| |
| |
| |
Roemeensche volksliederen en balladen
naar Fransch proza van Hélène Vacaresco.
De twee dolken.
De acacia heeft blanke bloemen,
Die geuren zoet in d' avonddauw.
De Cobzâr komt zijn liefste roemen.
Mijn halssnoer blinkt van kralen blauw.
Mijn broeder had twee blanke dolken,
Die blinken, op den muur gekruist. -
Dë avondzon maakt roode kolken
In 't water, waar het riet zoo ruischt.
O zoo mijn lief mij wou beminnen,
'k Zou van zijn liefde zinge' altijd
En 't fijnste linnen zou ik spinnen
Voor hemden blank, hem toebereid.
'k Weet niet waaróm mijn broeder minde
Die beide dolken aan den wand. -
Al zwaarder schaduw werpt de linde,
De schemer daalt op 't maïsland.
| |
| |
Wen komt het donker in de kamer,
Wen kaatst geen ruit meer avondrood,
Hoor ik de dolken fluistren saam er:
- ‘Ik doodde haar!’ - ‘Ik, d' echtgenoot!’
- ‘Haar bloed was lauw als 't ei in 't nestje,
Dat onder moedervleuglen rust.’
- ‘Zijn bloed was rood als wijn die lescht je
En als een mond, die warm je kust.’
Waar 't water laat zijn golven stroomen,
Lag stil het huis, in maneblauw.
En 't huis wist niet dat wij gekomen
Ware' om te dooden man en vrouw.
Zij droeg een sluier op de lokken
En op de lippe' een zachten lach.
Zij droomde stil bij 't waterklokken,
Zoo vloeide heen haar laatste dag.
Nu komen, elken nacht, die zielen
En kloppen tegen 't venster aan:
- ‘O dolken wreed waardoor wij vielen,
Wat hebt gij met ons bloed gedaan?’
- ‘O droeve zielen! droeve zielen!
Het kleurde rood de ruischrivier,
Waar rood de warme droppels vielen
En 't water stroomt wel ver van hier.
En àltijd vragen weer die zielen:
- ‘Wat hebt gij met ons bloed gedaan?’
- ‘Wij dronken 't waar de stralen vielen
Der zilverblanke lentemaan.’
En áltijd vragen weer die zielen;
- ‘Wat deedt gij, dolken, met ons bloed?’
- ‘Wij droogden 't waar de stralen vielen
Der zon, die blij ons blinken doet!’
| |
| |
Lied der waanzinnige.
En staat er het water zoo hoog niet meer,
Dan zien wij de stammen der wilgen weer.
Ik vroeg hem niet: - ‘Blijf in mijn hutje in de laan!’
Want het was mijn noodlot, hem heen te zien gaan. -
Mijn vuurtje, dat vlamt of 't mij warmen kon. -
Morgen, Zondag, dan dansen ze blij in de zon.
Denk niet dat ik vroeg of hij blijven wou!
Hij ging wel heen, maar hij komt zóo trouw,
Wel avond aan avond, bij mij weerom.
O wees er bij 't vuurtje wellekom,
Mijn lief, en ga zitten éen oogenblik.
Je bent niet zoo ijzig-koud als ik,
Het vuur kan nog warmen je bleek gelaat,
Maar ik heb het zóo koud dat geen vuur mij baat.
Wat ben je lief dat je komt terug!
Kwam je 't pad langs over de molenbrug,
Waar de molen zingt met haar zoet geklaag
Of het laantje langs de frambozenhaag,
Die heeft er frambozen zóo mooi en zóo groot?
Mijn lippen zijn als frambozen rood.
Maar wat ben je lief dat je komt weerom!
Als de dooden verrezen, hoe wellekom
Zouden die ons niet wezen, maar jij alleen
Bent mij liever dan alle die ik beween.
O liefste! wat ben je toch lief en goed
Dat je leeft en ik niet je beweenen moet.
Ik weet dat de sterre' en de blanke maan
Zóo mooi aan den donkeren hemel staan,
| |
| |
Maar ik zie je veel liever dan maan en ster
En ik kijk ze niet aan eer je weer bent ver.
Dan vertel ik van jou aan de sterre' en de maan.
En ik stak er en wakkerde 't vuurtje weer aan,
Omdat ik wel wist dat je komen zou.
En wij fluistren bij 't vuur, zóo vertrouwelijk trouw
En dan voel ik versmelten mijn leed op den duur.
En als je weer heengaat, dan blusch ik het vuur.
En het vuur zegt: - ‘Waaróm zou ik branden alleen,
Nu ging de zoete liefste heen?’
Als je weerkomt, ga langs de frambozenhaag,
Vraag den weg naar mijn woon niet aan andere' en vraag
Niet om drinken, o lief! aan een andere vrouw,
Maar bewaar mij je dorst, want ik laaf je zóo trouw.
O die andere hebben wel sluier en spil.
Zal ik zingen? O zeg maar welk lied of je wil.
De rivier ging voorbij en zij nam naar de zee
De tranen der weenende weduwe mee.
Het loof van den noteboom welkt in het woud.
En ik ben nog zóo jong en ik ben al zóo oud
En ik wek er de menschen hun medelij
En ik ben toch zóo zalig tevreden en blij,
Waarom voelen de menschen dan meelij met mij?
Ik stak er en wakkerde 't vuurtje wel aan,
Want ik wist, je zou komen bij 't ópgaan der maan.
| |
| |
Heimwee.
De vogels zijn henengevlogen,
Zij zijn naar het Westen gevlogen.
En de wind, die wil blusschen de vlam.
En de wind is zoo treurig van koû
Als het hart van een weduwvrouw.
Ik voelde je hand op mijn gordel
En je raakte mijn dolkmes aan.
En ik zei: ‘Laat mijn hart toch slapen,
Laat mijn hart toch maar slapen gaan!’
Maar jë oogen, die wilden 't niet hebben,
Die gunden geen slaap aan mijn hart.
En je zei dat je wel kon sterven
En toen voelde ik een groote smart.
O toen ik je dood mij verbeeldde,
Toen voelde ik zóo droef mij te moe
Als de vogel, bij nevel en herfstweêr,
Die wil naar den zomer toe.
O liefste! je mág er niet sterven,
Want dë aarde is zóo blij met je tred
En heel de aard zou verlangen te sterven,
Om te deelen jë aardebed.
| |
| |
En je graf zou mij lokken en trekken
En ik zat er maar ál op je steen.
En ik bleef om je woning maar zwerven,
Om je ziel te zien dole' er omheen.
Ik zei - ‘Blijf!’ tot je ziel met zóo'n liefde
Dat je ziel had tot vlieden geen kracht
En de ziel die blijft dole' is rampzalig
En die weent in de boomen, bij nacht.
En je zou toch niet willen, o liefste!
Dat je zieltje rampzalig zou zijn?
En dáarom, o blijf hier op aarde,
Wijl de sterren zóó ver van ons zijn!
O de sterren zijn blij dat ze op aarde
Een zusterken hebben zóo rein.
O raak er den dolk in mijn gordel,
Dan zal ik wel dapper zijn.
Maar raak er niet aan mijn hart, lief,
Want je roofde 't zijn slaap voorgoed
En elk hart heeft wel slaap van noode,
Om te leven met blijen moed.
| |
| |
Het graf.
Kijk niet naar den avondhemel,
Die wekt er maar lijden, lief,
Maar kijk in mijn hart vol liefde,
Dat zal je verblijden, lief!
Een vrouw kwam altijd bij dat graf
En ze vroeg: - ‘Wil je mij vergeven?’
- ‘Ga heen!’ was 't antwoord dat het gaf
En zij ging, met weenen en beven.
En telkens plukte ze een bloem van dat graf,
Maar het graf, dat wou niet vergeven.
- ‘Ga heen!’ was 't antwoord dat het gaf,
Als ze zei: - ‘Neem het leed van mijn leven!’
Maar de doode, die lichtte de zerk omhoog,
Zoodra zij in wanhoop ging henen.
En de doode, die keek of haar leed ook loog,
Tot zij weenende was verdwenen.
| |
| |
Het zwaard.
Op de plek waar gij zingt.
Wekt een vogel die zingt.
Gij die uw kindren met gedein
Van wiegeliedjes slapen liet,
Uw stem is lief aan 't kindje klein
En ook de grijzaard mint uw lied.
Zing ook voor mij een liedje hier,
Ik lieve uw stem als 't koel geruisch
Der landen-streelende rivier
En van de popels, bij het huis.
Zing ook voor mij het lieve lied
Van 't meisje, met haar vlugge spil,
Van 't meisje dat haar hartje niet
Weerhoudt wanneer het dansen wil.
Den stroom stak oovr een man te paard.
Daar viel zijn zwaard het water in.
Wat doet een ruiter zonder zwaard?
Wat doet een hartje zonder min?
| |
| |
Ik dronk er water uit den stroom.
Het zwaard kwam zwemmen naar mij toe.
Ik stak het door mijn gordelzoom,
Nu zingt het zwaard zoo blij te moe.
En wilt ge hale' uw zwaard weerom,
Kom zitten bij den populier,
Ge zijt mijn drempel wellekom.
Kom bij mij zitten vóor het huis,
Waar danst mijn hart, waar vliegt mijn spil,
Waar zingt uw zwaard, bij 't boomgeruisch,
Mij liedjes vóor zooveel ik wil.
Dan geef ik wel uw zwaard terug,
Ik heb het trouw voor uw bewaard.
Maar gij zult denke' aan 't spilken vlug
En ik zal denke' aan 't zingend zwaard.
| |
| |
Wachterslied.
Vervult zijn lied de lucht.
Nu treurt hij om zijn jonkheid
En ritselt droef en zucht.
Zoodra de zon gaat onder,
En tot den morgen blijf ik
De maan en al de sterren,
En 'k weet wat zij vertellen
Voor 't spieglen telkenmaal,
Vertellen ze álweer 't zelfde,
Maar áltijd mooi verhaal.
De sterren babblen fluistrend,
En luistert zóo vol aandacht
Als had het 't nooit gehoord.
| |
| |
Mijn vrouw, die slaapt in 't kluisje,
Waar slaapt haar spinnewiel
En van 't verhaal der sterren
Bereikt geen woord haar ziel.
Had ik een eigen paardje,
Dat draafdë over 't veld,
Dan had ik wel mijn paardje
Had ik een eigen zoontje,
Ik zou naar 't wiegje gaan
En 't lieve kind vertellen
't Verhaal van sterre' en maan.
't Verhaal van maan en ster,
En 't babbelwater gaat er
Naar landen vreemd en ver.
Misschien dan zal vertellen
't Verhaal in verre landen
En geen zal 't weten hier.
De nacht gelijkt den sluier
Van de echtvrouw, blank en zacht.
Wanneer ik waak, bij nacht.
De maïs voelt zich treurig
Omdat hij wordt zóo geel.
Ik kende hem zóo vroolijk,
Toen jonkheid was zijn deel.
| |
| |
Nu moest ik maar den maïs,
Die treurt om 't laat seizoen,
Het troostverhaal vertellen,
Maar morgen komt de herfstwind,
Die ritselt door het veld.
't Verhaal voor mij alleen,
't Verhaal van 't blanke maantje,
| |
| |
De dolken.
Ik sliep in, bij het vuur en ik droomde van zomer
En mijn hart was zóo warm. - Nu wordt wakker de droomer.
De zwaluwen vluchten, mijn hart wordt zóo koud.
En de dolke' in mijn lederen gordelriem
En slaap ik, dan sluipen naar buiten
Mijn dolke' uit hun lederen schêe
En 's morgens, dan hoor ik ze kloppen
Aan mijn venster, of 'k opendêe.
En doe ik mijn venster open,
En ik vraag hun: - ‘Waar bracht gij den nacht door,
O vrienden! zoo ver van mij?’
- ‘O wij vlogen in menschenharten!
Eén leed er van liefdepijn.
Dat hebben wij goed genezen,
Nu zal het in vrede zijn.
| |
| |
Een ander was moe van het leven;
Wij leien 't te slapen voorgoed.
Want wij lieven de harten der menschen
En wij drinken zóo dorstig hun bloed.
Wij drinken het in, als het graanveld
En dan kloppen wij aan uw venster.
Wij deden ons werk wel goed.
Wisch met uw mouw het bloed af,
Met uw mouw vol loovertjes zwart
En laat wasschen uw mouw in de blauwe rivier
En berg óns in den riem, bij uw hart!’
| |
| |
Het geheim van de maan.
Ik heb in mijn hoveke een groene boom,
Waar het vroolijke windje mee spelen wil,
Maar wen neervlokt de sneeuw, dan vergeet die boom
Dat wel eens heeft geblonken de zon van April.
De bleeke maan is bang voor de zon,
Omdat die haar geheim verraden kon,
Want de zon, die weet waaróm de maan
Zóo bleek door den hemel heen moet gaan.
En dáarom verbergt zich de maan voor de zon,
Die 't geheim aan de wereld vertellen kon.
Maar ik, die ben zóo met de zon vertrouwd
Dat zij als van een vader van mij houdt
En dat zij mij àl haar geheimen vertelt,
Hoe zij 't rijpende koren doet blonde' op het veld
En hoe zij de vogelen zingen leert
En de dorheid der bosschen in groen verkeert,
Die heeft mij gezeid waaróm de maan
Zóo bleek door den hemel heen moet gaan.
De maan is het hart van een meisje jong,
Waar eens de liefde in woonde en zong
En toen was er een zon haar stralenhart.
Maar toen de liefde het vlood, van smart
Werd bleek als een doode haar stralenhart.
Toen nam in genade de hemel het aan,
Maar het hart van het meisje, dat werd de maan,
| |
| |
Die kijkt maar àltijd naar de aarde neer,
Waar de liefde bewoonde haar hartje têer,
En dat maakt haar nog droever en bleeker weer.
De bleeke maan is bang voor de zon,
Omdat die haar geheim verraden kon.
En wanneer zij komt, zegt de koele rivier:
- ‘Bleek hart van het meisje, kom rusten hier!’
En de vogelen, droomende in hun nest,
Die zeggen: - ‘Kom hier maar, hier slaap je best.’
En het graf zegt: - ‘O rust maar van ál je smart,
lk geef er wel vrede aan je bleeke hart!’
En alles belooft haar wel slaap en rust,
Maar zij waakt, wen in slaap is de wereld gesust.
En de bleeke maan is zóo bang voor de zon,
Omdat die haar geheim verraden kon.
Hélène Lapidoth-Swarth. |
|