De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 318]
| |
Bakchylides.Weggedoken in de schaduw van een kleurig gesierde reuzenzuil, die met lotosvormigen kop de zoldering schraagt van een statigen tempel aan Isis gewijd, zit in haar helderwit en fijngeweven kleed een jonge vrouw. Uit het ovale, regelmatige gelaat staren twee donkere oogen in droeve blijdschap over de fel geblakerde vlakte, als zag zij aan den horizon, waar het hemelblauw steunt op het gele zand, een toekomstbeeld van het naakte wicht, dat rustig in haar armen sluimert; als klonk van verre ruischende harpenklank zóó vol van menschenvreugde en menschenleed, dat het eene melodie mocht zijn in staat de menschenkinderen te betooveren, zoolang de breede Nijl zijn rustige wateren stuwen zou naar laaggelegen landen daarginder aan de Noorderkim. En buigende het hoofd over den kleine, wien de mond nog vochtig van honing is, schouwende die geloken oogen in rustigen slaap, wordt plotseling een blik in de toekomst haar gegund. Zij ziet den kleine jongeling geworden sluipen in het heiligdom der priesters. Zij ziet hoe hij met gretig oog verslindt wat twee gewijde folianten hem te lezen geven; hoe hij, wat godenwil tot dusver slechts aan priesterzorg heeft toevertrouwd, zich heimelijk afschrijft. Dan ziet zij hem gaan onder 't volk met een staf in de hand, den dichterkrans om de slapen. Hij zingt en roerloos luistert de menigte naar dien zang uit het verleden en toch zoo vol van profetie. En heinde en verre dringt de roep van den goddelijken aoede. Doch waarom hem de godheid de oogen heeft gesloten - dat weet men niet. -
Vergeeft het der fantazie zoo zij in enkele trekken trachtte | |
[pagina 319]
| |
te belichamen, wat in gansch nuchtere bewoordingen een der kerkvaders ons in het mozaïek zijner aanvallen op het heidendom heeft overgeleverd. Wij lezen daar, hoe Homerus van geboorte een Egyptenaar uit den Thebaischen nomos tot voedster had eene Isispriesteres, dochter van Horos, die met honing aan haar boezem ontstroomd hem laafde. Hoe de kleine groot geworden de origineelen van Ilias en Odyssee, welke te Memphis in den tempel van Hephaistos lagen, heimelijk zou hebben afgeschreven en zich hebben getooid met een gestolen aureool. Vergeeft den onzin aan den Apologeet: zìjne verbeeldingskracht klom nooit tot zulk eene hoogte; duidt hem zoo ge wilt slechts euvel, dat hij het handboek, de encyclopaedie, niet heeft genoemd, waaruit hij dit en meerdere bakersproken zonder eenige kritiek heeft afgeschreven. Vergeeft hem ook zijn gemis aan kritiek, dat met odium theologicum pleegt samen te gaan. Doch alvorens wij het vertelsel zullen werpen in den reeds overvollen prullemand der wereldliteratuur, willen wij het eerst nog eens met aandacht beschouwen. Immers, dat de Griek ooit zoover kon komen, dat hij, zij het ook in godsdienstijver, zijn Homerus uit het Nijldal liet stammen, dat hij die eeuwenoude poëzie - voor hem al even klassiek als voor ons - aan Egyptische wijsheid toeschreef, is het niet een klaar bewijs, hoe Hellas het pyramidenland beschouwde als een tooverkastje, waarin goden-schalkschheid tot verrassing der menschheid allerhande mysteriën had verborgen, opdat ook in het leven der volkeren een avond van surprises niet zou ontbreken? In waarheid, van de dagen af, dat de schippers der Klein-aziatische zeesteden met wonderverhalen uit het Zuiden keerden, tot op onzen tijd, nu weldra de sprekende stilte der eeuwenheugende vlakte door de automotorische boden der Europeaansche beschaving zal zijn ontwijd, is Egypte gebleven onder de schaar der jongere dochterlanden de grijze oude, die om de kennis der eendaagsmenschjes glimlacht en slechts bij tijd en wijle uit verborgen hoekjes een kleinood te voorschijn haalt, dat zij zwijgend, doch met ondeugende tinteling in de oogen, in het midden van de schaar der arrogante bakvischjes werpt. En de oude blijft geven ondanks de weinige piëteit door het waanwijze volkje haar betoond. | |
[pagina 320]
| |
Spreken wij van kleinoodiën, dan verwijlt onze gedachte niet bij goud- en zilverschatten als nog voor kort een Egyptisch graf geschonken heeft. Het zijn schatten van hoogere waarde die ons boeien, al mogen zij ook vallen onder de rubriek der dingen, welke de roest kan verteren en de motten kunnen vreten. Is het niet een eigenaardig schouwspel in onze eeuw, waarin het ‘Omnia post nummos’ wachtwoord is, de Oude en de Nieuwe wereld hunkerend de handen te zien uitsteken naar den inhoud van een groven aarden pot, dien een toeval uit den zandgrond liet opdelven? Wat mag er in zitten, dat de directiën van zoovele musea in koortsachtige spanning brengt? Een handvol verbleekte, half vergane paperassen. Zelfs de inboorling, die ze vroeger verbrandde om den eigenaardigen geur, die uit de snel weggeteerde bruine rollen opstijgt, kent er thans de waarde van. Men schreef 1752, toen opgravingen te Herculaneum, de lotgenoote van Pompeji, de eerste van die wonderbare rollen aan het daglicht brachten. Aanvankelijk aangezien voor houtskool verdween het meerendeel in den oven. Eerst in 1800 liet de Prins van Wales, later George de Vierde, er eenige ontdoen van de korstvormige buitenbladen en de zeer broze binnenbladen met groote kosten ontrollen, afschrijven, ontcijferen. De inhoud viel niet mee. Evenwel men leerde er uit hoe de lettervorm was vóór den jare 79 ante Christum natum. Dus ook hoe de lettervorm was, welken in dienzelfden tijd de schrijvers in Egypte bezigden. De latere ervaring toch heeft geleerd, dat het karakter der letters van handschriften, die uit eenzelfden tijd, doch uit verschillende landen dateeren minder verschilt dan de lettervormen van handschriften, die wel uit hetzelfde land, doch uit verschillenden tijd stammen. Eene basis van onderzoek was dus gelegd. Met tusschenpoozen van twintig en minder jaren kwamen daarop uit Egypte soortgelijke broze rollen voor den dag. In 1821 eene met het laatste boek der Ilias. In 1847 bezocht de Engelschman Harris op een tocht naar het Egyptische Thebe een daar wonend obscuur personage, een Italiaan, die van Arabieren placht op te koopen - voor een appel en een ei - al wat die gravenschenners uit antieke doodkisten, hier en daar tusschen de rotsen ontdekt, plachten te stelen. Harris kocht van hem voor goed geld twee en | |
[pagina 321]
| |
dertig brokstukken van een oud papyrusgeschrift Wel zag men dat de koop de moeite loonde, dat fragmenten van een tot dusver slechts bij name bekend schrijver (Hyperides) waren ontdekt, evenwel het voorste gedeelte van het geschrift was er afgescheurd. De Italiaan wist van niets. Verdenkt hem niet; hij zelf was gefopt door zijn Arabieren, die wel bevroedende een hoogeren prijs te zullen bekomen bij een vreemden Engelschman dan bij den listigen Italiaan, weldra met het voorste gedeelte kwamen aandragen bij den advocaat Arden, een belangstellenden reiziger. Ondervraagd vanwaar de vondst kwam hielden de Arabieren zich van den domme. Korten tijd daarna kocht een derde Brit weder eenige nog ontbrekende fragmenten bij den Italiaanschen herbergier, die dus de clandisie zijner letterlievende Arabieren schijnt te hebben herkregen. Thans trad eene pauze in en luid verkondigde ex cathedra een profeet, dat er niets meer te verwachten was. Ook van andere zijden klonk de verzekering, dat het antieke veld was afgejaagd. Nooit zou menschlijke waanwijsheid meer worden gelogenstraft: men is nu maar eenmaal kind van het toeval. In 1877 bereikte een zware vracht papyri, ten Zuiden van Memphis opgegraven, in het z.g. gebied Fayyum, de Oostenrijksche hoofdstad en zou voortaan vormen de collectie van den aartshertog Rainer. Evenwel het was slechts een schaduw van wat komen zou: de collectie toch was uit zuiver literair oogpunt niet bijster interessant. In 1889 begon de bui te vallen. Vooreerst werd de arbeid beloond van den Engelschman Flinders Petrie, die er zich toe had gezet de uit papyrus geplakte kisten, waarin mummies bewaard lagen, los te weeken. Hij vond toch onder de losgeweekte vellen een stuk van den Phaedo van Plato en van een onbekend drama van Euripides. De eerste papyrus was nog niet tachtig jaar na Plato's dood geschreven en gansch merkwaardig was het te lezen, hoezeer deze tekst afweek van den ons reeds bekenden Phaedo. Men krijgt den indruk, dat er daar in Egypte ten behoeve van de lectuur behoevende Grieken eene ‘goedkoope’, derhalve slordig bewerkte, uitgave van Plato was gefabriceerd. Niet ten onrechte is ter vergelijking er op gewezen, hoe vol fouten en afwijkingen de editie van Goethe's Werther er uitzag, die kort na Goethe's dood ver- | |
[pagina 322]
| |
scheen. Bijna onmiddellijk volgde de verschijning van het zoo goed als nog geheel onbekende werk van Aristoteles over den ‘Atheenschen Staat’. Op den rug toch van een bundel oude rekeningen had een liefhebber een haastig afschrift van het werk des meesters gemaakt. Ternauwernood was deze ontdekking op hare waarde geschat, of daar doken op de aardige tooneeltjes aan het volksleven ontleend, die een zekere Herondas met zeer veel realiteit had geschetst, opdat zij door een klein gezelschap zouden kunnen worden vertoond, gespeeld, op vroolijke bijeenkomsten en gastmalen. Steeds hebben de Ouden van deze guitige voorstellingen uit het dagelijksch leven genoten, ook al, omdat zij zelf hunnen acteursaanleg er in konden botvieren. Een paar comedianten - het behoefden geen eerste sterren te zijn - konden door er mede rond te gaan op gezellige feesten een redelijk stuk brood verdienen. Ja, wijl er wel eens een woordje viel, dat voor strenge ooren geen genade vond en vindt; wijl die opvoeringen post poculum wel eens over de grenzen van het oorbare gingen, daarom neme men er nog niet met een veroordeelend gebaar afscheid van. Het is geen tooneelwerk made in England. Voorzeker niet. Doch ook niet perfide. Natuurlijk, hoewel van andere natuur dan wij wenschen. Zal het Hellas in opspraak brengen? Wellicht geeft het een fikschen stoot aan het gefantazeerde Hellas, dat rijk van gevallen engelen op aarde. Eene lange revue van brokstukken, in volgende jaren aan het licht gekomen, uit Thucydides, Sophokles, Euripides, Pindarus, Plato, Homerus vooral, fragmenten van Sappho, Alkman, Alkaios, Archilochos, Solon, Hesiodos, Epicharmos, Livius gaan in bonte rij voorbij 't oogGa naar voetnoot1). Om de bijzonderheid zij genoemd de vondst van een stuk uit een Griekschen roman, Ninos; van een paar bladzijden uit onbekende comedies geschreven door den Griekschen Molière, Menander; van ook door theologen gewaardeerde, geheel nieuwe, uitspraken van Jezus. Zoo trekt de aandacht een stuk muziek uit de partituur van een drama van Euripides, | |
[pagina 323]
| |
en koormuziek ter eere van den Delphischen god; niet het minst een stuk van een teruggevonden zegezang op den slag bij Salamis in zeer gezochten stijl geschrevenGa naar voetnoot1). Eene vondst uit de mummiekist van een in Egypte verwijlenden Griekschen officier of Bakal (kramer). De man had zijn lievelingsboek, zijn livre de chevet, medegenomen op de eeuwige reis en niet zonder respect denkt men aan het krachtig gevormde skelet van dien krijger thans rustend te Berlijn, wiens gekorven schedel van zwaren levensstrijd, wiens reislectuur van aspiraties naar geestelijke verheffing getuigt. Het was geen leven van uitspanning voor wie daar als koopman, als invaliede officier, aan den rand der woestijn te midden eener vreemde bevolking waren neergezeten in de vierde eeuw voor Christus. Moeilijk zal hun bestaan zeker zijn geweest; doch, dat zij daar in hunne oogenblikken van rust niet zijn opgegaan in de bedwelming van lagere genoegens, daarvan leggen de in hun zerken gevonden boeken een eervolle getuigenis af. Immers de lectuur door de moederaarde na zoovele eeuwen eerlijk teruggegeven behoort onder het edelste van wat het Grieksch ingenium heeft voortgebracht. Zoo denkt men met sympathie aan die pioniers der Grieksche beschaving, die na stillen arbeid van lichaam en geest als ware ϰεϰμηϰοτες zijn ter ruste gegaan. Wat hun dan ook ver van hun vaderland mocht ontbreken, niet het vaste geloof in die belofte der schoone Grieksche religie, ‘dat strenge, moeizame arbeid den uit het stof geborene vermag op te heffen tot aan den troonzetel van Zeus, dat eerlijke arbeid een menschenadel kan verleenen, die voor geen godenhoogheid wijkt.’
Met opzet zwegen wij tot dusver van een der merkwaardigste vondsten. Niet om eerst melding te maken van de talrijke papyri, die voor de kennis van het Romeinsche bestuur, voor die der Ptolemaeën in Egypte van zooveel waarde zijn gebleken. Want, daar zij meerendeels op lexicographisch en juridisch terrein thuis behooren, blijven zij hier liever buiten beschouwing. Voordat wij evenwel overgaan tot de bespreking van het bedoelde stuk zij een kort woord gewijd aan de stof waarop de gevonden literatuur geschreven was. | |
[pagina 324]
| |
De papyrus is de kenmerkende plant van Beneden-Egypte, gelijk de lotus die van Opper-Egypte is. Ideographisch wordt dan ook het beeld van den papyrus aangewend om Beneden-Egypte aan te duiden. Op zichzelf reeds is zulk een papyrusplant een magazijn: men eet de weeke deelen, stookt met den houtigen wortel, maakt sandalen van de schors, touw en matten van de bast, kransen van de bloemkroon, zelfs vaartuigen van dikke stengels. Geen wonder dat de kultuur eenmaal staatsmonopool werd. De Ioniërs nu hebben eenmaal als schrijfmateriaal aangewend, evenzoo goed als de Egyptenaren, de dunne strooken waarin men den langen stengel der papyrusplant kon snijden. Nog in 407 v. Chr. werd een nette copy van de herstellingskosten van het Erechtheum te Athene op papyrus geschreven. Druk maakte Rome er gebruik van in den keizertijd. De naijver der Pergameensche koningen tegenover de Ptolemaeën bracht de ook vroegerGa naar voetnoot1) gebruikte dierenvellen wederom in zwang en het goedkoopere, doch voor studeerende neuzen kwalijk riekende perkament verdrong den duurderen en minder duurzamen papyrus. Na de 3e eeuw na Chr. komt geen literair werk op papyrus meer voor; voor niet-literair werk bleef papyrus gehandhaafd tot de 7e eeuw na Chr., zoodat wij mogen aannemen dat de Grieken tusschen 500 vóór en 300 nà Chr. papyrus hebben gebruikt voor literaire doeleinden. Toch heeft Griekenland zelf geen papyri voor ons bewaard: het materiaal was daar te zeer onderhevig aan de vochtigheid van het klimaat. Wat de latere verbreiding van het perkament schijnt te hebben bevorderd is het feit, dat het beter dan de papyrus zich leende voor onzen boekvorm, een vorm, die het langzamerhand begon te winnen op den rolvorm (volumen) vroeger in gebruik. Ook heeft de Kerk aan het perkament boven den heidenschen, paganistischen, papyrus de voorkeur gegeven. Niet Herodotus, doch Plinius is het die de bereiding van papyrus beschrijft. De lange strooken werden naast elkaar gelegd zoodat de randen elkaar dekten, dan ging er een dwarslaag overheen, het geheel werd met Nijlwater bevochtigd en door gewichten geplet. De dunne vliezen kleefden | |
[pagina 325]
| |
ras aan elkaar. De moeilijkheid bestond in het gewicht der belastende metaalplaten: waren deze te zwaar zoo brak men licht de vezels. De fabrieken plachten twintig bladen aaneengeplakt en van het cijfer 20 voorzien in den handel te brengen. De schrijver plakte, als de twintig bladen met kolommen van gemiddeld een hexameter breedte beschreven waren, er een nienw twintigtal aan vast en ging daarmede voort naar gelang hij behoefte had. De lengte van de rol was dus afhankelijk van den wil van den schrijver en niet omgekeerd de omvang van het geschrevene van de lengte der rolGa naar voetnoot1). De aard der vervaardiging, twee lagen dwars over elkaar, bracht mede, dat op de voorzijde de papyrusvezels horizontaal, op de achterzijde de vezels vertikaal liepen. Als regel gebruikte men de voorzijde; evenwel werden vaak literaire werken afgeschreven op oude rekeningen en kwamen dus op de achterzijde terecht. Vindt men dus op de achterzijde van een gedateerde rekening van b.v. 100 vóór Christus een ongedateerd literair stuk, dan weet men altijd zeker, dat het literaire stuk na 100 vóór Chr. is geschreven. Eene eenvoudige opmerking en toch heeft het nog een aardig poosje geduurd, alvorens men er voldoende acht op had geslagen. Het is ook heel natuurlijk, dat men het liefst schreef op de horizontaal loopende vezel; dàn toch ontmoette de pen de minste hindernissen. Onder pen versta men natuurlijk een riethalm (calamus), als inkt deed dienst het vocht van de sepia. In 1896 bereikten een paar papyrusrollen in ongeveer tweehonderd brokstukken gebroken het Britsch Museum; het schrift was duidelijk, maar de verwoesting der materie schrikbarend. Door onvolprezen ijver is het gelukt, op luttele plekjes na, de volgorde der brokken te herstellen; een lastig werkje, wijl de stof zóó broos was, dat zij met een pincette moest worden gehanteerd en onder glasplaten vastgelegd. Het schitterend resultaat was de herovering van een tot dusver in hoofdzaak slechts bij name bekend Grieksch lyrisch dichter. Thans klinkt weder na 2400 jaren de lier van Bakchylides uit een twintigtal volledige en onvolledige gedichten en kan ook deze der negen lyrische dichters, waarop Hellas boogde, | |
[pagina 326]
| |
in zijne voortreffelijkheden en zijne feilen worden geschat. Wie is hij? Een troubadour, een minnestreel? Wij aarzelen het woord te gebruiken, wijl men zal gaan denken aan hoofschen minnezang, aan een dichter, die zijn leven aan den dienst eener ‘frowe’ gewijd heeft. Niets ligt Bakchylides verder dan op de wijze van een provencaalschen ‘trobador’ zich eene edelvrouwe te kiezen tot voorwerp van liefde en huldebetoon en deze door fijn geciseleerde erotische poëzie ‘te verheffen tot den hoogsten trap van schoonheid en eer.’ Hij zingt van machtige heeren, snelle rossen, van mannen en knapen des volks, die in renbaan en worstelperk een zege behaalden - liever nog, àl deze personen, àl deze overwinningen geven hem aanleiding zijn dichtergondel te brengen in den stroom der poëzie. Slechts om te praeludeeren roert hij den naam van den overwinnaar aan, dàn zich bevrijd voelende van zijne verplichtingen jegens den besteller van het poëem, grijpt hij met forscheren greep in de snaren en wat dan klinkt is de aloude poëzie van Hellas: de wondre daden van het voorgeslacht. Soms is het een lied van anderen aard: een koorzang ter eere der godheid, bestemd te worden aangeheven door een koor, dansende om het rookende altaar. Doch ook daarin keert de aloude heldensage weder, doorvlochten van wijsheidsspreuken, van ingehouden droefheid over den kortstondigen droom, die het leven heet. Reeds heeft men de vraag op de lippen: ‘is dit Homerus niet? Zong niet evenzoo in de ridderzaal der Phaeaken de goddelijke zanger Demodokos?’ Zeker, wie Bakchylides' voorgangers zoekt, hij ga terug tot den citherspeler van het epos, tot Homerus. Gelijk deze laat ook Bakchylides liefst de snaren ruischen aan den disch der grooten, voelt hij zich getrokken uit den kring der kleine luiden naar den glans van een vorstenburcht om daar te zijn het geestelijk middelpunt. Evenwel er is een verschil. Hoe zou het anders? Wijst de wereldklok niet eenige eeuwen later? Bakchylides staat op den rand van een tijd, waarin de ridderschap langzaam is ten gronde gegaan. Gevallen zijn de trotsche kasteelen onder den stormram der zegevierende democratie. Gelijk de reuzen in het sprookje hebben de edellieden in onderlingen kamp elkander vernietigd of verzwakt. Waar de geboorteadel, | |
[pagina 327]
| |
zich opwerpende als leidend hoofd der democratie, deze heeft opgevoerd tot ongekenden welstand en kolonialen rijkdom, daar heeft hij zelf voor zijn grootsten tegenstander, den handelsadel, nieuwe kaders geformeerd en gewapend. Slechts hier en daar, op Sicilië, in Thessalië, vertoont de eens welig bloeiende, thans geknotte stam een enkele najaarsbloem. En ook deze doet slechts denken aan den naderenden winter. Niet meer hoort een fiere adel in het heldenlied van den dichter en zanger het brieschen van zijn eìgen ros, het gekletter zijner eìgen wapenen; niet meer grijpt hij, als eens Achilles deed, zèlf de harp om de ledige uren in het legerkamp te vullen; niet meer gebeurt het, dat een onbekende dolende ridder, hoorende aan den haard van zijn gastheer des zangers lied, zich den mantel over het hoofd trekt om tranen te verbergen nu hij zijne eìgene daden en beproevingen door de zaal hoort weerklinken. Opgestoken is het ridderzwaard, in het schild spint de spinne haar web en de rusting hangt om roestvrij te blijven in den walm van het vuur. Niet meer verschijnt de ridder zèlf met een edel span in de renbaan om zèlf den prijs te bevechten, - de edelman van heden zit door ouderdomskwalen gekweld gedoken in zijn zetel en zendt zijne rossen met den jockey per zeilschip naar Olympia. Wordt de overwinning hem gemeld, hij bestelt zich een lofzang, blijde dat hij ditmaal ten minste gindschen reeder, groothandelaar of industrieel 't heeft afgewonnen, beducht dat de parvenu een andermaal door dieper in den zak te tasten hem slaan zal met een beter span. En de dichter? Op zijn eiland gezeten dicht hij voor den wakkeren knaap uit het dorp, die straks als overwinnaar in den wedloop bij den Isthmos teruggekeerd, feestelijk moet worden ingehaald. Hij dicht voor den vuistvechter, die met stukgeslagen ooren eindelijk meester bleef in het worstelperk en nu onder den lauwerkrans zijne plebejische tronie aan de scharen der juichende burgers vertoont. Hij zingt om den broode, hij zingt wijl hij 't niet laten kan. Doch gevoelt hij zich thuis op Ceos, het eiland zijner vaderen? Dat niet. Hij staart over de zee naar Attika's kust, of wellicht niet eene stedelijke opdracht uit Athene hem derwaarts roept. Hij snelt op den eersten roep naar Aegina en vlecht in den victoriehymne van den burger-Aegineet eenige heerlijke strophen aan Aegina's fiere helden van den voortijd gewijd: aan Aias en aan Telamon. Zal | |
[pagina 328]
| |
zijn oom Simonides, die thans als hofpoëet te Syrakuse vertoeft, hem dan nimmer eene introductie kunnen verschaffen bij Hieron, den machtigen tyran? Zal hij dan nimmer treden in dien tooverkring van schitterende kunstenaars, in wier midden de kunstlievende alleenheerscher, vermoeid van den zwaren kamp tegen Karthago, de dagen zijner smarten tracht te vergeten? Gering is de kans. Want hooger nog dan Simonides troont aan Hierons hof de stroeve dichter uit Thebe, die zelf edelman in zelfbewusten trots de bliksems zijner poëzie neerslingert op het naijverig volkje, welks bezieling tot zijn sfeer niet reiken zal. ‘Wijs is slechts, wien door godsgena veel werd geopenbaard.
Doch wie slechts menschen-wijsheid leerden, hun gekras,
Aan klanken eener raaf gelijk, deert niet den adelaar,
Zeus' vogel, eenling in een ongemeten sfeer.’
Zoo spreekt een Pindarus, ziener en dichter, dichter wijl hij een ziener was; de laatste van zijn geslacht; steeds meer te zeggen hebbende dan hij zegt. ‘Geen Dante, doch aan dezen na verwant’. Eindelijk zendt Bakchylides een lofzang naar Hieron in volheid van beelden uitsprekende zijn bereidwilligheid den lof van den tyran te zingen.Ga naar voetnoot1) ‘Hij, de dienaar der Muze met gouden haarband getooid, wil met tonen aan het hart ontweld den heerscher prijzen. Gelijk een adelaar met donkre wieken in snellen slag den ether klieft in goed vertrouwen op zijn kracht, het tjilpend gevogelte zoekt in vrees een schuilhoek, doch hèm, Zeus' adelaar, weerhouden noch bergtoppen, noch bruisende golven der rustlooze zee - voor menschen kenbaar roeit hij met het bruine fijn getakte weefsel zijner wieken door het bewegelijk heelal -, zoo strekt zich voor den dichter uit een ongemeten veld en talloos zijn de paden, die hem voeren tot den lof van Hieron.’ Was het tevens een antwoord aan Pindarus; weerlegde hij diens trotsche woord: ‘ik ben een adelaar, een raaf zijt gìj’ met een ‘de adelaar ben ìk, gíj slechts een schuchtere duif’? Men beweert het; het wederwoord zou niet voor | |
[pagina 329]
| |
onzen dichter pleiten. Hoe ook, wèl bezocht Bakchylides eindelijk Syrakuse, wèl maakte de oom, Simonides, gebruik van de gunst bij den tyran door eene handige politieke daad gewonnen en stelde hij den neef aan den heerscher voor, evenwel, nòg zat Pindarus te vast in den zadel en bleef dè hofpoëet. Eerst acht jaren laterGa naar voetnoot1), toen Hierons span te Olympia een heerlijke zege behaalde, kreeg Bakchylides, nièt Pindarus, het verzoek den lofzang te schrijven. De nachtegaal, gelijk hij zich zelf noemt, had den Thebaanschen adelaar verdrongen - doch het was voor korten duur. Reeds in het volgend jaar stierf de machtige tyran, eindelijk bezweken voor zijn sloopende kwaal, en met hem stortte de luisterrijke ridderhof te Syrakuse grootendeels ineen. Wederom zou een stuk roemruchtig verleden van de aarde verdwijnen, luider klonk te Athene de stem der democratie en voor deze horde gruwende zocht Pindarus, die zichzelf genoeg was, de hooge eenzaamheid. Hij wilde leven zijn eigen leven, niet dat eens anders. ‘Eendagsmenschen, wat is men, wat is men niet?
Een schim uit den droom is de mensch.
Slechts als een straal der godheid op hem valt
Wordt hem het leven in dìen lichtglans zoet.’
Ook Bakchylides schijnt het met de democratie niet gevonden te hebben. Wij hooren nog van zijne ballingschap, lezen nog enkele zangen door hem in de Peloponnesus geschreven - dan is het uit. Terecht: de ridderschap was voorbij, waarom zou Homerus' laatste zoon niet met haar gaan? Na een halve eeuw, waarin de Demos zich zou hebben bedwelmd aan den ongemengden vrijheidsdrank, stond de profeet te wachten, die het gevallen volk den weg opwaarts zou wijzenGa naar voetnoot2), doch ook Plato zou moedeloos ten grave gaan. Niet in de vlakte, doch op de toppen der bergen staan de wijzen der wereld in eenzaamheid. Zij roepen elkander toe en vormen den keten, die aan 't verleden het heden bindt. Zìj zijn de heroen uit het wereldepos en koopen hun aristeia voor zwaren strijd. Wat weet de massa daarvan? In den zegezang, den epinikion, door Bakchylides in 468 aan Hieron opgedragen, wordt, gelijk wij hooren zullen, de | |
[pagina 330]
| |
heerscher ook geprezen om gouden wijgeschenken door hem en zijn broeders aan den god van Delphi opgedragen. Het goud was duur in die dagen. Bedenkt men dit, de dichterlijke adjectieven met het woord goud samengesteld worden minder mat voor ons oor. Gelon, Hierons broeder, had op het aangeboden gulden cadeau zelfs het gewicht vermeld van het verbruikte goud. Kan het naïever? - Alle aanleiding bestond dus voor den dichter om in zijn lofzang den Syrakusaanschen vorst te vergelijken met eenen, die door nog grootere gaven in goud Delphi aan zich had verplicht; met den vorst, die voor Griekenland destijds de goudleverancier was, wiens faam dan ook heden nog voortleeft alléén om dat goud, Kroesus. De Delphische priesterschap had dezen tot dank voor de grootsche geschenken een plaats in hare kronieken gegeven, er bij fantazeerende, hoe Apollo zijn weldoener uit levensgevaar had gered. Bekend is Herodotus' verhaal: ‘Toen Cyrus den rijken vorst had overweldigd, veroordeelde hij hem en de zijnen tot den vuurdood. Maar Kroesus, reeds staande op den brandstapel, gedachtig hoe hem eens Solon, de wijze Athener, gewaarschuwd had voor al te groot vertrouwen in zijn geluk, wekte door den uitroep Solon, Solon! Cyrus' nieuwsgierigheid. En de Perzische koning, het verhaal van Kroesus' ontmoeting met Solon hoorende, werd beducht voor den ommeslag der fortuin, die allen bedreigt. Dies wilde hij Kroesus redden. Doch te hoog reeds sloegen de vlammen van den brandstapel op. Toen riep Kroesus Apollo aan, hem manende zich dankbaar te betoonen voor de rijke giften. Ziet, wolken dreven aan door den blauwen hemel en maatlooze regen gutste op den vuurgloed neder. Zoo bleef tot loon der mildheid Kroesus' leven gespaard.’ Naast dit Delphisch-Atheensche verhaal kennen wij Xenophons voorstelling van de historie. Bij hem geen sprake van een brandstapel. De edelmoedige Cyrus schenkt aanstonds Kroesus het leven. Wij kennen ook het verhaal van Ktesias, den Griekschen geneesheer, die leefde aan het Perzische hof. ‘Driemaal sloot Cyrus den Lydischen koning in de boeien, driemaal verbraken ongeziene handen de sloten. Gekluisterd wordt Kroesus voor zijn overwinnaar gebracht, doch onder donderslag en bliksemflitsen breken nogmaals de ketenen. Dan laat Cyrus, der | |
[pagina 331]
| |
goden hand speurende, hem vrij en schenkt hem een eigen hof’. Ten slotte, wij kennen het verhaal van Herodotus nog eens in lateren opgesmukten vorm.Ga naar voetnoot1) Ook dáár zien wij Kroesus door Cyrus tot den vuurdood gedoemd, door Apollo gered. Dat nu een Pers, wien het vuur heilig is, zijn vijand zou verbranden, is te onwaarschijnlijk dan dat ooit de geschiedvorsching het zou aannemen. Dat echter een Oostersch vorst zich zelf aan den vuurgod wijdt en voor zich zelf de houtmijt laat ontsteken, als de dagen zijner glorie voorbij zijn, - dat is allen, wien Herodotus geen vreemdeling is, voldoende bekend. Het vermoeden lag dus voor de hand, dat Kroesus eens, toen zijn val aanstaande was, vrijwillig den brandstapel besteeg. Wij mochten vermoeden, dat Herodotus, zoo niet aan het verhaal vreemde invloeden op hem hadden gewerkt (invloed van Delphische kronieken, begeerte Solon te verheerlijken), doch hij strikt historisch te werk ware gegaan, zou geschreven hebben als volgt: ‘En toen er geen voedsel meer in de veste was, liet Kroesus een brandstapel, een grooten, oprichten, doodde eigenhandig zijne kinderen, zijn vrouw, zijne bijwijven en liet deze werpen in het vuur. Daarna strooide hij al het goud- en zilverwerk van den wal in den Paktolus en stortte zich dit gedaan hebbende in de vlammen. Zoo wordt hij terecht tot op heden bezongen door de Lydiërs.’Ga naar voetnoot2) In waarheid, een keurige vaas in het Louvre bewaard vertoont Kroesus in kostbaar gewaad, de haren met laurier getooid, zittende op een fraaien zetel boven op een houtstapel. Met de linkerhand houdt hij den scepter, met de rechter plengt hij wijn, terwijl zijn dienaar ‘Welgemoed’ het ontstoken vuur aanwakkert. Terwijl wij dus, èn door logische overweging èn door deze vaas waren voorbereid op Kroesus' vrijwilligen dood, heeft Bakchylides' zegezang de bevestiging gebracht. Hier volge eene proeve van overzetting in metrisch proza:
‘O Muze, met uw zoetsten zang bezing Demeter, die Sicilia's korenvelden steeds behoedt; bezing Koré, de blonde maagd, wier hoofd de blauwe bloesem tooit, verheerlijk Hierons snelle span, dat draafde op Olympia's baan. | |
[pagina 332]
| |
Zij snelden langs Alpheios' stroom, den breeden vloed. Victorie was hun menner en de krans behaald was de bannier van Hierons glorie. Uit d'onafzienbre schaar sloeg hoog de juichkreet op: ‘driewerf gelukkig is de man, die uit Zeus' hand het heerlijkst rijk in Hellas heeft ontvangen, doch die niet in vergetelheid den trots van blijden welvaart liet vergaan’. Vol zijn de tempels bij 't feestlijk offer, vol de straten van blijden vreemdenstoet, en stralend blinkt het goud van hooggedreven wierookbekkens gelijk ook onlangs werden opgesteld aan Delphi's tempelgang, in 't grootsch domein van Phoebus aan Kastalia's bron. Aan god, aan god breng 't offer van uw eerbied, geen zegen die de vroomheid overtreft. Want heeft ook niet Apollo met het gulden zwaard gewaakt voor het lijfsbehoud van Kroesus, heer van Lydië aan rossen rijk, toen Sardes' wallen onder Medenmoker vielen, de stad het lot vervulde, haar door Zeus beschikt? Toen toch de vorst den dag van onheil naderen zag, besloot hij niet te beiden droeve slavernij. Een houtmijt opgetast voor 't bronzen slot ontving hem met zijn jonge gade, met het schoongelokte dochtrental, wier weegeklag ontroostbaar klonk. Hij dan, de handen opgeheven tot den hoogen ether: ‘o, Vader,’ riep hij, ‘machtig god, waar blijft de dank der goden, waar schuilt Apollo, Leto's telg. Ziet, hoe zij vallen Sardes' muren en brengt nu eenig god vergelding voor het goudsieraad, 't ontelbre, dat mìjn vroomheid eens naar Delphi zond? Ziet, hoe de Pers reeds woedt in d' overwonnen stad, hoe de Paktolus nevens het goud het purpur in zijn wateren voert, hoe uit de veil'ge woning Medenovermoed de vrouwen smaadlijk henensleurt. Zóó wordt het bitterste den mensch tot vreugd, de dood hem zoet’. Hij sprak en wenkt' Habrobatas, zijn dienaar, dat in het kienhout deez' den fakkel sloeg. Luid klonk de gil der meisjes; tot haar moeder strekten zij de handen: het schriklijkst is de dood, die ons voor d' oogen treedt. Maar toen de helle vuurgloed reeds het houtgevaart doorsuisde, dààr dreef op Zeus' bevel een zwarte wolk hun boven 't hoofd en 't hemelwater bluschte dra de blonde vlam. Niets gaat toch aan 't geloof te boven, wat ook de macht der goden heeft gewrocht. Apollo, zoon van Delos, droeg den grijsaard naar 't Hyperborisch land en schonk te midden | |
[pagina 333]
| |
zijner slanke dochteren hem rust. De mildste gaven toch zond Kroesus eens naar Pytho's heiligdom. Wie dan van wie er Hellas' grond bewonen, wie durft zich roemen, dat hij Hierons mildheid overtrof? Zoo prijze dan een ieg'lijk, wien niet nijd de tong in banden sloeg der goden gunsteling, der rossen vriend, den krijger, die den scepter van 't recht naar godenwijze voert, den metgezel van 't violetgelokte Muzenkoor. Dewijl zoo vaak de godheid plots den storm laat nedervaren op kinderen van den dag, zoo schouw aandachtig naar de kentring van 't geluk. Kort is het leven en bedrieglijk is de hoop, die het ephemeer geslacht in 't harte sluipt. Gedenk Apollo's wijze spreuk aan Pheres' zoon gegeven, toen hij, de god, Admetos' kudde dreef: ‘wil sterv'ling dubble meening in uw boesem kweeken, dat gij het zonlicht morgen voor 't laatst aanschouwt èn - dat een spanne tijds van vijftig jaren u in den rijksten overvloed beschoren is. Leef blijde en vroom: geen hoog're winst dan dit. Ik spreek een woord van wijsheid, voor den wijze. Het hemelblauw blijft onbesmet en smetloos blijft het diep der zee, de blijde glans van het goud wordt nooit verdoofd, edoch den mensch is 't niet gegeven, zoo hem de grijsheid stil besloop, den bloei der jeugd terug te winnen. Wat van hem blijft, het is de glans van wat hij kòn, vermocht. De Muze kweekt dien stralengloed. Gij toondet, Hieron, rijke bloesem van uw leven aan 't sterfelijk geslacht. Ik zing uw roem: geen zwijgen brengt den braven eer. Zoo zal dan ook naar waarheid eens getuigen van honingzoete taal en van bevalligheid een later lied van hulde aan Ceos' nachtegaal gebracht, een lofzang op Bakchylides.’
Toch zijn het niet alleen de gróóten dezer aarde, die de snaren van onzen dichter in beweging brachten. Ook de mannen des volks hebben hem lofliederen ontlokt. Dat daar destijds aanleiding toe bestond bewijst het feit, dat van het bescheiden eiland Ceos zeventig zonen zich kransen hebben verworven, naar 's dichters getuigenis. Zonen, oude en jonge. Hoort, hoe hij den jongen verloofden Pytheas - ditmaal een zoon van Aegina - zijne keurige hulde brengt: ‘Voorwaar gaf Kronos' zoon u grooten roem in elken | |
[pagina 334]
| |
kamp, u als een toorts verheffend, onder heel 't Hellenenvolk. Doch tevens prijst uw roem een fiere maagd, terwijl zij over d' heilige aard' haar blanke voeten rept, vlug als de hinde, die geen zorgen kent. En dartel snellende naar het bloemrijk heuvelland, van ed'le buren haar gespelen vergezeld, omwindt zij naar 's lands wijze feestlijk zich het haar met halm en bloem en klinkt uw lof, o godheid, in wier macht het gastvrij eiland rust.’ Ook rossen deelen in des zangers lof: ‘De morgenstond, zwaar van het rozig goud, zag Pherenikos, het blonde ros, snel als de vlaag der winden overwinnen in Delphi, het godenoord, èn langs het kolkend vlak van den Alpheios stroom. Ja, met de hand de aard beroerend durf ik zweren: nog nimmer in den strijd trof hem het stof door snellere rossen vóór hem opgejaagd. Want in zijn spoed aan Boreas gelijk, den wenk des ruiters volgend, jaagt hij voort en wint - wijl handgeklap hem vergezelt - den prijs voor Hieron.’
Belangrijker echter dan deze kleine grepen, wier beeldspraak stereotiep wier inhoud even gracieus als weinig pretencieus is, zijn de lofzangen den goden gewijd, bestemd door koren te worden gezongen op religieuze feesten. Vooral treft ons een zang - een dithyrambe - waarin de Atheensche held, Theseus, op bijzondere wijze wordt gehuldigd. Het verhaal luidt, dat toen Theseus van Kreta terugkeerde, waar hij in den Doolhof den Minotauros had gedood en zoodoende een einde had gemaakt aan de jaarlijksche schatting van zeven jongelingen en zeven maagden, die - naar den last van Kreta's koning - Athene offeren moest aan het monster, dat Theseus dan van Kreta keerende geland was te Delos. Daar had hij ter eere van den Delischen Apollo, die hem beschermd had, een jaarfeest ingesteld, waarbij balladen, dansliederen, gezongen werden in een dansmaat, welke naar den eigenaardigen huppelgang der dansers ‘de kraanvogel’ heette. Een kenmerk van dezen dans was bovendien, dat de rei zich niet in een kring bewoog, doch in eene slingerende, kronkelende lijn, welke nu eens zich oprollende dan weer ontrollende, den koers nabootste van iemand, die verdwaald zich een uitweg zoekt. Men begrijpt, dat hier werd voorgesteld het dwalen | |
[pagina 335]
| |
van Theseus en zijne gezellen door de gangen van den befaamden Doolhof, waarin het monster, de Minotauros - half dier half mensch, - had geleefd. Om deze voorstelling nog duidelijker te maken en tevens den kronkelweg der huppelenden te bepalen, werd er vooraf op den vlakken bodem eene doolhofvormige dansplaats door lage muurtjes afgebakend. Op antieke munten heeft men het beeld van zulk een dansvloer teruggevonden; de hoofdlijn ervan vormt het z.g. hakenkruis. Wie het ziet, herkent aanstonds onze dwaaltuinen, die heden ten dage minder geliefd, voor vroegere geslachten een gewild amuzement opleverden. Als versiering van kerkvloeren deed eenmaal dezelfde figuur dienst, die dan met den naam van ‘chemin de Jérusalem’ of ‘Jericho’ werd aangeduid. Nogmaals keert de figuur weder in een kinderspel van Noordelijke landen, waar zij den naam van ‘Babylon’ draagt, of ook wel ‘Wielandshuis’ - naar den Germaanschen wondersmid Wieland; - of ook wel, en dit interesseert ons niet het minst, heet zij ‘burcht van Troje’. Tot hoe hoogen ouderdom dit kinderspel opklimt blijkt wel hieruit, dat Vergilius het in zijn Aeneis door kinderen, doch te paard gezeten, laat spelen aldus in poëzie brengende wat in de dagen van keizer Augustus een te Rome bekend spel was. Doch zelfs hooger kunnen wij opklimmen; de dichteres Sappho bezingt het als een dans der Kretenzische meisjes en, last not least, ook vader Homerus, die het als een religieus spel te Kreta beschrijft. Is het nu niet eene aardige surprize door den tijd aan ons bereid, dat er in onze dagen op Kreta frescoschilderingen voor den dag kwamen, die ons in kleuren de rei der dansenden voor oogen stellen? In kleuren, en wel naar Egyptisch procédé, de jongens rood en de meisjes blank van tint! Van Kreta mogelijkerwijs uit is dit godsdienstig spel over heel de oude wereld verbreid; wij treffen toch op meerdere plaatsen dergelijke doolhoven aan en vragen wij, wat wel de oorspronkelijke beteekenis mag zijn geweest, dan antwoordt de oude Plinius, dat zij aan den zonnegod gewijd waren en den schijnbaren kronkelweg der zon nabootsten. Wellicht dat de labrys (bijl) van het vereerde zonnewezen zijn naam op Kreta aan den Doolhof gaf; dan zouden wij kunnen begrijpen, waarom de hoofdlijn er van een kruis met haken was. Immers werd door dit teeken bij verschillende | |
[pagina 336]
| |
volkeren der oudheid voorgesteld het zonnerad.Ga naar voetnoot1) - Na deze uitweiding, die aantoont, hoe in kinderspelen van ònze dagen de herinnering kan voortleven aan godsdienstige gebruiken uit den aanvangstijd der Europeesche beschaving, keeren wij terug tot eene door Bakchylides voor zulk een feest op Ceos geschreven ballade. Zonder te pogen het dansmetrum in onze vertaling te doen uitkomen geven wij in rythmisch proza den inhoud van het lied. Het tooneel stelt voor het achterdek van het vaartuig, waarop de Kretenzische heerscher Minos de veertien jeugdige Atheners persoonlijk naar Kreta voert. Onder het tal der slachtoffers is de jonge held Theseus, die straks op Kreta den gelukkigen strijd zal voeren tegen het menschenvretend monster.
‘Het schip met blauwen boeg doorkliefde Kreta's zee en droeg naast Theseus, die het geweld der lansen tart, het dubbel jong'rental, den trots van 't Attisch land. Want uit het Noorden joeg een bries in 't helderlichtend zeil geslagen hen voort. Hun hief Athena het flikkrend schild beschermend boven 't hoofd. Doch Minos kwelde zoete drift, de gave der Cyprische godin, wier hoofd de diadeem van minlijke bekoring draagt. Niet meer hield hij de hand terug van het maagdelijk blank der wangen. Luid riep Eriboia tot Pandions telgGa naar voetnoot2), den held in 't koperen kuras. Verduisterd werd des helden oog en felle pijn doorkliefde hem 't hart. Hij sprak: “Gij Minos, zoon van Zeus, den god van 't recht, niet meer langs paden van bezinning leidt gij thans als koning uw gedachtenschaar. Doch van geweld en willekeur laat af. Wat ook naar | |
[pagina 337]
| |
wil van hoog're macht het albeheerschend lot ons hebbe opgelegd, wat ook de schaal van 't recht ons toewoog, het beschoor'ne dragen wij. Gij echter toom uw teugelloozen wil. Moge ook Europa, Phoenix' dochter, wijd beroemd, van Zeus ù hebben ontvangen aan den rand van Ida's berg, mìj schonk in liefde een prinses den vorst der zee, Poseidon, en een zwartgelokte Nereïdenschaar bracht aan de bruid een gulden sluier. Daarom gelast ik u, o grootvorst van het Kretisch heir, laat af van overmoed, die tranen brengt. Niet meer toch schouw' mijn oog het heerlijk morgenlicht, zoo door geweld gedreven een van dezen ùw offer wordt. Ja, eerder toon ik u van mijne handen 't woest verweer en laat den afloop over aan der goden wil.” Zoo sprak de speerheld en ontroering bij 't vermetel woord doorvoer de schaar. Wel woelde toorn door Minos' brein, doch listig spon hij 't woord: “Verhoor mij Zeus, grootmachtig vader. Zoo eens een blanke maagd van Sidons kust aan ù mìj heeft geschonken, zend dan van uit uw troon tot duidlijk sein voor allen uw vuurgewiekten bliksemflits. Doch heeft, o Theseus, Aithra ù geschonken den god van 't meer, zoo haal mij dezen ring, het gouden sieraad mijner hand, terug uit 't grondloos diep en stort uzelf in goed vertrouwen in Kreta's zee. Of Kronos' zoon, de macht'ge dondergod mìjn bede verhoort, het blijkt aldra”. Ziet, Zeus verhoorde dezen trotschen wensch, bereidend godeneer aan Minos, heffende hem op voor aller oog. Het bliksemde - en Minos ziende het teeken hem zoo lief, hief d'armen op ten hemel. “Gij zaagt, zoo klonk des vorsten woord, o Theseus, het flikkrend eersignaal van Zeus. Fluks thans, spring in het bruisend meer. Wis geeft Poseidon ù den grootsten roem in 't woudrijk Hellas”. En Theseus' hart versaagde niet, want van het achterdek sprong hij in het heiligdom der zee, die willig hem omsloot. Geroerd werd Minos, hij beval 't sierlijk jacht met honderd riemen ras te stremmen in de vaart: edoch, het lot koos zich een and'ren weg. Voort vloog het jagend jacht gestuwd door Noordenwind. - Een rilling voer door het jong Atheen, nu in de golf hun fiere redder plots verzonk. Van duist're toekomst vol schoot 't oog in tranen. Inmiddels droeg het kroost der zee, dolfijnen, Theseus naar | |
[pagina 338]
| |
zijns vaders hal. Nu trad hij binnen; schroom beving den jongen held waar hij het heerlijk tal van Nereus' dochtren zag. Want van haar leden blànk straalde uit een glans, der schittring van het vuur gelijk. Van goud doorweven was de band, die smijdig om de lokken sloeg, en lenig was de voet geheven tot den dans, der nymphen zoet vermaak. Thans tot de zeevorstin, geliefde vrouw zijns vaders, Amphitrite, hief in den lichten hal de held al smeekende 't oog. Zij dan legde om de schouders hem een purpren kleed en kroonde het lokkig haar met onvolprezen rozendiadeemGa naar voetnoot1). 't Was de krans, die op háár huw'lijksfeest, de dartle Aphrodite lachende geschonken had. Wat godenwil vermag, slechts 't onbedorven menschenhart omvat het al. Op dook weer Theseus langs de zij van 't slanke schip. Hoe hij de duistere zorg uit Minos' borst verdreef, toen daar een droom voor allen, ongedeerd, de schoone held aan 't vlak der zee ontsteeg! Hoe fonk'lend om het lenig lijf der goden gave hem praalde! Hoe helder klonk de heilroep uit de maagdenrij, gesprongen van de zetels bontgekleurd! Hoe treurde het meer om den verloren en ontglipten prins! Doch trotsche zegezang klonk boven al, de zang van 't koor, dat jub'lend hem omsloot. Heil u, Apollo, Delos' heer, verkwik u aan den dans van Ceos' jeugd en moge ùw gena het albeheerschend lot bewegen, opdat het goede hùn belooning zij.’
Ten slotte, hoe zou onvermeld mogen blijven een koorzang wederom ter eere van Theseus voor de stad Athene geschreven, doch die bezijden de literaire ook eene kultuurhistorische waarde heeft. Genoegzaam is het bekend, dat de oude tragedie zich ontwikkeld heeft uit den koorzang, die door eene gecostumeerde schaar onder het gaan om 't altaar van Dionysos plechtig gezongen werd. Weldra toch trad een der koorleden in het midden van den kring; zingende stelde hij eene vraag aan het koor en kreeg in zang het antwoord. Of wel het kóór stelde in zang eene vraag en de man in het midden, gegrimeerd als eenig god, heros of vorst, zong het wederwoord. Toen | |
[pagina 339]
| |
daarop naast den middenman een tweede werd gesteld en de beurtzang dier beiden was overgegaan in gedragen voordracht met gesten - waarbij het koor als deelnemende toeschouwers der handeling optrad -, toèn was feitelijk het treurspel geboren. Welnu, terwijl vazenvoorstellingen ons reeds een denkbeeld hadden gegeven van den loop van zulk een spel, biedt Bakchylides ons eene aardige scène met wisselzang tusschen koning Aegeus en een koor van Atheners. Aegeus immers had zijn zoon Theseus als klein kind te Troezen achtergelaten. Als de kleine in staat zou zijn 's vaders zwaard onder een zwaar rotsblok te voorschijn te halen, dàn eerst moest hij naar Athene komen. De proef is aan Theseus gelukt; thans trekt hij langs de Korinthische landengte naar Athene, maar zuivert onderweg den Isthmos van monsters en gevaarlijke boosdoeners. Doorgedrongen naar Athene is de faam van zooveel machtige daden; weldra, zoo luidt het bericht, zal de jonge held zelf in Attika verschijnen. Wie is hij, zoo vraagt het koor aan den grijzen vorst. En beiden, zoowel burgers als koning, schijnen er niet op verdacht, dat de fiere heros, die daar nadert, 's konings eigen zoon, de langverwachte Theseus is. Te schooner toch zal de verrassing zijn.
Koor: ‘O vorst van het gewijd Athene, o heer der weeld'rige Ioniërs, wat krijgsgeschal weerklonk zooeven uit de koperen trompet? Bezet een heirvorst met vijand'gen zin de grenzen van dit land, of drijven roovers tuk op winst de kudden onzer herders heen? Wat schrijnt u 't hart? Spreek, want zoo ièmand, U ten dienste staat de hulp van wakk're krijgers, U Kreusa's en Pandions zoon.’ Aegeus: ‘Zooeven kwam een bode langs den langen weg, die over den Isthmos voert, en wond'ren spreekt men van een krachtig man. Velde hij toch Sinis den geweld'naar, schoon Lytaeus' zoon; hij doodde het zwijn van het Kremmyonisch woud, hij sloeg ook Skiron den vermeetle, sloot het worstelperk van Kerkyon en deed den moker vallen uit Prokoptes' hand. Zij allen vonden in den held hun man. Hoe zal dit einden?’ Koor: ‘Vanwaar, bericht uw bode, kwam deze held? Hoe is zijn rusting? Hoevelen voert hij met zich in 't oorlogstuig gehuld? Of reist hij gansch alleen, een zwerveling gelijk, | |
[pagina 340]
| |
naar vreemden bodem, en toch zóó stout en forsch, dat hij 't geweld dier reuzen sloeg? Voorwaar een god is 't, die hem zendt om 't loon te geven aan den booswicht. Want niet licht vermijdt een man van daden steeds der boozen overmoed. Maar loon naar werken brengt de lange tijd.’ Aegeus: ‘Hem vergezellen slechts twee wapenknechten, doch méér is hem het zwaard met elpenbeen gevest, dat om den schouder hangt. Twee spitse speren voert hij in de hand en 't goudblond haar dekt een Lacoonsche helm van 't ruige dierenvel. Zijn borst bekleedt een purperen chitoon; een wollen ruitermantel zwiert hem om de lêen. Doch het licht, dat uit zijn oogen straalt, is feller dan de gloed van 't Lemnisch aardvuur. Een jongling is hij in den opgang van het leven, zijn spel is krijgsbedrijf en 't zwaardgekletter van den slag, zijn doel - Athena's burcht, die al wat uitblinkt tot zich trekt.
Aldus heeft Bakchylides niet slechts den riddertijd vóór hem uitgeleide gedaan, doch ook den volgenden tijd, de dagen der Attische tragedie, ingeleid. Een bescheiden doch gewichtige plaats gaf hem het lot op de grens van twee werelden. De mindere was hij van Pindarus, den gewijden lyrischen profeet, de mindere zou hij zijn van den tragediekoning Aeschylus. Nochtans is ook van hem gebleven, ‘dat wat hij kon, wat hij vermocht.’ De tijd heeft uitspraak gedaan: voor dezen rechterstoel is het werk van den arbeidzamen, bevalligen dichter waardig gekeurd aan vergetelheid te worden onttrokken en zoo groeten wij met eerbied in den rij dergenen, die de toortsen van het geesteslicht dragen langs het duistere pad der eeuwen, den zanger van Ceos' strand, Bakchylides.
J. Vürtheim. |
|