De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
Het Roode Kruis van Japan.Om meer dan één reden heb ik op de navolgende bladzijden de uit- en inwendige geschiedenis der Japansche Vereeniging van het Roode Kruis trachten te schetsen. 't Was vooreerst bij ons niet bekend, dat de instelling van het Roode Kruis in Japan een vitaal deel vormt van het volkslichaam. Men wist bij ons niet, dat zonder het Roode Kruis het beeld van Nieuw-Japan onvoltooid ware. Vele publicatiën verschenen sedert het uitbreken van den thans geëindigden oorlog om den ontwaakten weetlust van den Europeaan omtrent land en volk van Japan te bevredigen. De meeste zwegen van het Roode Kruis. Sommige vermeldden den naam en gaven wat bijzonderheden, maar géén bevatte een overzicht van de daden dezer Vereeniging of repte van het deel, dat zij neemt in 't openbare leven der Japanners en van de rol, die zij vervult in 't internationale humanitarisme. Toch had het iederen berichtgever over Japansche toestanden kunnen treffen, dat een Vereeniging, die 2½ procent van het geheel eens volks tot leden heeft en dag aan dag nog in ledental aanzwelt, een zeer aanzienlijk, een krachtig meêgroeiend, meêlevend deel van dat volk zelf moet zijn; en dat een Vereeniging, waarin een millioen hoofden bijeen zijn geschaard, iets zeer zeldzaams, zoo niet iets zonder wedergade is in het sociale samenstel der wereld. Een beschrijving had dus het Roode Kruis van Japan wel verdiend en wanneer ik die beproef te geven, heb ik de overtuiging, een noodzakelijke aanvulling te leveren van | |
[pagina 287]
| |
de verschenen bijdragen tot de kennis van Japan en de Japanners.Ga naar voetnoot1) De stelling, dat men een bepaald volk een complex van bepaalde eigenschappen moet toekennen, hier onaangevochten latende, merk ik op, dat wij ons het Japansche volk hebben leeren denken als een geheel van schrandere waarnemers, van uitermate praktische werkers, van ijdele en zeer prikkelbare nationalisten, voor wie de Westersche volken goed zijn om dezer stoffelijke kundigheden over te nemen, maar die zich geestelijk van de Westerlingen streng gescheiden houden. Dit denkbeeld is oorzaak, dat wij de Japanners wel kunnen achten, bewonderen zelfs; maar dat wij ons wat karakter betreft slechts zwak tot hen aangetrokken voelen en hun niet licht onze onverdeelde sympathie zullen schenken. Doch dat denkbeeld is eenzijdig. Het Roode Kruis van Japan laat ons het volk van Japan van een andere zijde zien. Het leert ons, dat de Japanner niet ontoegankelijk is gebleven voor het begrip der menschenliefde zonder onderscheid van ras of staat of geloof. Het verkondigt ons, dat het gemoed van dien fel nationalistischen Japanner niet onontvankelijk is voor het medelijden in Christelijken zin, het medelijden met den vreemdeling, met den vijand zelfs. Schoon echter de Japanner de kennis van het medelijden, van de menschenliefde in den volstrekten zin des woords aan het Westen ontleende, heeft hij die nieuwe begrippen niet afzonderlijk behouden, maar ze met zijn aloude moraal in harmonie trachten te brengen. Dit trachten is geslaagd in zijn Roode Kruis. Wat de praktijk betreft, hebben de mannen van het Japansche Roode Kruis zich evenmin als in de moraal leerlingen betoond, die zich tevreden stelden met hetgeen de Westersche leermeester hun kon geven. Zij hebben integendeel, na de Westersche school doorloopen te hebben, de studie met eigen hoofd voortgezet, ook met zooveel vuur en zoo grooten zin voor orde en tucht, dat heden na even twintig jaren het Roode Kruis van Japan zich van al de Europeesche en Amerikaansche Vereenigingen door zijn eigenaardig karakter | |
[pagina 288]
| |
onderscheidt en ze alle in werkkracht, in macht en vast gesloten organisatie overschaduwt. Henri Dunant, de stichter van het Internationale Roode Kruis, had uit de ethische factoren zijner stichting verwijderd willen houden het nationalisme en patriotisme, in den zin, welke voor deze tweelingbegrippen bij de groote menigte gangbaar is. Ware dit in de praktijk mogelijk geweest, hij had 't liefst één enkel Wereldverbond tot hulp voor de lijdende menschheid gesloten gezien. Maar 't bleek spoedig, dat zijne stichting, wilde zij leven, zich niet kon vrij houden van het nationalisme, wegens de nauwe begrenzing van elk land afzonderlijk en het antagonisme, waarin de volken door de bouworde der bestaande maatschappij ten opzichte van elkander gehouden werden. Daaruit volgde, dat elk beschaafd land een eigen Vereeniging van het Roode Kruis ging oprichten en dat elk van die Vereenigingen hare stoffelijke kracht in hoofdzaak ontleende aan de hulp van het patriotisme der burgers, waarop zij een beroep deed. Doch daarom werden de Roode Kruisen hun internationalistisch, hun eenheidsbeginsel volstrekt niet geheel ontrouw. Integendeel, zij bleven in broederlijke eendracht verbonden; kwamen eerst op ongeregelde, daarna op gezette tijden in conferentiën bijeen en overal, waar de nood drong, en telkens, wanneer 't in hun vermogen was, verleenden zij elkaar getrouwelijk hulp.Ga naar voetnoot1) Van een volk, van patriotisme zoo doortrokken als het Japansche, spreekt het vanzelf, dat het bij de eerste kennismaking met het Roode Kruis 't meest gevoel had voor het nut, dat het Vaderland uit zulk een instelling trekken kon. Maar toch, blind voor de algemeen humanitaire idee was het ook niet. Tot goed verstand van de drijfveeren, die de Japanners tot de stichting van hun Roode Kruis aanzetten, laat ik een zoonGa naar voetnoot2) van dit merkwaardige volk zelf spreken. Men zal ontwaren, dat, hoe uiterst nationalistisch ook gezind, deze geleerde Japansche publicist geenszins ongevoelig is voor de schoone en diepzinnige zedeleer van het Internationale | |
[pagina 289]
| |
Roode Kruis. Want hij begint te erkennen, dat het beginsel der Geneefsche Conventie is Menschenliefde, Humaniteit. ‘Het is dus natuurlijk - vervolgt hij - dat een vereeniging, welker roeping is het doel dier Conventie te bereiken, die Humaniteit tot grondslag heeft. Een vereeniging, enkel op de idee der Humaniteit gegrondvest, vereenigt te harer steviging al hare krachten en middelen om die idee in toepassing te brengen. Daaruit moet noodzakelijk ontstaan een godsdienst- of een zedeleer, die niet dezelfde is als de liefde voor het vaderland en voor de soldaten. Maar in tijd van oorlog, d.i. als de nationale geest bij den dag hooger klimt, gaat het dan aan, enkel de zuivere Menschenliefde te prediken? Voor de Vereenigingen der onzijdige landen is dit voldoende; met die der oorlogvoerenden is 't anders gesteld. Daar kan een Vereeniging als de Japansche, gesticht en gevormd op de idee “Schuld aan 't Vaderland en Hulp aan de Soldaten” veel meer werkelijken dienst bewijzen dan eenige andere, die rechtstreeks op de idee der Humaniteit gevestigd is.’ ‘Schuld aan 't Vaderland en Hulp aan de Soldaten,’ dit is het devies, dit de hechtste zedelijke grondslag van het Japansche Roode Kruis. Maar hieruit besluite men niet, dat deze Vereeniging alleen de soldaten van haar eigen land bijstaan en dat zij de gekwetste vijanden onverzorgd laten zou. ‘Integendeel - zegt de heer Nagao Ariga - volstrekt geen verschil maken ten aanzien van de vlag en 't ondersteunen van de gewonde soldaten des vijands met evenveel toewijding en vriendelijkheid alsof zij de onze waren, is een conditio sine qua non ter verwezenlijking van de gedachte ‘Schuld aan 't Vaderland en Hulp aan de Soldaten’; en wel om twee redenen. De eerste daarvan spruit voort uit het welbegrepen belang van de eigen soldaten. ‘Want - betoogt onze schrijver - 't zal in elken slag voorkomen, dat er gekwetsten van de eene in de macht der andere partij blijven, onverschillig wie van beide overwinnaar is. Zoodat geen land, hoe sterk en welgewapend 't ook zij, de zekerheid heeft, dat er niet een aantal van zijne soldaten in de handen des vijands zullen vallen. En nu is het eenige middel om te bewerken, dat onze in 's vijands handen geraakte soldaten welverzorgd worden, dat wij | |
[pagina 290]
| |
zelf wél verzorgen de vijanden, die in onze macht zijn gebleven.’ De vele duizenden Russische gekwetsten en krijgsgevangenen, die gedurende den afgeloopen oorlog in Japansche handen kwamen, zouden kunnen getuigen, hoe correct Japan te hunnen opzichte het in bovenstaand betoog vervatte beginsel van wederkeerige behandeling heeft toegepast. In het andere, door Prof. Nagao Ariga aangehaalde motief voor goede verzorging van de gekwetsten des vijands beproeft hij volgens zijn Japansche opvatting het internationale en het nationale in het ethisch beginsel van het Roode Kruis op praktische gronden te vereenigen. ‘Een Vereeniging van 't Roode Kruis - zegt hij - die op de slagvelden de gekwetsten opspoort en daarbij zou beslissen, welke zij niet en wie zij wel zou verzorgen, kan in de werkelijkheid niet voorkomen. In alle staten wordt de werkkring van het Roode Kruis in oorlogstijd geplaatst onder het strenge toezicht der militaire overheid. 't Is bovendien een algemeen verkregen ondervinding, dat hoe strikter het Roode Kruis zich houdt aan den wil des bevelhebbers van den militair-geneeskundigen dienst, des te gewichtiger en doeltreffender de hulp is, welke het gezegden dienst verleenen kan. Wanneer die bevelhebber het Roode Kruis gelast, zorg te dragen voor de gekwetste soldaten des vijands, dan gehoorzaamt het Roode Kruis, maar het heeft niet een keus te doen tusschen de soldaten, die het wel en die het niet zoude wenschen te helpen. De vraag of het Roode Kruis menschlievend moet zijn, kan niet bestaan. Want het heeft geen vrijheid van keuze. Het eenige doel, door het Roode Kruis te behalen, is werkdadige hulp te bieden aan den militair-geneeskundigen dienst van zijn eigen land. Dit is het Patriotisme. Hoe werkdadiger deze bijstand, hoe meer vrijheid de militair-geneeskundige dienst ontvangt voor de verpleging van de gekwetste vijanden. Dat is de Humaniteit. Aldus - besluit hij - hervinden wij de beginselen van Patriotisme en Humaniteit, die in de daden van het Roode Kruis zijn saamgesmolten.’ Prof. Nagao Ariga dient nog even aan 't woord te blijven. Immers, de uitlegging, die hij geeft aan de kenspreuk van het Roode Kruis: ‘Schuld aan het Vaderland en Hulp aan de Soldaten’, omschrijft de staatsmoraal, waarin of beter waaruit de Japansche patriot geboren wordt, zoo kort en bondig, dat het de moeite loont, deze hier ter plaatse mede te deelen. | |
[pagina 291]
| |
‘In ons Rijk - zegt hijGa naar voetnoot1) - waar sinds onheugelijke tijden steeds hetzelfde vorstenhuis regeert, beteekent de uitdrukking “Schuld aan het Vaderland en Hulp aan de Soldaten” enkel en alleen de schuld jegens den Souverein en diens Voorouders, want hun is het Japansche volk zijn bestaan en zijne welvaart verschuldigd. De Keizer van Japan is altijd geweest de groot-opperbevelhebber van het Japansche leger, niet bij de Grondwet, maar krachtens de traditie. De soldaten zijn niet de soldaten van den Staat, welks hoofd de Keizer is, maar ze zijn de soldaten des Keizers, die tevens hoofd van den Staat is. In vervlogen eeuwen was het opperbevel toevertrouwd aan de Sjogoens, doch de thans regeerende Keizer hernam dit bevel in zijn eigen handen en stelde al zijn vertrouwen op zijne soldaten, die hij in het decreet van 1882 “zijne armen en beenen” noemde. Mitsdien beteekent “Hulp aan de Soldaten” hulp bieden aan hen, die onze verheven Souverein bemint en op wie hij staat maakt voor de handhaving van de onafhankelijkheid en de ongeschondenheid des Rijks.’ Men denke hier niet, dat onze Japansche zegsman een theorie opbouwt of een onderstelling uitspreekt. Hij teekent niets anders dan een feit op. Vraagt - zoo eindigt hij - aan wien gij maar wilt van de honderdduizenden leden van het Roode Kruis, waarom hij toch tot de Vereeniging toetrad, onveranderlijk zal hij u antwoorden: ‘Omdat men de soldaten moet liefhebben, die den Keizer en de Keizerin zoo na aan het harte liggen’, of ‘Omdat wij de schuld aan onze Souvereinen moeten goed maken aan hunne soldaten.’
Henri Dunant, de stichter van het Internationale Roode Kruis, zond in Mei 1864 het Japansche gezantschap te Parijs een exemplaar van zijn Souvenir de Solférino. Zwitserlands zaakgelastigde, Dr. Kern, die bij de toezending van het boek zijn bemiddeling verleend had, schreef daarna zijn landgenoot, dat ‘een in dien verren akker gelegd zaadkorreltje wellicht niet verloren zou gaan’. Een voorspelling, die bewaarheid werd. Er wies een boom op, een reus onder zijns gelijken. | |
[pagina 292]
| |
De apostel en de grondvester van het Japansche Roode Kruis was graaf Tsoenetami Sano. Bijzonderheden uit het leven van dezen voortreflijken man - de zeer weinige, die volgen, uitgezonderd - heb ik niet gevonden. Zoekt men trouwens naar den levensloop der uitstekende Japanners, men zal trots ijverig naspeuren schrale vondsten doen. Als individu treedt de Japanner slechts zelden op den voorgrond. Wat hij is en doet wordt vergaderd in het gemeenschapsleven. De moderne Japanner is in socialen zin buitengewoon sterk ontwikkeld. De vereering der groote mannen van het tegenwoordige is voor hem een waan. Bij het Japansche volk van heden ten dage zou een Carlyle slechts bewijzen tegen de juistheid zijner opvatting omtrent het maken van geschiedenis hebben aangetroffen, altijd indien zijn heldenvereering hem niet verblind hadde. Graaf Sano wordt bij Nagao ArigaGa naar voetnoot1) 't eerst vermeld in 't jaar 1867. Hij werd toen door de Regeering van den Sjogoen uitgezonden naar de Wereldtentoonstelling te Parijs. Er werd daar tevens een Internationale Conferentie der pas ontstane Vereenigingen van het Roode Kruis gehouden en op de tentoonstelling was in een paviljoen een belangrijke verzameling voorwerpen uitgestald, betrekking hebbende op de hulp aan gekwetsten te velde. Deze verzameling trok de aandacht en haar doel won de sympathie van den Japanschen afgezant. Hij leerde het Roode Kruis kennen en liefhebben en van stonde aan moet hij zich hebben voorgenomen om het naar zijne eilanden over te planten. Maar de burgerkrijg woedde. Oud-Japan viel onder geweldige schokken. Graaf Sano moest geduld oefenen, totdat het nieuw geboren Japan op vasten grond stond. In 1873 werd hij, thans door de gevestigde Regeering van den Mikado, andermaal naar een Europeesche tentoonstelling afgevaardigd, die van Weenen. Daar stelde hij zich op de hoogte van de groote vorderingen, die het Roode Kruis sedert den Fransch-Duitschen oorlog gemaakt had. Vermoedelijk kwam Sano toen ook in kennis met baron Von Siebold, lid van 't Oostenrijksche Roode Kruis, die ook een wegbereider van het Roode Kruis in Japan werd. | |
[pagina 293]
| |
Eén krisis nog verbeidde Jong-Japan. Men schreef 1877, het 10de jaar van MeijiGa naar voetnoot1). In de Z.W. provinciën - Satsoema, Kagozjima op Kioe-zjioe - breekt een geweldige opstand van de Samoeraï tegen het gezag des Mikado's uit. De Keizerlijke troepen worden niet minder dan acht maanden door de strijdbare zwaardvechters in bedwang gehouden. De gevechten zijn van den beginne aan uiterst bloedig. De jammeren van den veldtocht in Satsoema brengen graaf Sano's lang gekoesterd lievelingsplan tot rijpheid. Hij ontmoet een medewerker in den burggraaf Joezoeroe Ogioe. Beiden verzekeren zich den steun van andere adellijken. Baron von Siebold verschaft hun de noodige inlichtingen, aan de organisatie van het Oostenrijksche Roode Kruis ontleend, voor de vorming van een vereeniging tot hulp aan zieke en gewonde krijgslieden, en zij richten die Vereeniging op onder den naam Hakoeai-zjaGa naar voetnoot2). Zij doen een beroep op hunne landslieden. De Mikado geeft 1.000 jen en de Keizerlijke Prins Komatsoe neemt den hem aangeboden titel van eere-voorzitter aan. Deze reeds dadelijk betoonde belangstelling van het Keizerlijke Huis blijkt hoog van waarde. Giften in geld en natura vloeien de Hakoeai-zja van alle kanten toe. Reeds vermoedt het publiek in haar een noodzakelijk bestanddeel van het Nieuwe Japan. De jeugdige Vereeniging zet zich aanstonds aan 't werk. Met verlof van den bevelhebber der Keizerlijke troepen zendt zij hare dienaren uit naar 't tooneel van den strijd. En deze pioniers van het Roode Kruis in Japan verplegen niet alleen de gewonde krijgslieden des Keizers, neen, zij wijden hunne zorgen ook aan de gekwetste rebellen, en misschien met des te grooter toewijding, omdat deze vogelvrij verklaarde vijanden des Keizers zonder hen reddeloos aan 't verderf zijn prijsgegeven. Dusdoende lost de Hakoeai-zja zonder bedenken de moeilijkheid op, waarvoor schroomt het Roode Kruis in Europa, dienaangaande nog niet gevorderd tot het volle besef van zijn menschlievende zending. De Hakoeai-zja bevestigt | |
[pagina 294]
| |
onmiddellijk met de daad het beginsel, dat het Roode Kruis in tijden van burgeroorlog ook moet optrekken en zijne zorgen zonder onderscheid uitstrekken over verdedigers en verstoorders der bestaande orde.Ga naar voetnoot1) 't Is aandoenlijk te lezen, hoe de Hakoeai-zja haar teederheid voor de hulpbehoevende opstandelingen bij den Keizer verontschuldigde. ‘'t Staat vast - zoo verklaarde zij - dat deze menschen verraad plegen tegen het gezag des Keizers en dat hun misdrijf onvergeeflijk is. Maar ze zijn ook onderdanen des Rijks en kinderen des Keizers en der Keizerin. Wij mogen niet zoo wreed zijn om hen over te laten aan hun lot en wij vragen om ook hun onze zorg te mogen wijden. Indien onze Verheven Souverein ons dit vergunt zal zijn grootmoedigheid naar heinde en ver uitblinken en zal hij ook het onfeilbaar middel bezigen om de oproerlingen tot hun plicht terug te brengen.’ De Keizer luisterde naar deze roepstem der menschlievende rede en hij schonk de Hakoeai-zja het gevraagde verlof. De burgeroorlog ging voorbij. De Hakoeai-zja bleef. Zij maakte zich het langdurig tijdperk van vrede, dat het Rijk tegemoet ging, voor haar ontwikkeling ten nutte. Maar de eerste jaren waren vrij moeielijk. Prins Komatsoe, de eerevoorzitter, trachtte, om haar sneller vooruit te brengen, haar de medewerking van de gouverneurs der departementen te bezorgen. Jaarlijks plegen dezen in de hoofdstad saam te komen. Op hun bijeenkomst in 1880 noodigde de Prins hen uit, om ieder in zijn ambtsgebied te willen ijveren voor 't aanwerven van nieuwe leden voor de Vereeniging. Hij herhaalde deze uitnoodiging met aandrang ter bijeenkomst van 1883. Velen echter van deze gouverneurs behoorden tot den ouden leenadel en zij konden een, van den zegevierenden modernen geest getuigende, instelling als de Hakoeai-zja niet bijster waardeeren. Het beroep van den Prins op hun bijstand schijnt dan ook in dien eersten tijd matige uitwerking te hebben gehad. Doch in 1887 veranderde dit. Den 19den Maart van dat jaar vergaderen de gouverneurs wederom te Tokio en nu | |
[pagina 295]
| |
kan Prins Arisoegawa - prins Komatsoe was toevallig afwezig op een reis naar Europa - hun verwittigen, dat de Keizer en de Keizerin besloten hebben, de Hakoeai-zja te plaatsen onder hun hooge bescherming en dat de gouverneurs dus zullen handelen in den geest van Hunne Majesteiten, wanneer zij de Vereeniging op groote schaal aanhang en kapitaal verschaffen. Deze mededeeling zet markies Ito, minister van het Keizerlijke Huis, in een bevelend klinkende rede de noodige klem bij. Daarop beloven de gouverneurs, te zullen handelen naar den geopenbaarden wil van Hunne Majesteiten. En zij handelen aldus, want aan hun moeite is 't voor een groot deel te danken, dat het ledental der Hakoeai-zja binnen een jaar tijds stijgt van 2200 tot 11.000. Sinds vereenzelvigen zich in Japan de besturen der plaatselijke afdeelingen van het Roode Kruis met de hooge colleges der burgerlijke administratie van den Staat, een nergens elders aangetroffen omstandigheid, waarop nader zal worden teruggekomen bij 't schetsen van de organisatie der Vereeniging. Ook om andere gebeurtenissen is 1887 een gewichtig jaar in de geschiedenis der Vereeniging. Nadat toch bij decreet van den 15den November 1886 het Keizerrijk Japan zijn toetreding tot de Conventie van Genève verkondigd had, moest de Hakoeai-zja vanzelf nauwe aansluiting zoeken bij het Internationaal verbond der Vereenigingen onder het Roode Kruis. Zij herzag dienovereenkomstig hare statuten en werd den 2den September 1887 door het te Genève gevestigde Internationale Comité officieel erkend als Nippon Sekijioeji, d.i. Het Roode Kruis van Japan. In diezelfde maand was de nieuw aangenomene door een van de bestuurderen, den burggraaf Matsoedaira, vertegenwoordigd op de 4de Internationale Conferentie van het Roode Kruis te Karlsruhe. De Japansche Vereeniging nam ook het kruisteeken - rood op het witte veld - over voor hare vlaggen en bandelieren, zonder dat dit symbool haar eenigen aanstoot gaf.Ga naar voetnoot1) De tekst der Geneefsche Conventie werd van | |
[pagina 296]
| |
Regeeringswege ter kennis van geheel het leger gebracht. In hetzelfde jaar 1887 wordt te Tokio de eerste damesafdeeling van 't Roode Kruis opgericht door de prinsessen, de echtgenooten der ministers en der hooge ambtenaren. In de provincie worden dergelijke afdeelingen gaandeweg door de vrouwen der gouverneurs en der aanzienlijke beambten gevormd. De bedoeling is, de vrouwen uit de volksklassen voor te gaan in de vrijwillige ziekenverpleging en dezen aan te moedigen om het tot dusver in Japan verachte beroep van liefdezuster in eer te brengen. Hoezeer ten gevolge van dit intreden van vrouwen in het verband der Vereeniging de plaats van de vrouw in de Japansche samenleving veranderde, zal nader uitkomen bij de behandeling van de inwendige geschiedenis der Vereeniging. Sedert 1887 ging de Vereeniging zich ook met hoogen ernst gereed maken voor haar taak in den oorlog, welken Japan stond te voeren in een niet ver meer afzijnde toekomst, wier nadering door alle Japanners gevoeld werd. Want het Rijk moest zich aangorden voor de verovering van de hegemonie in Oost-Azië. In Juni 1889 stelde de Minister van Oorlog in overleg met bestuurderen der Vereeniging een ontwerp vast voor hare dienstverrichtingen in oorlogstijd. Een ware jacht wordt nu geopend op nieuwe leden en fondsen. De Keizer begiftigt zijne beschermelinge met een grondkapitaal van 100.000 jen. In 1893-94 groeit de Vereeniging tot 36.700 leden en beschikt zij over 118.000 jen aan jaarlijksche inkomsten. Men stond vlak voor de botsing met China. De sedert 1887 aangeknoopte betrekkingen tusschen Nippon Sekijioeji en de Europeesche Vereenigingen waren van den beginne aan hartelijk. De nieuweling wilde met prijzenswaarde eerzucht een goede figuur maken in de Broederschap, waarin hij zoo juist was toegelaten. Toen in October 1888 het Geneefsche Comité zijn 25-jarig bestaan vierde, werd deze gebeurtenis in de afdeelingen der Japansche Vereeniging plechtig herdacht. In 1891 droeg zij, ingevolge een uitnoodiging van Genève, 1000 francs bij aan het Augusta-fondsGa naar voetnoot1) | |
[pagina 297]
| |
en men ziet hare afgevaardigden voortaan geregeld verschijnen op de vijfjaarlijksche Internationale Conferentiën van het Roode Kruis: te Rome in 1892, te Weenen in 1897, en laatst ter 7de Conferentie, te St. Petersburg in 1902. De Japansche Vereeniging ontving van hare ouderen menig blijk van toegenegenheid. In den oorlog van 1894-95 genoot zij van vele geldelijken steun; onze Nederlandsche Vereeniging bijv. maakte haar een bedrag van f 2200 over. Het Russische Roode Kruis, zoo rijk in hulpbronnen, deed te harer hulp zelfs een compleet lazaretGa naar voetnoot1) uit Odessa naar Tokio scheep gaan, zoodat - 't is treffend, met dien geweldigen krijg in Mantsjoerije nog zoo versch in 't geheugen - de eerste ontmoeting tusschen Russen en Japanners de humaniteit op de slagvelden gold. Wederkeerig betoonde de Japansche Vereeniging hare hulpvaardigheid jegens de andere. Zij zond in den Spaansch-Amerikaanschen oorlog gelden naar Madrid en Washington en met ijver greep zij de gelegenheden aan om op eigen terrein menschlievendheid jegens vreemdelingen te betrachten. Hier zij herinnerd aan de schipbreuk van het Turksche oorlogsvaartuig Ertogrul op de kust van Kioe-zjioe, den 16den September 1890. De tot Turksch gezant te Tokio benoemde Osman-pasja en 586 andere opvarenden verdronken; 69 werden er door de kustbewoners gered. Nauwlijks bereikte de rampmare Tokio of zonder dralen zond het Roode Kruis geneesheeren en pleegzusters naar Kobe, werwaarts de schipbreukelingen vervoerd waren. Met Christelijke liefde werden deze Muzelmannen door de lieden van het Japansche Roode Kruis verzorgd en na hun herstel op Japansche schepen huiswaarts gebracht. Nog zij hier ter plaatse opgeteekend, dat tijdens de onlusten der Boksers in China 123 zieken en gewonden van het Fransche expeditie-korps in 't hospitaal te Tokio tot aan hun genezing vertoefden, waarvoor de President der Fransche Republiek de Vereeniging zijn innige erkentelijkheid deed betuigen.Ga naar voetnoot2) Ik vat den even losgelaten chronologischen draad van het | |
[pagina 298]
| |
verhaal weder op bij den Japansch-Chineeschen veldtocht van 1894-95, toen Nippon Sekijioeji de vuurproef onderging en schitterend doorstond.Ga naar voetnoot1) Uit volkenrechtelijk oogpunt verkeerden de oorlogvoerenden in een ongelijksoortige positie. Japan had de Conventie van Genève onderteekend, China niet alzoo. Er bestond dus gegronde twijfel of China de Japansche gekwetsten en dezer verplegers wel als onzijdigen en onschendbaren behandelen zou. Die twijfel werd eerlang bevestigd, want de gelukkig niet talrijke Japanners, die zoo onfortuinlijk waren om in 's vijands macht te vallen, werden doorgaans gemarteld en ter dood gebracht. Hoezeer men Japan het recht niet ontzeggen kon om aan zijn barbaarschen tegenstander vergelding te oefenen, verzuimde het toch niet zijne plichten als modern-beschaafde mogendheid. De Regeering gelastte, dat men zich ten aanzien van den vijand te gedragen zou hebben naar den geest der Geneefsche Conventie en 't geschiedde in overeenstemming met deze lastgeving, dat de commandeerende generaal Ojama bij een afzonderlijke dagorderGa naar voetnoot2) zijn officieren en manschappen aanbeval, de gekwetste Chineezen evenzeer te helpen als hun eigen makkers. Het Roode Kruis viel in 't bijzonder de oppassing van de zieke en gewonde krijgsgevangenen ten deel. In zijne hospitalen te Tokio, Osaka, Nagoja en Tojahazji verpleegde het omstreeks 1500 Chineesche patienten, en met verblijdenden uitslag, want er stierven van die groote schaar slechts zeven. Toch waren er niet geringe bezwaren aan 't verplegen van die vreemde gasten verbonden. Vooreerst verstond het Japansche personeel geen Chineesch. Men riep wel de kennis van tolken in, maar de eene Chinees ratelde dit, de andere prevelde dat dialekt, zoodat zij elkaar zelf niet verstonden en den besten tolk wanhopig maakten. Nog iets ergers was de volslagen onbekendheid van die knapen met de eenvoudigste regelen der gezondheidsleer. Zij waren de onzindelijkste en | |
[pagina 299]
| |
onverschilligste wezens, die men zich denken kon, en weerspannig bovendien tegen de voorschriften van den dokter en de vermaningen van de pleegzuster. Maar deze en andere moeielijkheden overwon men met geduld, ijver en toewijding en men bepaalde zich niet tot het heelen van de wonden der patienten, maar men liet ze inenten, men knapte ze op met nieuwe kleeren, men leerde hun het doel van 't Roode Kruis. Deze menschlievende behandeling bleef niet zonder invloed op de dorre gemoederen der zonen van 't Hemelsche Rijk. Toen voor hen het uur van afscheid sloeg, betuigden er velen hun innige dankbaarheid en men zag ze bij het vaarwel zeggen op de spoorwegstations weenen van ontroering. Aldus knoopte het Roode Kruis van Japan, terwijl buiten nog de wilde oorlog woedde, de eerste banden van sympathie tusschen de beide groote stammen van het gele ras. Volgens den haar verstrekten lastbrief mocht de Vereeniging hare detachementen niet in het front der legers laten optrekken, maar moest zij haren arbeid beperken tot de lazaretten der etappenlinie in den rug der opereerende troepen. Doch nood brak wetten en dikwijls zag de militair-geneeskundige dienst zich wegens overmaat van werk en gebrek aan handen genoodzaakt, ook voor de gevechtslinie om de hulp der vrijwilligers van het Roode Kruis aanvraag te doen. Een rijk arbeidsveld vond het Roode Kruis na de landing van het Tweede leger op Liao-tong, October 1894. Het bouwde te Kin-tsjao op de landengte een vast lazaret en toen Port-Arthur was ingenomen, richtte het daar een hospitaal in. Op verzoek van de militaire overheid trok het zich ook het lot aan van de zieke en nooddruftige ingezetenen des lands. 't Was een strenge winter en er werd door de arme Chineesche bevolking bitter geleden. Het meeste personeel en materieel van het Roode Kruis was intusschen voor de Rijks-reservehospitalen in Japan zelf in beslag genomen. In 't belang der centralisatic van de beschikbare krachten werd het fraaie hospitaal te Tokio, het eigendom der Vereeniging, tijdelijk onder opzicht van den militairen dienst geplaatst. Het Roode Kruis arbeidde aldaar met 20 geneesheeren en 250 helpers. Het had ook op elk spoorwegstation, waar de militaire treinen stil hielden, lokalen ingericht om den soldaten allerlei kleine gemakken en zoo | |
[pagina 300]
| |
zij op de reis ongesteld waren geworden, bijstand te verschaffen. Maar de vruchtbaarste en eigenaardigste soort arbeid verrichtte het Roode Kruis op de golven. Reeds spoedig zag het zich belast met den dienst op een deel der schepen, die bestemd waren om de talrijke lijders aan ingewandsziekten en tyfeuse koortsen uit den oorlog naar het vaderland terug te brengen. Toen vervolgens in den winter van 1895 het operatietooneel zich ver buiten Korea, langs de Chineesche kust tot het eiland Formosa toe, uitbreidde; er meer dan honderd van zulke evacuatie-schepen in de vaart kwamen en de geneeskundige dienst van leger en vloot door de ontzaglijke toeneming van werk overstelpt werd, toen ontving het hoofdbestuur der Vereeniging dit korte bevel: ‘Zend onmiddellijk 100 doctoren en 300 verplegers om te worden ingedeeld op de schepen.’ Binnen een week had het Roode Kruis aan dezen zwaren eisch voldaan. Dit personeel bleef zoolang de oorlog nog duurde in de weer en zelfs nog vele maanden na het sluiten van den vrede, tot Februari 1896, want zijne diensten werden ook verlangd bij de terugzending van de vrijgeworden krijgsgevangenen, bij de aflossing der Japansche bezettingstroepen in China en bij de krijgsbedrijven op Formosa. Deze mannen van het Roode Kruis deden 320 dagen dienst op zee; zij volbrachten op 101 schepen te zamen 1437 reizen; zij verpleegden aan boord drie-en-dertigduizend zeven-honderd lijders; terwijl in 25.300 gevallen hun hulp voor manschappen der equipages werd te baat genomen. De verovering van 't eiland Formosa kostte Japan meer bloed dan de eigenlijke oorlog tegen China zelf. De Formosanen lieten zich niet goedschiks aan Japan afstaan. Achtereenvolgens werden twee voltallige divisiën, de Garde en Tweede divisie - dezelfde keurbenden, die later onder Koeroki de eerste zegepralen op de Russen zouden behalen - ontscheept om de woeste en krijgshafte inlanders tot onderwerping te dwingen. Bij de moorddadige gevechten dunde ook een verzengende luchtstreek de gelederen der veroveraars. Beri-beri en besmettelijke ziekten sleepten honderden ten grave. Het geïmproviseerde hospitaal te Kelong was welhaast met drie duizend lijders overbevolkt. Daar arbeidde het Roode Kruis onder de ongunstigste omstandigheden. Man | |
[pagina 301]
| |
voor man werden de wakkere doctoren en oppassers door de epidemieën aangestoken. Op één oogenblik hielden zich nog slechts twee doctoren overeind te midden van de menigte rampzaligen, die hen om hulp smeekten. Telkens werden er versche detachementen uit het vaderland afgezonden, om het afgebeulde, in zijn gezondheid geknakte personeel af te lossen. Drie dienaren van het Roode Kruis betaalden op Formosa hun zelfopoffering met den dood.Ga naar voetnoot1) Omstreeks tien duizend was het getal dergenen, die bij dat Kelong en daarna in het evacuatie-hospitaal te Taikokoe de zorgen van het Roode Kruis deelachtig werden. Zoodanig kweet zich Nippon Sekijioeji in die zware tijden van zijn schuld aan 't vaderland. Nog had het Roode Kruis van Japan dien proeftijd niet geheel volbracht of het zag zich den weg naar bloei en grootheid ontsloten. Gedurende den oorlog was het nut der Vereeniging ieder patriot zoo duidelijk gebleken, dat haar ledental verviervoudigde en in Mei 1895 geklommen was tot honderdzestig-duizend. Met geld behoefde zij voorwaar niet karig te zijn, want haar schatkist werd gestijfd met 75.000.000 jen, het bedrag der begrooting van een kleine mogendheid! Zij was ook niet karig, daar zij bij het herstel des vredes van al die millioenen slechts een saldo van 670.000 jen in kas overhield. Sedert de Keizerlijke Regeering door Europa gedwongen was, het voornaamste deel der voordeelen, bij het vredestractaat van Sjimonoseki verworven, weder prijs te geven, sinds derhalve Japans expansie in haar onstuimig begonnen vlucht dreigde gestuit te worden, rustte het zijne legers en vloten tot een nieuwe, veel geduchter worsteling toe. Met de uitbreiding en reorganisatie van 's Rijks heirkracht houdt het Roode Kruis gelijken tred. 't Maakte zich de pas verkregen, kostelijke ondervinding ten nutte en zette zich aan 't volmaken van zijne levende en doode middelen volgens een groots opgezet plan, dat volkomen uitgewerkt moest zijn in 1902, toen er vijf-en-twintig jaren sedert de stichting van | |
[pagina 302]
| |
de Hakoeai-zja vervlogen waren. Er werden ook studie-reizen naar Europa gedaan om zich op de hoogte te stellen van de nieuwste verbeteringen en uitvindingen op 't gebied der geneeskunde te velde. In 1903 is het ledental voortgesneld tot op de grens van het eerste millioen. Jaarlijks vloeien derdehalf millioen jen aan vaste contributiën in de kas. In den afgeloopen oorlog had de Vereeniging ruimschoots gelegenheid gevonden om het groote nut der transportschepen voor zieken en gekwetsten te leeren op prijs stellen, te meer omdat Japan een eilandenrijk was en alleen over de zee zijne tegenstanders bereiken kon. Nu wenschte de Vereeniging zelf te kunnen beschikken over zulke schepen, maar modellen in hun soort moesten 't zijn en voldoen aan de strengste eischen der praktische gezondheidsleer. Men zocht eens in 't buitenland rond en bevond, dat de Triester Vrouwen-afdeeling van het Oostenrijksche Roode Kruis in bepaalde omstandigheden en op zekere voorwaarden bij de O.H. Lloyd een stoomschip ter beschikking kon krijgen voor 't vervoer van zieken. In den geest van het contract, dat deze afdeeling dienaangaande had gesloten, werd er een schikking getroffen tusschen Nippon Sekijioeji en Nippon Joesen Kaizja, de door den Staat gesubsidieerde Stoomvaart-maatschappij.Ga naar voetnoot1) Op kosten der Vereeniging - zoo werd besloten - zou de Maatschappij doen bouwen twee stoomschepen bepaaldelijk bestemd voor 't verblijf van patiënten en elk met beschikbare ruimte voor ten minste tweehonderd bedden. Zoodra de schepen gereed waren, zou de Maatschappij ze van de Vereeniging koopen tegen den kostenden prijs, betaalbaar zonder rentevergoeding in twintig jaarlijksche stortingen. Over 20 jaar zou de Maatschappij dus eigenares van de schepen zijn en tusschentijds zou ze ze mogen gebruiken voor welk doel zij wilde, dragende echter de schade in geval van averij en schipbreuk. Maar bij het eerste opontbod zou de Vereeniging de schepen, in gewone tijden binnen dertig, in oorlog binnen zeven dagen, volkomen hersteld | |
[pagina 303]
| |
tot hun oorspronkelijken vorm van hospitaalvaartuigen en bemand met zeelieden van de Maatschappij, steeds in gebruik moeten ontvangen. Krachtens deze niet oneigenaardige overeenkomst - misschien wel iets voor onze Nederlandsche Vereeniging om kennis van te nemen - liet Nippon Joesen Kaizja in Schotland twee schepen op stapel zetten. Gebouwd naar het ontwerp eener commissie van zaakkundigen, kwamen zij in 1898 kant en klaar van de werf. Zij kostten elk 54.000 p. st. Het eene werd gedoopt Hakoeai (vertaald met Amour sans bornes), ter herinnering aan den eersten naam van Nippon Sekijioeji; het andere werd Kosai (Bienfait sans cesse) geheeten. Zij waren elkanders evenbeeld, maten 2.774 ton, bezaten een stoomvermogen van 878 p.k. en een grootste snelheid van 14¼ zeemijlen. De Vereeniging bezat nu hare begeerde schepen. Nu moest de zekerheid verkregen worden, dat zij in tijd van oorlog door den vijand geëerbiedigd zouden worden. De quaestie der onzijdigheid van hospitaalschepen was natuurlijk niet aangeroerd geworden ter Conventie van 1864, daar deze zich uitsluitend met de rechtspositie der gewonden en hunne verplegers in oorlogen te land onledig moest houden. Zij was ook niet afgehandeld ter latere Diplomatieke Conferentie van Genève in 1868. Maar zij werd, gelijk bekend is, afdoende geregeld door het ter Haagsche ‘Vredesconferentie’ gesloten Verdrag van 22 Juli 1899, waarbij de beginselen der Geneefsche overeenkomst op de oorlogen ter zee werden uitgebreid. De Japansche gedelegeerde Motono had bij de beraadslagingen over den inhoud van dit verdrag er den nadruk op gelegd, dat de Hakoeai en de Kosai in tijd van oorlog voor de Japansche eilanden dezelfde soort van diensten zouden verrichten als de sanitaire treinen op het vasteland van Europa. Vier jaar later brak de titan-worsteling om de toekomst van Oost-Azië uit. In den nacht van 8 op 9 Februari 1904 deden de Japansche torpedovlootjes dien door sommige beoefenaars van het volkenrecht gewraakten, door andere verdedigden, overval op het eskader van Port-Arthur. Ingevolge de eerste artikelen van het Haagsche Verdrag deed de Japansche Regeering het gouvernement van den Tsaar in kennis stellen van de namen der door haar aangenomen schepen, die ge- | |
[pagina 304]
| |
rechtigd waren tot het voeren van 't Roode Kruis.Ga naar voetnoot1) Twaalf dagen na het begin der vijandelijkheden stoomden de Hakoeai en de Kosai uit met de vlag der Humaniteit in top. Voortaan zijn de tweelingschepen onverpoosd in de vaart en brengen zij de slachtoffers des oorlogs, vriend en vijand zonder onderscheid, van de Koreaansche havens naar de Japansche eilanden, waar de beklagenswaardigen de oplettendste zorgen verbeiden. Maar zoovele smarten zijn er te lenigen en zoo schrikbarend groeit hare menigte aan, dat het Roode Kruis ter ontlasting van de militaire-hospitaalvloot behalve zijn beide modelschepen nog negen andere, afgehuurde, stoombooten in de vaart brengt. Authentieke gegevens over de daden van Japans Roode Kruis in dezen oorlog zijn schier nog niet te verkrijgen. Ze zijn in druk nog nergens opgeteekend en de Vereeniging zal zulks ook niet doen, vóór zij haar werk over dit tijdvak voltooid acht, d.i. wanneer zij den laatsten verpleegde uit hare hospitalen ontslaan kan, wanneer haar laatste ambulance met de Keizerlijke troepen huiswaarts is gekeerd en zij eerst dan zelf tot demobilisatie mag overgaan. 't Eenige, dat de Vereeniging te mijner inlichting heeft afgestaan, is de aan den voet dezer bladzijde vermelde brochureGa naar voetnoot2), die nochtans slechts het eerste tijdperk des oorlogs aanroert en hinderlijk sober in hare mededeelingen is. Vreemden oogen is 't trouwens uiterst zelden vergund geweest, een blik te slaan in de werkzaamheden der Vereeniging gedurende deze oorlogsjaren. Betrof het gelden of hospitaal-behoeften, gaarne nam zij die van de Europeesche Roode Kruisen aan; maar boden dezen haar ambulances en personeel aan, dan sloeg zij 't aanbod dankbaar van de hand, als reden opgevend, dat zij tegen haar taak volkomen was opgewassen. Deze houding werd haar vermoedelijk voorgeschreven door de militaire overheid, die de vreemdelingen immers stelselmatig op zeer eerbiedigen afstand hield. De | |
[pagina 305]
| |
Vereeniging moest, haars ondanks wellicht, het richtsnoer der militaire overheid volgen en zij heeft de hulp van vreemdelingen niet mogen aanvaarden. De weinige uitzonderingen op den regel betroffen mevrouw Mc. Gee, een Amerikaansche, die zeven ziekenzusters medebracht, en mevrouw Richardson, een Engelsche. Deze dames mochten een paar maanden behulpzaam zijn in het reserve-hospitaal te Hirozjima en op de schepen. Over hare bevindingen is door Engelsche en Amerikaansche bladen 't een en ander bekend geworden. ‘Oorlog - zegt Masatake S. Togo, de schrijver der aangehaalde brochure - oorlog is 't vreeslijkste, waarvan het menschdom ooit getuige kan zijn. Er zijn in onzen tegenwoordigen oorlog al tien maanden lang zooveel mannen gesneuveld, gewond en verminkt, dat men huivert van de menigte. Vlijtig zijn plicht nakomend, heeft het Roode Kruis van den beginne aan gezorgd voor de zieken en gekwetsten, zich niet bekommerend - 'tgeen vanzelf spreekt, - om de vlag, waaronder de lijders vochten; alleen gedachtig aan de wetten der Menschlievendheid en Broederschap. 't Eerste dat wij deden na het uitbreken des oorlogs, was óm te zien naar de Russische zeelieden, gekwetst in het gevecht bij Tsjemoelpho. Vier-en-twintig in getal, waren zij van hun schip, den kruiser Warjag, door den Franschen kruiser Pascal aan boord genomen. Vandaar werden zij vervoerd naar het noodhospitaal, dat onze Vereeniging in aller ijl te Tsjemoelpho had laten opslaan. Wij hielden ze daar 22 dagen onder onze hoede. Ongelukkig overleden er twee hunner. Toen de anderen aan de betere hand waren, kregen zij een ligplaats in het hospitaal te Matsoejama, Japan. Daar verpleegden wij hen, tot zij buiten gevaar waren. Men was echter helaas verplicht, vijf hunner armen of beenen te amputeeren. Dit vernemende, behaagde 't H.M. de Keizerin hun kunstledematen te schenken. Toen zij genezen waren, liet onze Regeering hen terugkeeren naar hunne haardsteden in Rusland. De Russische Regeering zond ons een brief vol hartelijken dank en verzocht ons door tusschenkomst van den Franschen consul te Seoel de voor hare landslieden gemaakte onkosten te mogen vergoeden. Wij wezen dit verzoek van de hand, waarna de Russische Regeering voor 2.000.000 jen op ons ondersteu- | |
[pagina 306]
| |
ningsfonds inteekende, 'tgeen wij met waardeering aannamen.’ Het getal der door Nippon Sekijioeji tot October 1904 uitgezonden detachementen bedroeg 82, tellende te zamen 3266 personen en het was toen bij machte, om dit getal desvereischt te verdubbelen. Sommige van die detachementen waren uitsluitend voor de verpleging der Russische gekwetsten aangewezen. De detachementen, die te velde dienst deden, bestonden alleen uit mannen. De vrouwlijke verplegers bleven bestemd voor de hospitalen thuis, terwijl de dienst op de schepen door leden van beider kunne verricht werd. Voor de eerste maal werd in dezen oorlog gebruik gemaakt van transport-colonnes, saamgesteld uit baardragers, gekozen uit oud-gediende hospitaalsoldaten. Deze colonnes, ieder ter sterkte van 130 man, arbeidden op de wijde slagvelden van Mantsjoerije. De aristokratische leden der Dames-comité's deden nuttig werk in het vervaardigen van verbanden en kleederen, als ziekenbezoeksters in de hospitalen en als bezorgsters van de correspondentie der patiënten met hunne gezinnen. Den Russischen krijgsgevangenen was het Roode Kruis ten zegen. Het heelde hunne wonden, het maakte hun den last zoo licht mogelijk en als uitvoerder eener zeer te waardeeren bepaling van het Haagsche Reglement van 1899 deed het de Russische Regeering geregeld inlichtingen toekomen over de gesteldheid der gevangenen, ter geruststelling van hunne bloedverwanten. Ook in dier voege arbeidde het Roode Kruis van Japan in den geest van Dunant, van wien 't bekend is, dat hij reeds ten jare 1862 zich het onverdiend harde lot van den krijgsgevangen soldaat aantrok. In het gedenkwaardige boek, waarin Dunant het Roode Kruis predikte, treft men een plaats aan, welke bewijst, dat de schrijver de hem voor den geest staande Vereenigingen ook ten bate der slachtoffers van nationale rampen in vredestijd wenschte bestemd te zienGa naar voetnoot1). Hij bepleitte dit denkbeeld in kleinere geschriften, omstreeks denzelfden tijd afzonderlijk verschenen, en verkreeg daarop de instemming van het ‘Inter- | |
[pagina 307]
| |
nationale Genootschap tot bevordering van de Sociale Wetenschappen’. Op de bijeenkomst te Genève in den zomer van 1865 sprak dit genootschap de hoop uit, dat de Vereenigingen ‘tot hulp aan gekwetste krijgslieden’ haren werkkring zouden uitbreiden over de bevolking van hare landen bij niet door oorlog veroorzaakte onheilen. Allengs zien wij 't nu gebeuren, dat het Roode Kruis ook in vredestijd weldadige werkkracht ontplooit, in Duitschland met zijne ‘Samariter’, in Frankrijk met de ‘Brancardiers et Infirmiers volontaires’, en voorts in Rusland, Oostenrijk, Spanje, de Vereenigde Staten en in de republieken van Zuid-Amerika. Maar de hoogste vlucht nam ook op dit gebied het Roode Kruis van Japan. De verklaring is niet moeilijk te vinden. Vóór het Roode Kruis op gindsche eilanden zijn intocht hield, was praktische humaniteit er onbekend. Het Roode Kruis vond er een onontgonnen bodem voor zich alleen ter bewerking, zonder voorgangers of mededingers. Het wekte 't sluimerend mededoogen in de harten des volks. Eensklaps schoten de goede krachten uit en vereenigden zich in de handen van die haar ontboeid haddenGa naar voetnoot1). In de maand Juli 1888 bij de vreeslijke uitbarsting van den vulkaan Bandai bezat de Vereeniging nog geene statuten, die handelden over 't hulp verschaffen bij volksrampen. Het Dagelijksch Bestuur ging daarom onder elkaar te rade of de Vereeniging wel mocht optreden. De Keizerin dit vernemende, deed den Voorzitter gelasten, zonder dralen hulp te zenden. Ieders gemoed werd aangedaan - zegt Nagao ArigaGa naar voetnoot2) - en men bekommerde zich niet verder om die statuten. De schrikkelijkste aardbeving, waarvan de oudstlevende, in aardbevingen als 't ware opgegroeide geslachten in Japan ooit getuigen waren, teisterde in October 1891 de departementen | |
[pagina 308]
| |
Owari en Mino. Op het eerste bericht snellen uit Tokio de detachementen van het Roode Kruis te hulp en werken samen met de plaatselijke afdeelingen. Tienduizend van alles beroofde menschen wordt voedsel, verpleging en huisvesting geschonken. In Juni 1896 verwoest een vervaarlijke vloedgolf de kustdistricten Mijagi, Iwate en Aomori, 25.000 menschen en 19.000 huizen verzwelgend. De rappe geoefende veteranen van het Roode Kruis weren zich weken lang in die zwaar bezochte oorden en wie van den dood gered wordt en uit wanhoop opgebeurd, dankt het hun. Mijn bestek dwingt mij tot kortheid. Een boek ware er anders te schrijven over Nippon Sekijioeji's groote daden voor het volk van Japan. Bij de overstroomingen van de gezwollen rivieren, zoo veelvuldig in het natte jaargetijde, wordt nimmer te vergeefs om bijstand van het Roode Kruis gevraagd. Niet minder verlangend wordt naar zijn hulp uitgezien bij branden in stad en dorp en bij spoorwegrampen, die toenemen naarmate het spoorwegnet zich uitbreidt. Bij manoeuvres, bij grooten toeloop van volk naar feesten of plechtigheden, kortom bij iedere gelegenheid, waar voor ongelukken te vreezen is, wordt de witte vlag met het Roode Kruis aanschouwd. Zij wappert overal en altijd en ieder gevoelt zich veilig en geborgen onder hare plooien. Ofschoon ook in Japan het oorlogzuchtig nationalisme eenmaal zal afnemen, is de tijd daarvoor nog niet nabij en zoo lang zal het Roode Kruis er in de eerste plaats bestaan om de schuld aan 't vaderland door hulp aan de soldaten te delgen. Ruiterlijk erkent dan ook de Vereeniging, dat zij van het hulpbetoon bij natuurrampen een bijzaak maakt en dat praktische overwegingen, ja zelfs het eigenbelang, haar daarbij niet vreemd zijn. Want bij die overstroomingen en aardbevingen leert haar personeel zich oefenen en wordt het beproefd en gehard voor zijn eigenlijke taak in den oorlog. En vervolgens kan de hulp, door het Roode Kruis aan kust- en bergbewoners verleend, in zeker opzicht een middel van propaganda worden, om leden te winnen onder de bevolking van afgelegen gewesten, tot wie het anders misschien niet licht zou doordringen.
In de voorgaande schets van de uitwendige geschiedenis der | |
[pagina 309]
| |
Vereeniging heeft men een paar verschijnselen kunnen opmerken, die bij voorbaat haar inwendige organisatie en haar plaats in de bouworde van den Staat aanduidden en waardoor zij volkomen verschilt van de Roode-Kruisvereenigingen in Europa en Amerika. Ik bedoel de volstrekte centralisatie van haar inrichting, hare ondergeschiktheid aan de militaire en maritieme overheden alsmede de plaatsing van hare locale afdeelingen onder de hooge colleges van binnenlandsch bestuur. Wat centralisatie betreft, is de Japansche Vereeniging een getrouwe nabootsing in 't klein van den modernen Japanschen Staat zelf. Nadat in 1898 het nieuwe Burgerlijk Wetboek van kracht was geworden en zij op hare daarnaar omgewerkte statuten de rechtspersoonlijkheid verkreeg, kon zij ook niet langer meer een particuliere onderneming van saamverbonden filanthropen genoemd worden, maar werd zij wel degelijk een orgaan van den Staat, die haar in zijn militair verband een nauwkeurig omschreven werkkring inruimde. In de Hoofdafdeeling (Homboe), te Tokio gevestigd, zijn al de vermogens der Vereeniging saamgetrokken. De beschikking daarover is opgedragen aan een Vasten Raad van 30 leden, die uit zijn midden acht mannen kiest tot een Dagelijksch of Uitvoerend Bestuur. Dit college kiest uit zijne leden een Voorzitter en twee Ondervoorzitters, doch dezen kunnen hun ambt niet aanvaarden dan met goedvinden van den Keizer. De Algemeene Vergadering wordt door den Voorzitter eenmaal 's jaars naar Tokio beschreven. Gewoonlijk wordt zij gehouden in het Oejeno-park, in den laatsten tijd vaak genoemd om de demonstraties, aldaar op touw gezet tegen het vredesverdrag van Portsmouth. Oordeelt de Voorzitter 't noodig, dan kan hij ook op buitengewone tijdstippen de leden bijeenroepen. In vroeger jaren kozen de leden werkelijk op die vergadering hunne gedelegeerden in den Vasten Raad. In theorie bezitten zij nog heden het recht daartoe, maar de uitoefening er van is illusoir geworden. Want hun aantal is ontzaglijk toegenomen. Bedenkt men bijv. dat er voor de Algemeene Vergadering van 1898 ruim dertigduizend leden uit alle streken des lands in het Oejeno-park samenstroomden, dan verwondert men zich niet, dat zulk een menigte geen discussie kon openen over jaarverslag en financieel beheer; dat zij die bij acclamatie goedkeurde en | |
[pagina 310]
| |
evenzoo handelde met de haar door het Bestuur uitgereikte candidatenlijsten voor den Vasten Raad. Volgens de statuten hebben de leden ook het recht, 't voorstel te doen tot het beleggen van een buitengewone vergadering, mits dit voorstel met redenen omkleed en door ten minste 1/10 van het ledental geteekend zij. 't Behoeft geen betoog, dat ook de uitoefening van dit recht door een millioen ‘capita ac sensus’ een onmogelijkheid is. De slotsom is, dat de ledenvergadering geen stem meer in 't kapittel heeft en het Roode-Kruisvolk vindt, ‘dat de heeren 't maar moeten weten.’ In de praktijk berust de macht derhalve in eersten aanleg bij de Hoofdafdeeling te Tokio, in tweeden bij den Vasten Raad, in derden bij het Uitvoerend Bestuur en in hoogste instantie bij den Voorzitter onder machtiging van den Keizer als Beschermheer der Vereeniging en Souverein van den Staat. De departementale afdeelingen (Zjiboe) en de onder dezen ressorteerende districts- en gemeente-comités staan onder toezicht van de Hoofdafdeeling te Tokio. De Zjiboe mist de bevoegdheid tot alle zelfstandig handelen, zoolang zij niet ten minste 1000 leden telt en 3000 jen aan jaarlijksche inkomsten beurt. Maar zelfs als zij 't zoover gebracht heeft, blijft de Zjiboe vast aan Tokio verbonden. Zij is verplicht, al de gelden, die zij ontvangt, naar Tokio op te zenden, wordende dan hare uitgaven door Tokio bepaald. Zelden is inderdaad centralisatie strenger toegepast dan in Japans Roode Kruis. En het vaart er wel bij. ‘Het eenig deugdelijk argument - zegt de schrijver van The Red Cross Society of Japan - dat tegen centralisatie kan worden aangevoerd, is dat zij hinderlijk zou werken op den lust en ijver van de leden in de provincie, maar met de middelen van propaganda, waarmede wij arbeiden, zijn wij voor de kracht van dit argument in 't minst niet bezorgd.’ Welke zijn de middelen dan, welke de Vereeniging tot bevordering van haren wasdom aanwendt? Vooreerst geniet zij de bescherming van den Keizer en het Keizerlijke Huis. En vervolgens wordt zij door de raderen der staatsmachine voortgestuwd. De prefecten of bewindhebbers der departementen zijn uit kracht van hun ambt de hoofden der Zjiboe. De districtschef is tevens hoofd van het districtscomité en de burgemeester hoofd van het gemeente-comité van 't Roode | |
[pagina 311]
| |
Kruis. Al deze staatsambtenaren helpen ieder zijne afdeeling met hun invloed en gezag vooruit. In elk departement wordt van de jaarvergadering der Zjiboe een groot feest gemaakt. Niemand, die op zijn fatsoen gesteld is, wil of kan er zich aan onttrekken en wordt op die wijze in de geopende armen van 't Roode Kruis gevoerd. Gemeenlijk komt een Prins van den bloede de feestrede houden en dan hoort elkeen, die 200 jen of meer in de kas der afdeeling gestort heeft, zich met weidsch ceremonieel tot buitengewoon lid bevorderd worden. Men houdt daarop praktische oefeningen met de ambulances en de rest van den dag wordt besteed aan worstelkampen, 't afsteken van vuurwerk, kortom aan al wat het op zulke vertooningen verzotte publiek trekt. Wie zou dan nog aarzelen, om voor een luttele drie jen als minimumbijdrage zich aan te sluiten bij een Vereeniging, die tegelijk zooveel eer, nut en vermaak biedt! Maar het neusje van den zalm op zulk een feest is altijd 't vertoonen van de tooverlantaren. Dit propagandamiddel is ontsproten uit het vernuftig brein van baron Izjigoero, inspecteur van den geneeskundigen dienst des legers. Hoe groot een heer die baron ook is, tot kort geleden reisde hij naar iedere zjiboe-vergadering, een vijftigtal in 't jaar, met zijn toestel heen en als hij de plaatjes op het doek tooverde, legde hij ze den toeschouwers onderhoudend en opgewekt uit. Hier zagen zij een soldaat, gekwetst en hulpeloos neergezegen, van iedereen verlaten, een gier zwevend boven zijn hoofd. Die man is des doods - verklaarde baron Izjigoero - want toen hij gewond werd, kende men het Roode Kruis nog niet. Maar daarop schoof hij een ander glas in en het publiek aanschouwde weer een soldaat, ook gekwetst, maar nu teeder verzorgd door lieden met den band van 't Roode Kruis om den arm. Die man zal leven - riep de uitlegger - want het Roode Kruis is er nu. Zulke contrasten troffen. De baron kende zijn volkje. Hij besefte hoe nuttig zoo een instelling moest zijn voor de zonen des vaderlands en honderden offerden na de voorstelling hun obool voor het lidmaatschap der Vereeniging. Baron Izjigoero vergat ook nooit, de portretten van Florence Nightingale en Henri Dunant op het doek te brengen en hij vertelde dan hetgeen die Europeesche vrouw en die Europeesche man voor het | |
[pagina 312]
| |
Roode Kruis, en dus ook voor Japan, gedaan hadden. Het speculeeren op de ijdelheid van 't menschelijk geslacht heeft het Roode Kruis ook niet versmaad. In 1888 werden bij een afzonderlijk besluit des Keizers bijzondere onderscheidingsteekenen voor de leden der Vereeniging ingesteld. Zij die haar aanmerkelijke diensten bewezen of een som van ten minste 1000 jen gaven, zouden een medaille van verdienste ontvangen, een joeko-zjo, en de gewone leden zouden getooid worden met een kleinere medaille, een zjain-zjo. Zulke medailles waren bij lange na geen wissewasjes. Ten eerste was het de Keizer die ze verleende en in de tweede plaats ontving de drager het recht, er overal en altijd mede in 't publiek te verschijnen, precies alsof hij ridder van de een of andere Rijksorde was. Een gedecoreerde met de medaille van het Roode Kruis werd dus hoog verheven boven de leden van welke andere vereeniging ook, wien de Keizer immers geen insigne verleende en wien 't zelfs bij de wet verboden was, buiten hunne vergaderingen met een insigne rond te loopen. Een weinig naiëf, maar zeer menschkundig merkt prof. Nagao Ariga opGa naar voetnoot1), dat ‘ieder, die nog geen decoratie bezat, blijde is, dat hij er van het Roode Kruis eene kan krijgen en dat degenen, die er reeds eene bezaten, trotsch zijn, dat zij er nog eene op de borst kunnen steken.’ Dit onschuldig streelen van 's menschen pronkzucht voor een goed doel is misschien wel het krachtigste en snelst werkende middel tot popularisatie van het Roode Kruis in Japan. Het ontwikkeld publiek wordt van de denkbeelden en de werkzaamheden van het Roode Kruis telkens op de hoogte gehouden door wijd en zijd verspreide brochures en vliegende blaadjes, waarbij de Vereeniging sedert 1890 een maandschrift, Nippon Sekijioeji, uitgeeft. Dit groote, rijke, vastgesloten Roode Kruis nu is geheel geplaatst onder de vleugelen van den Staat, 't laatst bij een Keizerlijke Ordonnantie van den 2den December 1901. Het ressorteert onder de ministeriën van Oorlog en Marine en zijn personeel is onderworpen aan de bepalingen der krijgstucht. In tijd van oorlog wordt zelfs de militaire hierarchie bij dit personeel ingevoerd, zoodanig dat zijne beheerders, | |
[pagina 313]
| |
geneesheeren, apothekers en dirigeerende verpleegsters in rang gelijk gesteld worden met de officieren van leger en vloot; de bureelambtenaren, apothekersbedienden, hoofdverplegers en -verpleegsters met de onderofficieren; de gewone verplegers, bedienden en baardragers met de soldaten. De glorie van Japans Roode Kruis is zijn hospitaal te Tokio. 't Is oorspronkelijk een stichting van den baron Hazjimoto, chef van den geneeskundigen dienst, en van de officieren van gezondheid, die er de eerste gelden toe bijeenbrachten, als blijk van erkentelijkheid des legers voor de Hakoeai-zja. De Keizerin schonk de stichting een som van 100.000 jen en het vruchtgebruik van een schoon en uitgestrekt domein. Daar werd het gebouw opgetrokken naar 't model van 't hospitaal te Heidelberg in Duitschland en ten jare 1891 plechtig ingewijd. In oorlogstijd dient dit hospitaal voor het leger, maar als Janus' tempel gesloten is, opent het zijne poorten voor zieken en gewonden uit de burgermaatschappij. De vaste patiënten moeten een zeker bedrag betalen; de verpleging der behoeftigen wordt tot een beperkt getal bekostigd uit een afzonderlijk daarvoor uitgetrokken post op de begrooting der Vereeniging. Iedereen zonder onderscheid, lid of niet lid van de Vereeniging, mag zich in het hospitaal op de spreekuren der doctoren aanmelden. Het consult is kosteloos; voor genees- en verbandmiddelen wordt een vaste prijs berekend. Nergens in 't Verre Oosten treft men een ander hospitaal van dien aard aan en menig groot gasthuis in het Westen zou er de vlag voor moeten strijken. Maar de eigenlijke bestemming van het groote hospitaal te Tokio is praktische oefening van het hoogere en opleiding van het lagere personeel der Vereeniging. De wijze, waarop Nippon Sekijioeji zich zijn personeel verschaft, is vernuftig gevonden en in zeker opzicht navolgenswaardig voor de Roode Kruisen in andere landen. Om zich de vereischte medische krachten te verzekeren volgt zij twee methodes. Vooreerst verleent zij in overleg met den President der Hoogeschool van Tokio aan studenten in de medicijnen, die er naar dingen en geschikt bevonden worden, studiebeurzen van 180 jen 's jaars. Zulk een student-kweekeling van het Roode Kruis verbindt zich, na al zijne examens te hebben afgelegd, een vaste benoeming aan te nemen tot geneesheer | |
[pagina 314]
| |
in het hospitaal der Vereeniging voor den tijd van 15 jaar, gedurende welke hij gehouden is, gehoor te geven aan het opontbod om dienst te verrichten te velde of bij openbare rampen. Veelbelovende kweekelingen kunnen op kosten der Vereeniging studiereizen naar de eerste Universiteiten van het buitenland doen. In de tweede plaats pleegt het Roode Kruis overeenkomsten aan te gaan met reeds gepromoveerde doctoren en apothekers. Uit dezen vormt het zijn medische reserve voor tijden van nood. Men verbindt zich onder eede voor 5 jaren, doet tegen belooning en vergoeding van reiskosten een of twee weken praktisch dienst in het hospitaal te Tokio en houdt zich overigens vaardig om op te komen bij oorlog of nationale onheilen, als wanneer men een vastgestelde bezoldiging geniet. Voor beide groepen medici van het Roode Kruis is de lichamelijke keuring streng. Ook op karakter en onberispelijk gedrag wordt nauwlettend acht geslagen. De leeftijdgrens voor de artsen en apothekers der reserve mag 50 jaren niet overschrijden. In het hospitaal te Tokio wordt het vrouwelijk personeel der Vereeniging opgeleid en bekwaamd. Door de hulp van de vrouw te vragen, heeft het Roode Kruis niets minder dan een omkeer in de sociale opvatting der natie teweeggebracht. Volgens de Japansche zeden was 't onmogelijk, dat de vrouw, die buiten het gezin een man naderde en verpleegde, haar aanzien behield. En 't onmogelijkste van alles was, dat een eerbare vrouw de soldaten, de ‘mannen der mannen’, zou verzorgen. Geene, die op 't behoud van naam en achting gesteld was, zou zich tot zoo iets leenen. Het armoedig betaalde beroep van ziekenoppaster werd overgelaten aan de laagstgeborenen of uitgestootenen der maatschappij. De instelling van geestelijke-liefdezusters, waarop in Europa het Roode Kruis kon voortbouwen, was in Japan ten eenemale onbekend. De Boeddhistische nonnen verrichtten er geen liefdewerk. Maar graaf Sano en de andere wegbereiders van het Roode Kruis begrepen naar wat Europa hun geleerd had, dat zij voor hunne stichting de medewerking der vrouw niet ontberen konden, wel te verstaan van de welonderwezen, beschaafde vrouw, die niet om geldgewin, maar uit den drang des harten een schoone roeping mocht wenschen te volgen. En nu is 't de onschatbare verdienste van graaf Sano geweest, | |
[pagina 315]
| |
dat hij 't eerst in Japan uitsprak en verkondigde, dat de vrouw niet bestemd was om binnen de muren van 't woonhuis te blijven, doch om uit te treden in 't volle leven der natie en daar zegen te brengen met de haar ten deel gevallen gaven van teederheid en liefde. Graaf Sano vond bondgenooten in de hoogst geplaatste vrouwen des lands. De Dames-comité's van 't Roode Kruis ontstonden en gaven met woord en daad het voorbeeld aan hare zusters van de burgerstanden. Welhaast volgden dezen in grooten getale. Een eeuwenoude slagboom was door het Roode Kruis verbroken. En wie als vreemdeling den voet op Japanschen bodem zet, verneemt alras, dat er een schare vrouwen zijn, die bij iedereen geacht en geëerbiedigd, fier en gelukkig in 't besef, haar plicht te doen aan vaderland en menschheid, zich wijden aan het edele werk van 't Roode Kruis. Men brengt 't niet zoo licht tot den geachten stand van pleegzuster van het Japansche Roode Kruis. De vereischten om als candidate tot het leerlingschap te worden toegelaten zijn: leeftijd 18 - 30 jaren, ongehuwde staat, krachtig lichaamsgestel, niet te kleine gestalte, gewillig karakter, onberispelijk verleden en getuigschrift van welvolbracht middelbaar onderwijs. De candidate doet bovendien een toelatingsexamen en doorloopt een proeftijd van twee maanden, om haar karakter en gedrag te doen blijken. Daarna wordt zij leerlinge. Die studietijd duurt drie jaar achtereen. De leerlinge mag het hospitaal niet verlaten, tenzij bij ernstige ziekte of overlijden van bloedverwanten. Aan niet minder dan zeven examens in de techniek en praktijk der ziekenverpleging moet de leerlinge voldaan hebben, vóór haar het begeerde diploma van verpleegster van het Roode Kruis wordt uitgereikt. De leden van het Dames-Comité staan, den geheelen studietijd door, de leerlingen met raad en daad ter zijde. De gediplomeerde verpleegster legt den eed af om 15 jaren lang bij de eerste oproeping de Vereeniging ten dienste te zijn. Zij mag huwen en hare gezinsplichten vervullen, behalve als zij naar een vaste betrekking dingt bij het hospitaal te Tokio. Uit de besten van deze vast aangestelden worden de hoofdverpleegsters gekozen. De gediplomeerde staat ook nog de weg open, om buiten haren diensttijd particuliere verpleegster te worden. Er is bij het publiek veel vraag naar de om hare bekwaamheid | |
[pagina 316]
| |
en haren ongekreukten naam zeer gezochte zusters van het Roode Kruis. De Vereeniging, die zich aan het behoud van de waardigheid harer verpleegsters zeer veel laat gelegen zijn, heeft in 1898 een bureau voor den buitendienst opgericht, waaraan alle aanvragen uit het publiek moeten gericht worden. De zusters, die voor de particuliere verpleging in aanmerking wenschen te komen, worden bij het bureau ingeschreven. Er worden hooge eischen gesteld aan de positie en de achtbaarheid van de aanvragers. In 1904 bestond het korps pleegzusters van het Japansche Roode Kruis uit 156 hoofdverpleegsters en 1667 gediplomeerden, terwijl 558 leerlingen hare opleiding toen voortzetten. De mannelijke verplegers moeten goed onderwijs genoten hebben en een zeer krachtigen lichaamsbouw bezitten. Hunne theoretische opleiding ontvangen zij vijf maanden lang in het hospitaal te Tokio en daarna worden zij voor een gelijken tijdsduur werkzaam gesteld in de hospitalen van het leger en er geheel als militairen behandeld. Naar ik meen, is een dergelijke oefening van het personeel eener Roode-Kruisvereeniging in vredestijd alleen in Japan gebruikelijk. Na zich dus tien maanden bekwaamd te hebben, worden de verplegers bij de reserve geplaatst. Zij staan dan 15 jaar onder eede en komen jaarlijks een paar weken op om het geleerde bij te houden. In 1904 had de Vereeniging te harer beschikking 55 hoofd- en 713 lagere verplegers, benevens 150 geoefende baardragers. Voor het gezamenlijk personeel geldt een pensioensverordening in geval van ziekte en verwonding onder dienst. Sterft men in dienst, dan gaat het pensioen op het nagelaten gezin over. Ten slotte nog iets over het materieel der Vereeniging. Dit moet in al zijn toebehooren wat vorm, grootte en gewicht betreft volkomen met het materieel van den militair-geneeskundigen dienst overeenkomen. Behalve zijne hospitaalschepen bezit het Roode Kruis een mobiel lazaret, naar Duitsch model, en een tentenkamp voor gekwetsten. Voor 't overige laat het zijn materieel uit rijststroo en bamboe vervaardigen; grondstoffen, die Japan in rijken overvloed voortbrengt, die zeer goedkoop zijn en voor elk doeleinde nuttig. Binnen twee, drie uur bouwen geoefende handen ruime, hechte, luchtige en gerieflijke barakken uit stroo en | |
[pagina 317]
| |
bamboe op. Uit het lichte, buigzame bamboe maakt men draagbaren, zooveel men wil. De rijststroo-verbanden, waarvan men in dezen oorlog zooveel goeds gehoord heeft, zijn een vinding van Dr. Kikoetsji. De vervaardiging van deze verbanden is even eenvoudig als hun heelende kracht groot is. Men laat het stroo op een smeulend vuur verkolen. De aldus verkregen, zeer aseptische koolstof wordt in gesteriliseerde gazen kussentjes gedaan en deze legt men op de bloote wonde. De groote waarde van dit verband bestaat in zijn vermogen alle uitscheidingen van de wonde onmiddellijk in te slorpenGa naar voetnoot1).
Zoo heeft men dan Japans Roode Kruis gezien in oorlog en vrede. Men heeft een blik geslagen in zijn machtige organisatie, zijne rijke hulpbronnen, zijn zorgvuldige voorbereiding. Men heeft zijn beteekenis voor het leven der natie kunnen schatten. Heeft deze bewonderenswaardige Vereeniging haar hoogtepunt wel bereikt? Kan haar taak wel beperkt blijven tot het bestrijden van de rampen des oorlogs en der verbolgen natuur? Neen, zij heeft een grooter schuld aan 't vaderland te betalen. Zij moet groeien tot een macht zóó groot, dat zij al de lijdenden, al de zwakken, al de nooddruftigen, al de verstootenen des volks tot zich nemen kan. Evenals Europa, waaraan het zijn staatsorde ontleende, nadert ook Nieuw-Japan den socialen ommekeer. Aan zijn Roode-Kruisvereeniging de zorg, dat die ommekeer niet worde een bloedige revolutie, waarna de ongerechtigheid in anderen vorm zou blijven bestaan; maar dat hij geschiede in verbroedering van alle kinderen des volks onder de banen harer vlag. Het brengen van vrede en rechtvaardigheid in de samenleving der volken, was de laatste en verhevenste opdracht, die Dunant zijne stichting op haren weg toevertrouwde. Waarom zou die al hare zusteren is vooruitgesneld, ook niet de eerste zijn die het doel bereikte!
Dr. Chr. F. Haje. |
|