: 1o. het land is onaangenaam om in te leven, de bevolking is er onbetrouwbaar en de regeering deugt er niet; 2o. de Duitscher, die overal elders met kracht optreedt, ontbreekt in Perzië. Wat het eerste bezwaar betreft is de mate van genoegen, die wij ondervinden door de omstandigheden, waarin wij geplaatst zijn of ons geplaatst hebben, geheel afhankelijk van ons gemoedsleven. Evenzoo de indruk, dien een nieuwe omgeving na korter of langer verblijf op ons maakt. Er is geen land dat aan dien regel ontsnapt. De beschrijving van het leven op Java door B. Veth wijkt hemelsbreed af van die van Prof. Veth; de Feiten van Brata Yoeda geven een anderen kijk dan die (in haar Facts and Fancies) door Augusta de Wit geboekstaafd. En wat ons land betreft, men herkent weinig van de deugden van ons volkskarakter, waarop Helmers zoo uitvoerig zinspeelt, in de overpeinzingen van den Indischen Nurks. Voor ieder dezer meeningen bestaat een oorzaak, een verklaring, misschien een verontschuldiging. Hetzelfde geldt voor Perzië. Aanschouwt men het met de jeugdige oogen van Brittlebank, die geheel alleen op achttienjarigen leeftijd, in 1872, dus tijdens den hongersnood, het land bezocht, dan blijft men bizonder goed geluimd; evenzoo onder geleide van de jonge huzaren-officieren de Pontevès Sabran (1888) en Le Fèvre de Pontalis (1892); een wijsgeerigen bril dragen de Gobineau (1855), Browne (1887); door politieke glazen kijken Chirol (1884 en 1902), de Yate's (1885 en 1893), Curzon (1889); geographen zijn Holdich (1884), Sven Hedin (1885), Sykes (1893), archeologen de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dieulafoy's (1881 en 1884), de Morgan (1889, en is er nog steeds werkzaam); een helderen blik op karakter en gewoonten hebben de geneeskundigen Polak (1858 tot 1860 en in 1882) Wills (1866 tot 1881), Feuvrier (1889 tot 1892); zuivere toeristen zijn onze landgenoot Lycklama (1869), Binder (1886), Proskowetz (1888), Mrs. Bishop (1890), Ronaldshay (1900). De natuurkundigen Tietze (1874), Stahl (1877), Radde (1879 en 1904) schenken geen aandacht aan volkskarakter of natuurschoon, maar Loti (1903) doet dit uitsluitend en is de eerste, die Perzië van uit een dichterlijk gestemd gemoed beschrijftGa naar voetnoot1). Opmerkelijk, dat hij ook de eenige is sedert Von Thielmann (1872), wiens werk de eer te beurt viel van een vertaling (in het Duitsch, dit jaar verschenen). Beschouwingen van protestantsch standpunt over Perzië waren in vroeger jaren zeer talrijk (Martyn (1811), Wolff (1825), Groves (1829), Smith en Dwight (1830), Grant (1835), Southgate (1837). Latere zendelingen hebben niets van eenig belang over hun ervaring nagelaten, alleen Stileman, thans nog werkzaam te Isfahan, geeft nu en dan een korte schets. Met de katholieke zending is het evenzoo gesteld, ook daar wordt zelfbeperking wenschelijk geacht. Waren in vroeger eeuwen de geestelijken onder de eersten die over Perzië licht verspreidden, uit den laatsten tijd kan men slechts de namen van twee bisschoppen noemen, die althans een kort verhaal van hun wedervaren gaven: Cluzel (1875) en Thomas (1883). Het oordeel van zendelingen, die, ofschoon zij zich slechts bezighouden met de bekeering der inlandsche Christenen (Nestorianen en Armeniërs), zich niettemin in een land bevinden, waarvan het heerschende deel der bevolking hen wantrouwt, is misschien niet van veel waarde, te meer omdat zij, ter wìlle van de verdraagzaamheid, buiten staat zijn zich onbewimpeld uit te spreken. Toch is het opmerkelijk, dat uit geen hunner geschriften in den loop der tijden van eenigerlei ernstige vervolging blijkt, noch van den kant der Regeering, noch van dien der bevol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kìng. En dit niettegenstaande velen van hen (vooral Henry Martyn en Alexandre de Rhodes)Ga naar voetnoot1) zich volstrekt niet ontzagen in het openbaar te prediken of, in daartoe bijeengeroepen groote vergaderingen van mohammedaansche theologen, hnn standpunt met overtuiging te verdedigen. Zondert men nu deze laatste rubriek van bezoekers uit en leest men wat de overige over Perzië gezegd hebben, dan is de eindindruk lang niet ongunstigGa naar voetnoot2) en blijkt het, dat zij, die hard in hun oordeel waren, meest te korten tijd in het land verblijf hielden om zich door hun kleine beslommeringen heen te werken, of wel zij werden teleurgesteld in hun ondernemingen of werkkring, hetgeen overal kan geschieden. De eerste indruk is meestal ontmoedigend voor hen, die niet over een goede dosis weerstandsvermogen beschikken en over Rescht het land binnentreden. Hen wacht een menigmaal lastige ontscheping, een tocht te water van een paar uren tot Pir-i-Bazar in primitieve vaartuigen, en ten slotte een reis van twee of drie dagen in niet zeer gemakkelijke voertuigen, door een prachtige bergstreek wel is waar, maar langs wegen die hier en daar te wenschen overlaten. Is eenmaal Teheran bereikt dan hangt veel af van de wijze van ontvangst. Vóór dat de chaussée Rescht-Teheran gereed was moest men per postpaard de reis volbrengen. De weg liep over den Kharzanpas (de chaussée is er om heen geleid), die 's winters, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vooral bij nacht, niet na kon laten indruk te maken op den nieuweling. Daarbij is het telkens om de 2 of 3 uren berijden van een ander paard, dat elk op zijn beurt zijn eigenaardigheden vertoont en die geen van alle gedresseerd mogen heeten, niet ieders werk. Men kan de gemoedsstemming van deze jeugdige slachtoffers gissen uit de opschriften, die sommige hunner achterlieten op de witgekalkte muren van de kamers, waarin de reizigers gedurende hun oponthoud in de posthuizen verblijf vinden. In 1898 hield ik aanteekening van eenige dezer ontboezemingen. In dien tijd was de Perzische douane in Belgische handen gesteld en een stroom jeugdige Belgen richtte zich daardoor naar Teheran. Zie hier een paar voorbeelden, afgeschreven in het posthuis te Menjil, dus nog vóór den Kharzan! ‘Celui qui m'a expédié en Perse ira à l'échafaud lorsque je serai Roi des Belges.’ Een fiere bedreiging, die echter weinig kans had voltrokken te wordeu. Het volgende is van even aandoenlijken, maar toch meer berustenden aard: ‘3 Octobre, Dimanche après la kermesse d'Iberinnes. Pauvre Hélène, Si tu savais où je suis ici! Quelle différence avec l'année dernière à la même date.’ Een der teleurgestelden laat een uiting van berijmde vertwijfeling achter: ‘Oh! ma rose jolie,
La reverrai-je un jour,
Celle qui prit ma vie
Dans un serment d'amour!’
Een Franschman, wiens handschrift door aandoening niet heel duidelijk tot stand was gekomen, had het over ‘mon Paris’, dat hij scheen te willen weerzien na vijf jaren.Ga naar voetnoot1) Vele opschriften waren, waarschijnlijk door Perzen, uitgekrast. Zij bevatten zonder twijfel eenige overijlde critiek op Perzische toestanden. Onderteekeningen kwamen niet voor, hetgeen te betreuren is, daar het nu onmogelijk blijft na te gaan of niet de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meesten van deze tijdelijk ontgoochelden, zoo niet allen, zich later zeer goed aan het leven in Perzië hebben gewend en er reeds een goede loopbaan achter zich hebben. Dat het in Perzië voor den normalen Europeaan wel uit te houden is wordt bewezen door het feit dat velen er zich blijvend vestigen en anderen die het land na, menigmaal langdurig, verblijf vaarwel zeiden, in den regel trachtten er weer terug te keeren. De voorbeelden hiervan zijn talrijk. Alleen voor kinderen is Perzië een ongewenschte verblijfplaats, zooals trouwens elk land waar zij beroofd zijn van hun natuurlijk klimaat en omgeving, en vooral dan wanneer de Europeesche kolonie te klein is om hun de voordeelen van omgang en onderwijs met soortgenootjes te verschaffen. Boeken vindt men niet veel in Perzië, des te meer paarden en frissche lucht. Wie niet iets van den pionier in zich gevoelt blijve liever te huis of vergenoege zich met tochten, die per stoomboot of spoorweg kunnen worden afgelegd, want hij zal in het Oosten niet licht aarden en zich meer ergeren dan goed voor hem is bij ontmoetingen en tegenspoeden, in zijn omgang met inboorlingen of op zijn reizen in het binnenland, die den meer geharden bezoeker ongevoelig laten. De betrouwbaarheid van de bevolking dient gemeten met een oosterschen, niet met een westerschen maatstaf. Onze denkbeelden omtrent ethische onderwerpen verschillen grondig van die van den Aziaat. Zoo is onwaarheid spreken voor den Pers iets zeer gewoons, zoozeer zelfs dat de Europeaan reeds spoedig na zijn aankomst de gewoonte aanneemt te twijfelen aan de waarheid van alles wat hem door inlanders verzekerd wordt. In den aanvang is dit eenigszins lastig, maar men gewent er spoedig aan en het voordeel is, dat men in Perzië minder wordt beetgenomen dan in Europa; men is er te veel op zijn hoede; en trouwens het is zeer de vraag of in arglist en sluwheid de Europeaan inderdaad zoover achterstaat bij den Aziaat. Het is stellig waar dat in den handel een geschreven verbintenis hoogst zelden in Perzië wordt verbroken. Afspraken hebben daarentegen in de meeste gevallen geen waarde. Men heeft dus slechts te zorgen dat men voor elke handelsdaad een deugdelijken, geteekenden waarborg verlangt, hetgeen te meer noodig is omdat het verkrijgen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
recht langs gerechtelijken weg voor den Europeaan in elk mohammedaansch land omslachtig is. Met uitzondering wellicht alleen van TurkijeGa naar voetnoot1) en Japan behoort in geheel Azië de koopmansstand tot de meest geëerde. Zoo ook in PerziëGa naar voetnoot2). En er is reden toe want de gezeten koopman, zooals er in elke grootere stad van het rijk aanwezig zijn, blinkt uit door zijn waardig optreden en gedrag, zijn eenvoud in kleeding en levenswijze en het opvolgen van de voorschriften van zijn godsdienst, waaronder het uitoefenen van liefdadigheid een voorname plaats inneemt. Dit laatste is in mohammedaansche landen zoozeer een plicht dat het bijna ophoudt een deugd te zijn. Faillissementen komen in Perzië bijna niet voor. Gedurende de dertig jaren dat de Nederlandsche firma's er gevestigd waren is het ten hoogste twee of drie keeren voorgevallen dat een min of meer belangrijk verlies geleden werd, doordat een der afnemers niet in staat was aan zijn verplichtingen te voldoen. Ongetwijfeld had dit veelvuldiger kunnen geschieden en de gunstige loop van zaken getuigt in de eerste plaats voor het zorgvuldig beheer der agenten van de firma's, die zich steeds wisten te bepalen tot het doen van zaken met kooplieden, die vertrouwen verdienden. Het bewijst echter in ieder geval dat er zulke kooplieden aanwezig waren in elk der negen Perzische steden, waar de firma's kantoren bezaten, en in de vele andere waar zij bovendien hare correspondenten hadden, en tevens blijkt er uit dat men zich ook in Perzië kan hoeden tegen verliezen als men de noodige voorzichtigheid in acht neemt. Een ander voorbeeld dat het Perzische volk elementen bevat, die het behoorde te vrijwaren voor zulk een algemeene beschuldiging van onbetrouwbaarheid. Het vervoer geschiedt er, zooals meen weet, door middel van karavanen: dat is dus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een zeker aantal ezels, muilezels of kameelen, die onder beheer van een tjarwadar (muilezeldrijver), het land in alle richtingen doorkruisen. Deze menschen nu vormen een klasse, die spreekwoordelijk eerlijk is en waarop elk land om die reden trotsch zou kunnen wezen. De grootste waarden worden hun toevertrouwd zonder eenige vrees, dat er niet de uiterste zorg voor zal worden gedragen. Men kan beweren dat de primitieve toestand, waarin het vervoerwezen verkeert, zulk een eerlijk optreden onmisbaar maakt, en dat is zeer juist en verklaart zonder twijfel de opkomst en bloei van den tjarwadar, maar niettemin dient zijn bestaan gewaardeerd te worden. Hierbij sluit zich aan de veiligheid der wegen, zoowel voor het goederenvervoer als voor den reiziger. In gewone tijden is deze inderdaad zeer groot, stellig grooter dan zij in Europa zou zijn in soortgelijke omstandigheden. Wat het reizen betreft, ik heb het wellicht bizonder goed getroffen, en het is mogelijk dat ik ongemoeid bleef omdat ik geen plan had een verhaal van mijn reis te schrijven, maar toch blijft het opmerkelijk dat ik op mijn vele tochten in alle provinciën van het rijk, behalve de oostelijke (Maranderan, Khorasan en Kirman), in alle jaargetijden, zoowel bij dag als bij nacht, alleen en in gezelschap, per tjappar (postrijden), karavaan en rijtuig, noch zelf beroofd of aangehouden ben geworden, noch authentieke, terdege bewezen gevallen vernomen heb van een berooving op een plaats, die ik kort te voren of kort er na ben doorgetrokken. Hiermede wil ik niet zeggen dat het nimmer voorgekomen is dat zelfs een Europeaan in Perzië is beroofd geworden, ook niet dat er niet een aantal menschen in Perzië rondloopen die, wanneer de omstandigheden gunstig waren, bereid zouden zijn roover te worden. Dit laatste echter is slechts mogelijk in tijden van groote onrust: menigmaal bij het overlijden van den Shah (bij den dood van Nasr-ed-Din Shah heeft het zich slechts sporadisch en gedurende korten tijd voorgedaan) of langdurige epidemieën en daarop gevolgden hongersnood; deze toestand deed zich o.a. voor in de jaren 1870-72. In gewone tijden is de Europeesche reiziger op de Perzische heirwegen even veilig (zoo niet veiliger) als op onze wegen en in onze steden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het aanhouden en gedeeltelijk berooven van karavanen, die koopwaren vervoeren, komt voor in sommige bergstreken bewoond door min of meer onafhankelijke nomadenstammen. Zelden is 't het geval op den grooten weg, die van Bushir over Shiraz en Isfahan naar Teheran voert. Daar toch is het gezag van de regeering onbetwist en zij heeft een stelsel van bewaking toegepast, dat wel het eenig doeltreffende is voor een schaars bevolkt land als Perzië en ook in sommige streken van Nederl.-Indië wordt aangetroffen. Het bestaat in het aansprakelijk stellen van de bevolking voor al hetgeen er ongepasts mocht voorvallen op haar grondgebied. Wordt er ergens een telegraafpaal vernield, een karavaan beroofd, dan zijn de bewoners van het dorp, op welks gebied dit is voorgevallen, solidair verplicht de waarde van het vernielde of gestolene te vergoeden, en daar de invordering geschiedt door een reeks van beambten, hoog en laag, die zich allen verbeelden voor de genomen moeite beloond te moeten worden, stijgt deze boete in den regel ver boven de aangerichte schadeGa naar voetnoot1). Het gevolg is dat de dorpelingen uit nood er toe overgaan op hun gebied een veiligheidsdienst in te stellen. Zij rusten zich zoo krijgshaftig mogelijk uit, met geweer (tufeng, van daar dat zij tufengtj's genoemd worden), sabels en pistolen, en patrouilleeren 's nachts over de wegen die tot hun dorpen voeren. Bij onervaren reizigers wekt het plotseling tegenkomen van een gewapenden troep mannen, mogelijk bij maanlicht, in het gebergte, wel eens een benauwenden indruk. In menig reisverhaal kan men lezen van ontmoetingen, die voor den schrijver aanvankelijk een bedenkelijke zijde schenen te hebben, doch steeds eindigden met den wel onuitgesproken, maar toch duidelijk blijkenden afloop, die zulke gevallen steeds hebben moeten: het geven van een kleine fooi aan de arme drommels, die dat nu eenmaal gewend zijn van de zeldzame Europeanen, die zij op hun weg ontmoeten. Zij hebben er niet het minste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
recht op, evenmin als de velen, die er in Europa aanspraak op maken, maar zij vragen er om. Mogelijk dat zij bij weigering wat aandringen, het paard van den nieuweling (dien zij onmiddellijk herkennen) of den nieuweling zelf op overredende wijze aanraken en.... de aanranding heeft plaats gehad. De tufengtji, die in zekeren zin te vergelijken is bij den ‘Partic. gecontr. nacht-veiligheidsdienaar’ van onze binnen- en buitenlandsche steden, wordt een roover in optima forma, dank zij zijn fantastische kleeding (die van den oosterschen bergbewoner) en het arsenaal dat hij verplicht is met zich om te voeren, om te voorkomen dat zijn regeering op hem verhaalt de euveldaden, die zij op geen andere wijze weet te beletten. Diefstal door inbraak, het wegnemen van voorwerpen door bedienden komt hoogst zelden voor, zelfs in de huizen van Europeanen, aan wie uit den aard der zaak in een mohammedaansch land juist niet het puik der dienaren ten deel valt. Wat hiervoor in Perzië in zekeren zin in de plaats treedt is de nationale instelling, de zonde als men wil, van het nemen van ‘modakhil’, hetwelk men zou kunnen vertalen door: het heffen van ongeoorloofde commissie. Bij de bedienden in de huizen neemt dit den vorm aan van het ook hier te lande niet geheel onbekende dansen van ‘l'anse du panier’. In den regel is het slechts de hoofdbediende, die zich daardoor verrijkt; hij zorgt tevens dat zijn ondergeschikten er geen gelegenheid toe vinden. Men vindt het ‘modakhil’ tot in de allerhoogste kringen en men komt voor die praktijken uit zonder eenige terughouding. Met wat goeden wil zou men kunnen beweren, dat een nationaal gewoonterecht, op zulk een wederzijdsche schaal uitgeoefend, bijna ophoudt schadelijk te zijn (het doet denken aan de bewoners van de Scilly-eilanden, die een karig bestaan vinden in het wasschen van elkanders goed), ware het niet dat de ‘kleine luyden’ hierdoor in Perzië meer dan elders het grootste deel van het gelag betalen. In ‘modakhil’ schuilt het groote nadeel, dat van oudsher de Perzische staatsinrichting aankleeft. In mindere of meerdere mate vindt men het stelsel in geheel Azië terug, tot zelfs in Rusland, maar dan minder openlijk. Dit geeft echter geen grond voor de meening, dat daardoor de handel belem- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
merd wordt en, indien men zich door menschlievende neigingen wil doen leiden, dan bedenke men dat de toestanden in Perzië eer verbeteren zullen door het aanbrengen van Europeesche werkzaamheid en daardoor middellijke verbreiding van onze westersche denkbeelden omtrent de rechten van den mensch, dan door onthouding. Dat ook het Oosten zijn gebreken heeft, wie zal het ontkennen! Het heeft er zelfs zeer groote. Verzet is echter gewenscht tegen de zucht om Perzië voor te stellen als zulk een poel van ongerechtigheid, dat het geen terrein aanbiedt voor eerlijken en voordeeligen handel. Zulk een voorstelling is geheel onjuist en wordt door onze vroegere ondervinding en de tegenwoordige van anderen gelogenstraft. En nu het tweede bezwaar: er zijn geen Duitschers in Perzië. Kan dit ernstig gemeend zijn? Men zou geneigd zijn aan hen, die denken dat duitsche mededinging noodig is als waarborg voor de handelsvatbaarheid van een land, den raad te geven zich dan maar niet buiten Europa te begeven: in Nederland zelf vindt men die reeds ruimschoots. Trouwens, de bewering, gesteld dat zij juist ware, zou slechts eenige waarde hebben, indien men bewijzen kon dat andere volken niet met gunstigen uitslag in Perzië handeldrijven, want, in hoevele opzichten onze Germaansche buren hunne levenseischen hooger hebben leeren stellen, zij hebben nog niet het glanspunt bereikt, van waar zij met minachting zullen nederzien op winsten, die b.v. den Engelschen voldoende toeschijnen. Maar de bewering heeft slechts schijnbaar grond, en zelfs voor dien schijn bestaan deugdelijke redenen. De firma Ziegler & Co. toch, thans het eenige Europeesche handelshuis van belang in Perzië, is van Duitsch-Zwitserschen oorsprong; hoewel haar hoofdkantoor te Manchester gevestigd is, zijn hare agenten en verder personeel op de talrijke faktorijen, die zij, vooral na de likwidatie der Nederlandsche firma's, in Perzië bezit, bijna zonder uitzondering Zwitsers en Duitschers en zij onderhoudt zoovele betrekkingen met Duitsche fabrikanten, dat door dezen geen behoefte gevoeld wordt aan eigen kantoren. Toch heeft zich nu en dan het Teutoonsche uitzettingsvermogen ook in Perzië trachten te vertoonen, maar deze pogingen werden niet ingesteld en geleid door personen die voldoende zaakkundig waren, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij vonden daarom weinig steun in DuitschlandGa naar voetnoot1). Perzië is ook in geen enkel opzicht een land, waar het doen van zaken gemakkelijk is. Door de groote afstanden en het te verleenen crediet (van 3 tot 6 maanden) wordt een, naar verhouding van den omzet, belangrijk kapitaal vereischt; daarbij is de Pers gezegend met een aangeboren handelsgeest, aan welken een mate van schranderheid ten dienste staat, die niet bereikt wordt door den gemiddelden Europeeschen collega, die zich met hem komt meten. Ook maakt de Aziaat geen haast met het schenken van zijn vertrouwen. Voeg hierbij dat het reeds niet zeer groote handelsterrein voldoende bezet was door firma's, die er vele jaren werkzaam waren geweest en uit den aard der zaak zich het tegendeel van uitsloofden om het den nieuwelingen gemakkelijk te makenGa naar voetnoot2). Redenen te over dus waarom het jaren arbeid kost om in Perzië vasten voet te krijgen. Vóór korten tijd heeft zich een Duitsch koopman in de Golf gevestigd, wiens zaken echter nog niet van grooten omvang schijnen te zijn. Men behoeft echter niet te denken dat het hierbij blijven zal. Langs den Bagdad-spoorweg nadert de duitsche ondernemingsgeest Perzië meer en meer. Reeds nu bestaat de bepaalde wensch in ambtelijke duitsche kringen om tot de oprichting te geraken van een handelshuis in Perzië van voldoenden invloed om nationale belangen te scheppen.Ga naar voetnoot3) De bezwaren, die dit tot nog toe belet hebben, zullen minder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geteld worden naar mate de noodzakelijkheid om ze te overwinnen grooter zal worden. Zooals ik vroeger heb medegedeeld zou men zich in Duitschland (evenals in België) gaarne hebben aangesloten bij een hervatting der Nederlandsche ondernemingen in Perzië, wetende dat men dan zou kunnen beschikken over een schat van verkregen ervaring. Nu hiervan tot heden niets is gekomen, zal men te eeniger tijd en waarschijnlijk reeds vrij spoedig, voor het feit gesteld worden dat de Duitscher ook in Perzië (en dan zonder onze hulp) in zijn volle kracht zijn intreê heeft gedaan. Of men dan ten onzent overtuigd zal zijn dat Perzië de moeite waard is ontgonnen te worden? Of men dan haast zal maken den verloren tijd in te halen? Het valt te betwijfelen en het zal dan trouwens wel te laat wezen.
Een goede maatstaf voor de beoordeeling van de kansen van welslagen, die een land aanbiedt voor den handel, wordt geleverd door de uitkomsten gedurende een reeks van jaren verkregen door de in dat land gevestigde bankinstellingen, vooral wanneer deze in voortdurende en nauwe betrekking staan tot de Regeering, met het beding dat de bank zich tegenover den handel hoofdzakelijk bezig houdt met de voornaamste verrichtingen van den kassier: het nemen van geld in deposito en het disconteeren van handelspapier; verder dat zij ook in hare aanraking met den staat tot grondslag heeft het kassiersbedrijf, dus geen ongedekte voorschotten verschaft, of zich met het emitteeren van leeningen belast. Aan deze voorwaarden voldoet de Imperial Bank of PersiaGa naar voetnoot1). Wat nu is in het kort de geschiedenis van haar werkzaamheid? Opgericht in 1889 met een volgestort kapitaal van £ 1.000.000 bezat de bank binnen kort 8 bijkantoren, in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Perzië en 2 in Aziatisch Turkije. De uitkeering aan aandeelhouders, na afsluiting van de eerste balans, bedroeg 8%, terwijl de £ 150.000 pond, die ontvangen waren van de Mining Rights Corporation voor overdracht van de geconcessioneerde ontginningen, als reserve geboekt werd. Na het tweede jaar van haar bestaan was het aantal bijkantoren vermeerderd tot 15 (waaronder Bombay) en de uitkeering bedroeg 5%. Tot den aanleg was besloten van een chaussée voor vervoer van goederen en reizigers tusschen Teheran en Ahwaz, nabij de Perzische Golf. Aan de creditzijde komt deze weg voor met ruim £ 48.000. Gedurende het derde jaar wordt nog een kantoor geopend te Calcutta, de uitgaven voor den weg naar Ahwaz zijn gestegen tot £ 76,130, de uitkeering bedraagt weder 5%. Van de reserve is echter £ 50,000 afgeschreven, teneinde de verliezen te dekken, die geleden werden, tengevolge van de daling in het zilver, op beleggingen in Eng.-Indische zilverfondsen. Het vierde jaar eindigt met 14 bijkantoren, daar ingevolge een regeling met de Imperial Ottoman Bank was bepaald geworden, dat de beide banken zich in de wederzijdsche landen zullen onthouden van mededinging. De weg naar Ahwaz komt op de balans voor met £ 88,349, de uitkeering bedraagt 5%, maar indien het in Perzië belegde kapitaal der bank tegen den toenmaligen koers werd teruggeroepen, dan zou dit een verlies veroorzaken van £ 200,000, want de zilverprijs blijft dalende. De deposito's in Perzië (waar de enkele zilverstandaard nog altijd in eere gehouden wordt) zijn echter gestegen tot £ 241,612, terwijl ook de circulatie der bankbiljetten, waarvoor de bank de uitsluitende concessie verkreeg, vooruitgaande is (£ 59,106). Hierdoor wordt het gevaar voor verder verlies door de daling van het zilver verminderd. Het vijfde jaar sluit met een nadeelig saldo, alweder voornamelijk veroorzaakt door de voortdurende daling der zilvermarkt. Hoewel reeds genoodzaakt groote bedragen in een zilverland, als Perzië is, vast te leggen, was het vertrouwen van eenige invloedrijke bimetallisten, die bij het beheer der bank betrokken waren, in een keer van het zilver destijds nog zoo groot, dat buitendien voor belangrijke bedragen werd deelgenomen in zilvertransactiën met Eng.-Indië. Hieraan deden vele Indische huizen mede, maar de geboden hulp | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mocht niet baten. Verder bleek de weg naar Ahwaz, die niettegenstaande de raadgevingen van hen, die met de toestanden in Perzië bekend waren, op veel te kostbare schaal was aangelegd, een zeer verliesgevende onderneming. De aanleg werd dus gestaakt, de gemaakte kosten werden als verlies afgeschreven en het heillooze kantoor Calcutta gesloten. (Bombay, van waar een vrij groot wisselverkeer met de Perzische steden plaats heeft, werd in stand gehouden tot 1899.) Het gevolg van een en ander was dat de bank het zesde boekjaar inging met een verminderd kapitaal van £ 650.000 en een verminderde reserve van £ 56.286. Aangestipt moge hier worden, dat van den aanvang af geen noemenswaardige verliezen werden geleden op transactiën met het publiek en dat het Perzische Gouvernement steeds met de meeste getrouwheid aan zijn verplichtingen voldeed. Nu was het leergeld betaald en alles afgesneden wat de geregelde ontwikkeling der baak belette. Tot 1894 (de bank begint haar boekjaar den 20sten September) was hare stelling in Perzië niet in verhouding geweest tot de aanspraken, die zij kon doen gelden. Thans werd dit anders en onder de bekwame leiding van den Chief Manager te Teheran, den heer Rabino, die sedert de oprichting der Bank, met slechts zeer korte tusschenpoozen voor bezoek in Europa, te Teheran verblijf hield, heeft zij gestadig aan kracht en invloed gewonnen, zooals blijken kan uit de navolgende cijfers (ter bekorting worden niet alle jaren gemeld, de vooruitgang is echter zeer geleidelijk geweest).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men kan niet beweren dat deze cijfers wijzen op afnemend verkeer. Tot dezelfde slotsom komt men bij de beoordeeling der statistiek van in- en uitvoeren. Men kan daartoe echter niet de jaren vóór 1900f01 raadplegen, want destijds werden de kantoren der douane verpacht en de door de pachters geleverde opgaven waren allerminst te vertrouwen. Thans staat de perzische douane, zooals bekend is, onder onmiddellijk beheer van het Gouvernement en wordt de administratie gevoerd door ambtenaren van Belgische nationaliteit, die ook de statistische gegevens bijeenbrengen. De politieke gebeurtenissen in Rusland gedurende het afgeloopen jaar hebben, zooals te voorzien was, ook zijn handel met Perzië zeer belemmerd. De cholera, die sporadisch in Perzië geheerscht heeft, leidde eveneens tot vermindering. De invoer in 1904/05 bedroeg ongeveerGa naar voetnoot1) Krans 349.920.000, de uitvoer Krans 247.980.000, total Krans 597.900.000. Voor de jaren 1900-1904 geeft het laatst verschenen Belgische Consul. verslagGa naar voetnoot2) het navolgende overzicht:
Er is dus ook hier geen sprake van achteruitgang, wel van een voortdurende stijging in den handelsomzet, want de daling in het verkeer met Rusland is van tijdelijken aard. Waar een land een vermeerdering zoowel van zijn invoer als (en vooral) van zijn uitvoer kan aanwijzen is het eigenlijk nutteloos te vragen of de handelshuizen, die dit alles tot stand brengen, er voordeel uit trekken. Dit kan niet wel anders zijn. Het blijft niettemin merkwaardig, dat er in geheel Perzië, door een sameuloop van omstandigheden, thans slechts éen enkele West-Europeesche handelszaak bestaat van beteekenis: de firma Ziegler & Co. Na de opheffing van de Nederl. kantoren nam het genoemde huis de zaken over van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Persian Trading Company en sedert heeft ook de firma Coddington & Lamb (Manchester, Isfahan, enz.) hare Perzische kantoren gesloten: alweer een bewijs hoezeer locale kennis en volharding in Perzië noodig zijn. In den aanvang, er werd reeds op gewezen, moet men bereid zijn veel leergeld te besteden. Geeft men den moed te spoedig op, dan blijkt alles wat men deed verloren moeite. Intusschen heeft de firma Ziegler nu het veld vrij wel alleen. Voor onze belangen is dit zeer te betreuren, want, sedert wij geen eigen kantoren meer in Perzië bezitten, hebben de Twentsche fabrieken zich voor de plaatsing hunner goederen tot gemelde firma gewend, zonder twijfel in de hoop, dat zij nu ook verder de mededinging tegen Lancashire zouden kunnen voortzetten. De loop van zaken is, zooals eigenlijk wel te voorzien was, een andere geweest. Reeds van den aanvang af schijnt het Nederlandsch fabrikaat slechts geduld te zijn. Zoolang er krachtige mededingers aanwezig waren, gaf men nog eenige zorg aan hetgeen toegezonden werd, thans bepaalt zich, naar men mij meldt, de verkoop door de firma Ziegler van Nederlandsche katoenen goederen tot wat drills te Isfahan. Bij het ontbreken van eenig Nederlandsch Consul. verslagGa naar voetnoot1) is het niet mogelijk de eindcijfers te beoordeelen, die voorkomen in het meergemelde Belgische bericht. Deze toch omvatten den handel van Nederland en die van zijne koloniën bijeen en dan nog alleen in de tabel van den invoer, want wat den uitvoer betreft wordt het gerekend te behooren tot: ‘autres pays.’ Ons deel in den invoer is in 1902/03 Krans 2.139.925, in 1903/04 Krans 1.945.840. Zooals in vorige jaren, zal het grootste gedeelte hiervan wel bestaan uit Java-thee. België verdriedubbelde zijn invoer gedurende deze beide jaren: 1901/02 Krans 502.747, 1902/03 Krans 1.402.921. De heer t'Serstevens noemt deze cijfers terecht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weinig schitterend voor een industrieel land als het zijne, dat zich zoozeer toelegt op ontwikkeling van zijn uitvoer. De moeilijkheid ligt in de afwezigheid van eigen relatiën in Perzië. Men schrikt terug voor het onvermijdelijke ‘leergeld.’ Door samenwerking met ons zou deze uitgaaf echter overbodig worden. Het zal noodig wezen later nog op dit zeer belangrijke Belgische verslag terug te komen. Hier zij voorloopig vermeld dat in de gespecificeerde lijst van Belgische invoeren voor den eersten keer voorkomt katoenen goederen. Het bedrag is nog klein (Frs. 53.800), maar het is een begin, dat bij den grooten invloed, dien de Belgen thans in Perzië bezitten, voor een belangrijke vermeerdering vatbaar is.
Uit het voorgaande is gebleken dat het er met de vooruitzichten voor onzen handel in Perzië weinig hoopvol uitziet. Echter doet zich één verblijdende omstandigheid voor. Het schijnt toch dat de onderneming, door den heer P.P. ter Meulen eenige jaren geleden te Ahwaz, aan de Karun, aangevangen, zich meer en meer in den gewenschten zin ontwikkelt. Verscheidene Twentsche fabrikanten zijn thans aangevangen daarheen te consigneeren. Ahwaz is tot dusver geen belangrijk handelscentrum en de omzet is er dus vrij beperkt. De verbeterde weg naar Isfahan wordt meer en meer gebruikt, maar eerst wanneer de zoogenaamde Karunweg naar Teheran gereed is zal men van Ahwaz uit ernstig kunnen mededingen met de van ouds bestaande handelswegen, die van Bushir over Shiraz en Isfahan naar Teheran en van Bassorah en Bagdad over Kermanshah naar Isfahan en Teheran voeren. Moge de heer ter Meulen intusschen al den steun en de medewerking vinden, waarop zijn volhardende ondernemingsgeest aanspraak heeft, zoodat, wanneer de verbindingswegen met het binnenland geheel gereed zijn, ook zijn handel voldoende omvang zal hebben verkregen om hem in staat te stellen in de eigenlijke handelscentra, in de eerste plaats te Isfahan, bijkantoren te stichten. Middelerwijl kan de aanwezigheid te Ahwaz van een Nederlandsch kantoor ook van waarde worden in een ander opzicht, indien namelijk door de Perzische Regeering besloten wordt tot uitvoering van de veelbesproken en beschreven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Karunwerken. Dit is eigenlijk een onderwerp, dat een afzonderlijke behandeling vergt. Er zal hier slechts plaats zijn voor eenige aanteekeningen. De bedoeling van het ontwerp en zijn geschiedenis tot dusver, mag als bekend worden aangenomen.Ga naar voetnoot1) Het bestaat in het herstellen van den onder de Sassaniden gemaakten, doch in later eeuwen verwaarloosden dam, die diende om het water van de Karun aan te wenden ter besproeiing van de omliggende landstreek. Door de Perzische Regeering werd aan de onze verzocht een ingenieur aan te wijzen, die, in dienst getreden van den Staat, zich met het maken van een ontwerp, en mogelijk later met de uitvoering daarvan, zou kunnen belasten. Op de daarop gevolgde aanbeveling van den heer Graadt van Roggen werd met dezen door den Perzischen Gezant, daartoe gemachtigd door Teheran, een dienstcontract aangegaan en de benoemde ingenieur vertrok naar het tooneel van zijn werkzaamheid. Na afloop van het voorloopig onderzoek vingen voor den heer Graadt van Roggen de wisselvalligheden aan, welke aan een ieder te beurt vallen, die in dienst van een Oostersch gouvernement de schoone taak op zich genomen heeft, de hulpbronnen van de wereld te helpen vermeerderen door het stichten van openbare werken. Het is overbodig hier de stadiën van hoop en teleurstelling te beschrijven, die elkeen heeft door te maken, wanneer hij zich te Teheran aan zulk een roeping wijdt. Zij bleven ook ditmaal niet uit en gingen voort onzen landgenoot te vervolgen toen hij, tijdens het bezoek van den Shah in 1904, naar Europa kwam. Voldoende geldmiddelen werden aan den ingenieur ter hand gesteld ter bestrijding van de kosten voor het maken van een uitgewerkt ontwerp. Vergezeld van een kleinen staf van medewerkers vertrok de heer van Roggen weder naar Perzië. Bij het vernieuwde bezoek van den Shah aan Europa in het afgeloopen jaar ontving de heer Van Roggen opdracht zijn ontwerp te komen toelichten. Naar het schijnt hebben de daarop gevolgde besprekingen echter geen gunstig gevolg gehad. Waren deze in Den Haag gevoerd, gedurende het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bezoek dat de Shah plan had op zijn rondreis door Europa ook aan ons Hof te brengen, dan zou de uitkomst zeer waarschijnlijk een geheel andere zijn geweest. De redenen, waarom aan dit voornemen geen gevolg is gegeven, zijn niet ter algemeene kennis gekomen. Het is echter aan te nemen dat persoonlijke invloeden daaraan niet vreemd zijn geweest. Of van het bezoek van den Shah hier te lande ten volle partij zou zijn getrokken, blijft intusschen twijfelachtig. Wij zijn hier gaarne zeer fijngevoelig, zelfs tegenover Oostersche potentaten, die het zelf volstrekt zoo nauw niet nemen en dan ook zonder eenig bezwaar door naburige staatshoofden op een meer zakelijken voet ontvangen worden. Hier spreekt men den gast liever niet over eigen belangen. Toch zou het bezoek niet hebben kunnen nalaten, zij het zijdelings, eenige uitwerking te hebben. Indien de heer Van Roggen den Shah hier te lande over zijn ontwerp had kunnen spreken zou dit (zonder dat Regeering of hofkringen zich daarmede in het minst behoefden in te laten) eer den begeerden indruk gemaakt hebben dan het geval is geweest te Parijs, waar Z.M. door geheel andere invloeden en belangen in beslag genomen werd. De heer Van Roggen is dus verplicht onbevredigd weder naar Teheran terug te keeren, en, zooals blijkt uit een door hem in de ‘Nieuwe Courant’ van 15 November jl. ingezonden stuk, zal nog veel moeten gebeuren alvorens de Karunwerken tot uitvoering zullen gekomen zijn. Er wordt toch met aandrang gevraagd dat de Nederlandsche Regeering zonder verder uitstel zal overgaan tot de benoeming van een Consul-Generaal te Teheran en wel van iemand, die reeds op andere posten ondervinding van het Oosten heeft opgedaan en geacht kan worden met voldoende tact en veerkracht te zullen optreden om desnoods ook de vertegenwoordigers van andere landen te bewegen met hem samen te werken ten einde het groote te bereiken. ‘Een officiëele interventie,’ zegt de heer van Roggen, ‘kan veel meer uitrichten’ dan voor hem, als ambtenaar in Perzischen staatsdienst, te bereiken is. Het betreft hier een moeilijk geval. Tot op zekere hoogte is officiëele drang tot uitvoering van werken in een bevriend Oostersch land zeer mogelijk, vooral wanneer, zooals hier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschiedde, op verzoek een ingenieur werd aangewezen, geschikt om de beraamde werken uit te voeren. Zulk een drang wordt herhaaldelijk uitgeoefend door andere landen, maar.... die drang is dan vergezeld en wordt gesteund door meer tastbare elementen. Perzië is nu eenmaal door en door een Oostersch land. De Pers, ook de Perzische ambtenaar, is zeer vaderlandslievend, doch hij is dat op zijne wijze. Spreekt men hem over het nut van openbare werken, dan zal hij dit in abstracto grif toegeven, in stilte overlegt hij wat er voor hem aan te verdienen is. Hij is naïef genoeg om te trachten door zulk grof materialisme zijn welstand te vermeerderen. Men bedenke echter dat ambtenaren in het Oosten niet zooals hier op den eersten van elke maand hun traktement ontvangen. Daardoor wordt veel verklaard dat bij den eersten aanblik duister schijnt. Verder is elke Pers steeds bereid tot praten: met eindelooze gesprekken brengt hij een groot deel van zijn leven door. De bevolking heeft uit den aard der zaak geen helder begrip van Westersche beschavingsmiddelen: hetgeen zij er van zag was niet altijd heilzaam (de tabaksrégie heeft veel kwaad gesticht in dat opzicht). Zelfs bij de meer ontwikkelde standen, die overtuigd zijn van de noodzakelijkheid voor Perzië om door het aanleggen van wegen (zoo al geen spoorwegen) en irrigatiewerken de hulpbronnen van het land tot ontginning te brengen, ook bij hen ontbreekt alle ‘public spirit,’ slechts een klein getal zou te bewegen zijn aandeel te nemen b.v. in een onderneming, die zou worden opgericht om de Karunwerken tot uitvoering te brengen. Op steun van de zijde der bevolking, op de ‘publieke opinie,’ die in het Westen zulk een, dikwijls geheimzinnige, macht vormt, valt in Perzië ter uitvoering van werken van openbaar nut niet te rekenen. Wat dus overblijft is het Hoofd van den Staat, de Shah, en diens onmiddellijke omgeving. Men kan zich voorstellen wat de vertegenwoordiger van een bevrienden staat ten antwoord krijgt, wanneer hij, blakende van overtuiging en dienstijver, zich zet tot het uitleggen van al die voordeelen, verbonden aan een onmiddellijken aanvang van de werken, die het zuidwestelijk deel van Perzië weder tot zijn vroegeren bloei zullen terugvoeren - en wat daar dan verder op volgt. Dat antwoord | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zal, ontdaan van allen voorbereidenden omhaal, eenvoudig zijn dat men bereid is tot onderhandelen, zoodra de aangewende aandrang vergezeld gaat van een aanbod om ook het benoodigde kapitaal te verschaffen, want, zal men verklaren, de Perzische schatkist zelf beschikt niet over de noodige middelen.Ga naar voetnoot1) Wel is waar werd vroeger, op grond van verklaringen van bevoegde Perzische zijde, aangenomen, dat de benoodigde geldmiddelen grootendeels reeds gereed lagen, maar geld is ook in Perzië vergankelijk en thans is, wat vroeger beschikbaar was, niet meer aanwezig. De slotsom, die men uit dit alles trekken kan, is, dat de te benoemen vertegenwoordiger van ons land, indien hij, zooals te verwachten is, de opdracht krijgt, krachtige medewerking aan den heer van Roggen te verleenen, reeds vóór vertrek naar Perzië het antwoord dient voor te bereiden dat hij op de tegenwerpingen die hem te Teheran wachten, zal geven en dat afdoende moet zijn. Hij dient zich dns te verzekeren van de medewerking van een of meer financiers. Het zal voldoende zijn, indien een van onze groote bankiershuizen zich de zaak aantrekt; dit zal dan wel zorgen voor deelgenooten in het buitenland, hetgeen, afgezien van den financiëelen kant, ook nog het voordeel zal hebben, dat de vertegenwoordigers te Teheran der op die wijze bij de onderneming betrokken andere landen hun geheelen invloed ten bate er van zullen aanwenden. België komt hiervoor in de eerste plaats in aanmerking, verder Duitschland. Wie dan nog mee willen doen, zouden dienen welkom te worden geheeten. De vraag is wat ons Gouvernement doen zal wanneer het voor het dilemma gesteld is om òf ook in deze aangelegenheid de oude overlevering in stand te houden en dan niets te verkrijgen, òf daarmede ditmaal te breken, dus het voorbeeld te volgen, dat onophoudelijk door onze naburen gegeven wordt, en daarbij zeer veel kans te hebben te zullen slagen. Wil men aan de ambtelijke traditie getrouw blijven, dan heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men zich slechts te bepalen tot de tot dusver steeds gevolgde statige houding, die bestaat in het aanbieden van technische hulp zonder bezwaar van 's lands schatkist en verder goeden, onbaatzuchtigen raad door tusschenkomst van den officiëelen vertegenwoordiger, maar men moet dan geen aandacht schenken aan de wetenschap, dat er, wat ons betreft, niets van de geheele onderneming komen zal en er zelfs, bij al te grooten drang, zonder vergezeld te zijn van een aanbod der financiëele middelen, kans bestaat, dat de Regeering van den Shah zich geheel terugtrekt, hetgeen zou kunnen leiden tot het ontslag van den Nederlandschen ingenieur. De andere hierboven aangegeven weg heeft zonder twijfel zijn bezwaren. De Staat kan zich niet, ter wille van de financiëele ondernemingen zijner onderdanen, verantwoordelijk stellen tegenover andere Gouvernementen; hij kan dus ook niet zijn vertegenwoordigers toestaan zich in zijn, of in hun eigen naam te belasten met financiëele onderhandelingen ten bate van uit te voeren werken in den vreemde. Dit wordt door andere landen gedaan, zelfs door groote mogendheden, maar het is gelukkig geheel in strijd met onze gewoonten en ook met onze belangen als klein volk. Het is bovendien een hellend vlak, waarop zich allerlei ongerechtigheden vertoonen. Men vraagt niet gaarne diensten aan bankiers, men volgt hier niet het voorbeeld van andere Staten, waar reeds bij voorbaat ridderorden worden uitgeloofd voor te betoonen hulp in het oprichten of uitvoeren van ondernemingen of publieke werken in het buitenland, en zij die zich in dat opzicht op bizondere wijze onderscheiden zelfs in den adelstand worden verheven. Van het een komt men zoo licht tot het ander en het is stellig veiliger bij de tegenwoordige houding te volharden en zijn volle aandacht te bewaren voor de tegenslagen, die onzen meer roerigen buren nu en dan ten deel vallen. Het schijnt een kiezen tusschen twee kwaden: zich steeds meer afzonderen van het wereldverkeer of, met opoffering van iets van onze zelfgenoegzame eigenwaarde, het voorbeeld volgen, dat ons voortdurend door andere Staten gegeven wordt. Als overgangsmaatregel zou men voor de Karun een middenweg kunnen volgen. Men zou zich op de hoogte kunnen stellen van het onderwerp en de verkregen gegevens, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door tusschenkomst van den te benoemen Consul-Generaal en met voorkennis en medewerking van den heer van Roggen, ter kennis brengen van een of meer vertrouwde leden van onze haute finance, het aan hen overlatende hiervan al dan niet gebruik te maken. Verder behoeft men allicht niet te gaan om een zaak tot stand te brengen, die voor ons prestige, niet alleen in Perzië, maar overal elders van groot gevolg zal zijn en daarbij niet te versmaden geldelijke voordeelen zal afwerpen. In andere landen gaat men wel verder, doch dat is hier niet mogelijk. Zoo zouden wij zeker niet gaarne de Koningin de rol van homme d'affaires zien vervullen, die de hoofden van naburige Staten, zeer ten voordeele van hun onderdanen, zoo onbedeesd op zich genomen hebben. Maar dat is ook niet noodig. Behalve Koning Leopold heeft België nog andere mannen aan te wijzen, die allen in dezelfde richting werken. De uitkomsten van dien rusteloozen arbeid zijn welsprekend en het moge dan bij ons tot een naar het schijnt onuitroeibare gewoonte geworden zijn van de Belgen te zeggen, dat zij zoo ‘rumoerig’ zijn, België heeft door zijn optreden buiten de grenzen niet geleden in de achting van de wereld. Integendeel De zoo welsprekende wensch, geuit door de toenmalige Regentes, in 1898, bij het neerleggen van de waardigheid, die zij met zulk een groote toewijding gedurende acht jaren had vervuld, dat Nederland groot mocht wezen in alles, waarin ook een klein volk groot kan zijn, is terecht ten onzent tot den rang van gevleugeld woord verheven. Het is vroeger, en wordt nog steeds, bij elke toepasselijke gelegenheid herhaald en vooral door vaderlanders, die zich vergenoegen met de herhaling, zonder er iets toe bij te dragen om het denkbeeld, dat aan het treffende woord ten grondslag ligt, te helpen verwezenlijken. Wanneer men ziet hoe weinig wij en hoeveel een ander klein volk buiten de grenzen van beider grondgebied verrichten, dan is het alsof wij ons, in dit opzicht althans, met de woorden tevreden stellen en België er de daad bijvoegt.
A. Hotz. |
|