De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Middeleeuwsch anti-feminisme.I.In onze dagen is ‘feminisme’ nog wel de naam voor een sociale beweging, maar niet meer voor een socialen strijd. Wie let op de plaatsen - eereplaatsen soms! - die door de vrouw worden ingenomen in onze moderne maatschappij, zonder dat iemand anders dan eenige afgewezen mannelijke konkurrenten er aan denkt haar die plaatsen te betwisten, - die moet toestemmen dat de vrouw haar pleit nagenoeg heeft gewonen. Met onbetwist gezag troont ze in de bureelen van spoorwegstations en verzekeringsbanken, doceert ze, zelfs in de gymnasia, zit ze te luisteren in de kollegekamers en staat ze te werken in de laboratoria, laat ze zich gelden, niet enkel als kunstenares of als beoefenaarster der wetenschap, ook als voorlichtster en wegwijster op het gebied der letterkunde en van de journalistiek; zonder verzet van beteekenis wordt ze opgenomen in de orde der advokaten en in die van Oranje-Nassau. Er valt nog wel iets te veroveren.... buiten de allerhoogste plaats, de koningstroon, die, immers, reeds genomen is. Maar het zullen vreedzame veroveringen zijn. Aan een Amazonenkrijg denkt in onze wereld niemand meer. En de twee kapitale vraagstukken die nog als twistvragen zijn overgebleven, de reform-kleeding en het vrouwen-kiesrecht, worden in de meest honorable termen gesteld. Men vraagt, met vereerende bezorgdheid, of het ongeregen kleed en het stembriefje geen afbreuk zullen doen aan de vrouwelijke gracie. Ook de typen waarmeê het tooneel en de satirieke pers | |
[pagina 258]
| |
het publiek een tijdlang vermaakt hebben, - de geëmancipeerde dame, de blauwkous, het moderne meisje, de ‘esthetical girl’, - worden nog maar zelden meer voorgesteld als karikaturen van levende modellen. Men spreekt bijna overal, zeer waardeerend, van ‘ontwikkelde vrouwen’ en ‘artistieke persoontjes’. Maar juist omdat we thans, zoo ongeveer, aan het einde van den strijd zijn gekomen en de vrouwenkwestie nog wel de belangstelling wekt, maar niet meer de hartstochten doet ontbranden, kan het interessant zijn, en vermakelijk tevens, te herinneren aan lang vervlogen tijden, toen het nog oorlog was over de gansche linie, toen aan de vrouw niet enkel de politieke en ekonomische gelijkwaardigheid met den man werd ontzegd, maar toen ook, zeer in het algemeen, als een stuk dogmatiek, met hartstochtelijken afkeer of met kouden spot, haar algeheele minderwaardigheid werd gedekreteerd en met een breede ontplooiing van oude en nieuwe argumenten werd betoogd en.... bewezen.
Het is vrij algemeen bekend dat de middeleeuwen, bovenal in Frankrijk, de vrouw tegelijkertijd in de meest verfijnde vormen hebben verheerlijkt en haar op de ruwste manier hebben gesmaad en vernederd, dat ideale vrouwenvereering en realistische vrouwenverguizing - in dat land en in die dagen - de mannenwereld, bovenal die der letterkundigen, in twee kampen hebben verdeeld. Over het geheel kan men wel zeggen dat elk dier beide kampen beantwoordde aan een bepaalden maatschappelijken kring. De vrouwenvereering behoort hoofdzakelijk thuis in de wereld der ridders en der hoofsche poëeten, de vrouwenverachting en vrouwenbespotting in die der burgerij en der simpele vertellers. De schrijver van een ridderroman had zijn ideale heldinnen, die van een fabliau of ‘boerde’ zijn vrouwspersonen. Maar, - nog daargelaten dat de bloeitijd dier beide soorten van literaturen niet valt in hetzelfde tijdperk, dat de ridderroman behoort tot de tweede helft der twaalfde en het begin der dertiende eeuw, terwijl de ‘boerde’ eerst in den loop dezer laatste eeuw zich tot een letterkundig genre van beteekenis heeft ontwikkeld, - zoo blijft toch, ook als men dit onderscheid van kringen streng wil laten gelden, een heele groep | |
[pagina 259]
| |
van mannen en van schrijvers over, die zich door hun afkomst en hun bedrijf van den eersten, door hun opleiding van den tweeden kring onderscheidden, en wier wereld het aangewezen terrein zoowel voor vereering als voor verguizing der vrouw moest wezen. Ik bedoel den kring der geestelijkheid, de wereld van den klerus, beter gezegd, - om tevens haar literair karakter te doen uitkomen, - de wereld der ‘clercken’, onder dit woord allen samenvattend die aan de jurisdikcie der kerk waren onderworpen, zoowel den priester als den student. Was de ekstatische Maria-vereering geschikt om een gevoel te kweeken van hoog-opzien tot een sekse waartoe de maagdelijke Moeder Gods behoorde, zoo waren, aan den anderen kant, de eischen van het celibaat, de hartstochten en, voor een goed deel, ook de zeden der jonge ‘clercken’ bijzonder geschikt om de verbeelding in een gansch andere richting te drijven en de vrouw, die in de Ave-Maria's hoog werd verheven, tot een voorwerp te maken, van haat bij de gepassionneerden, van vrees bij de zwakken, van spot of verachting bij beide. Dat verreweg de meesten overhelden tot dit standpunt der minachting en der verguizing, is reeds niet onnatuurlijk wanneer men zich rekenschap tracht te geven van de verhouding waarin de jonge geestelijken stonden tot de maatschappij, met name tot de vrouwenwereld, dier dagen. Hun was het niet gegund, zooals aan de ridders, om in lyrische strofen een ideale geliefde te verheerlijken als de meesteres van hun hart en hun leven. Zij kenden de vrouw bovenal van haar lichtzinnige zijde; zij wisten hoeveel losbandigheid, bij den kerkdienst en bij de bedevaarten, zich achter de gehuichelde, of zelfs achter de oprechte devocie verschool. Zoo zij hun deel vroegen en kregen van het geluk der liefde, dan viel er, in den regel, noch bij den vrager, noch bij de geefster, veel sentimentaliteit te bespeuren. Zij naderden niet als dwepende geliefden schroomvallig het voorwerp van hun verlangen, maar ze werden gezocht als vroolijke en geslepen minnaars, door wie een onaangenaam echtgenoot met voordeel kon worden vervangen en gemakkelijk kon worden bedrogen. Hun ervaring hadden ze nedergelegd in een Latijnsch distichon, waarin ongeveer dit te lezen stond: ‘Is zij de vrouw | |
[pagina 260]
| |
van een boer, dan bezwijkt ze voor een simpel verzoek; heeft zij een burger tot man, dan dient er een cadeautje bij; is zij een adellijke dame, dan vraagt ze enkel naar een aangename gelegenheid.’Ga naar voetnoot1) Maar die natuurlijke hang tot afkeer en minachting der vrouw, dit anti-feministisch temperament der middeleeuwsche geestelijken werd in niet geringe mate bevorderd door de literatuur waarmede hun opleiding hen in aanraking bracht. | |
II.Bovenaan stond de Bijbel, met name het Oude Testament, waaruit het gemakkelijk viel een aantal vrouwenfiguren naar voren te brengen wier listen, of wier zwakheden, als evenzooveel afschrikwekkende staaltjes van verdorvenheid of van nog gevaarlijker toegevendheid konden worden afgeschilderd. Het allereerst, de moeder van het menschelijk geslacht, de arme Eva, die immers kinderachtig genoeg was geweest om naar een sprekende slang te luisteren, gulzig en zwak genoeg om van een verboden vrucht te willen proeven, verraderlijk genoeg om haar man te verleiden. Ze vertoonde, volgens de theologen dier dagen, nog andere teekenen van minderwaardigheid, daar zij immers niet direkt door den Schepper uit het stof der aarde was te voorschijn geroepen, maar was gemaakt uit een rib van Adam, uit een stuk been. Was het wonder, voegden de spotters er bij, dat de vrouwen zoo babbelziek waren? Uit een rammelend bot waren ze voortgekomen! De rij door Eva zoo droevig geopend kon gemakkelijk worden vervolgd. Men behoefde nog niet eens zijn toevlucht te nemen tot de liederlijke vrouw van Potifar en de wreede koninginnen Jezabel en Athalia. Stond daar niet, in een zoutpilaar veranderd, de vrouw van Loth, het toonbeeld der gestrafte nieuwsgierigheid? Had Rebekka, Jakob's moeder, niet haar zoon opgezet tot bedrog? Had Dina, zijn dochter, het volk van Israël niet in groote moeielijkheden gebracht door zich op een danspartijtje te laten schaken? Had Mozes niet veel last gehad van zijn drukte-makende zuster Mirjam? Zelfs de eerwaardige Sarah kon haar naam niet onbesmet | |
[pagina 261]
| |
handhaven. Had ze niet gelachen toen haar, nog wel door een engel, de geboorte van een zoon werd aangekondigd? Voor zulk een oude dame lichtzinnig genoeg! De sterksten, de hoogsten, de wijssten waren tegen de listen der vrouwen niet bestand gebleken. Daar lag Simson, met zijn afgeknipte haren, te slapen in de schoot van Dalila! Daar stond, tegenover Nathan, de groote David, door zijn passie voor Bathseba een sluipmoordenaar geworden! En wat was er van Salomo's hooggeroemde wijsheid terecht gekomen, toen hij, om zijn duizend vrouwen ter wille te zijn, voor vreemde goden de knieën had gebogen? Geen wonder dat, toen de berouwhebbende en ontgoochelde vorst, op zijn ouden dag, het Boek der Spreuken en den Prediker was gaan schrijven, hij op allerlei wijze de jongelieden tegen de vrouwen had gewaarschuwd en zelfs, in sombere openhartigheid, had uitgeroepen dat hij onder de mannen nog wel een enkele goede, maar onder de vrouwen niet ééne had gevonden. Hoe de vrouwenhaters, bij de studie der Bijbelsche historie, hun tekst wisten te exploiteeren, blijkt wel hieruit dat, waar de babbelzucht der vrouw - een geliefkoosd chapiter - aan de orde was, de leeraar niet naliet op te merken dat, zoo de Heiland een onderhoud had aangeknoopt met de Samaritaansche vrouw en, na zijn opstanding, het eerst aan vrouwen was verschenen, hij dit enkel en alleen had gedaan om de mare van zijn Messiasschap en van zijn herleving zoo spoedig mogelijk te laten verbreiden; hij wist wel dat vrouwen niet lang konden zwijgen. Ook de Latijnsche kerkvaders, Hiëronymus, Augustinus, Tertullianus, Ambrosius, hadden hier en daar eenige waarschuwende woorden tegen de lichtzinnigheid der vrouw en tegen de gevaren van het huwelijk laten hooren. Hoe omzichtig moest, volgens hen, een geestelijke zich niet gedragen waar het leven hem in aanraking bracht met vrouwen! En al stond ook bij Augustinus de sakramenteele waarde van den echt hoog aangeschreven, zoo kon toch uit sommige zijner woorden worden afgeleid, dat hij den maagdelijken staat hooger stelde dan het huwelijk. Hiëronymus vooral had zich zeer verdienstelijk gemaakt voor de anti-matrimoniale literatuur. Hij had een verloren geschrift van Theophrastes, ‘Over het trouwen’, aan het licht | |
[pagina 262]
| |
gebracht, waarin, op allerlei gronden, elk soort van huwelijk ontraden werd. Dit geschrift, een gulden boekske, ‘aureolus liber’ door hem genoemd, was weldra een klassiek werk geworden; tal van schrijvers, zoowel Latijnsche als Fransche, schreven het af in hun boekenGa naar voetnoot1) of parafrazeerden het voor ongeletterde lezers; en nog in de veertiende en vijftiende eeuw sprak men van ‘Aureool’ als van een der beste raadgevers voor jongelui die het ongeluk hadden aan trouwen te denken. Theophrastes had in alle gevallen voorzien: dat men met een arme vrouw zou willen trouwen, of met een rijke, met een mooie, of met een leelijke, met een jonge of met een oude, met een gezonde of met een sukkelende; en in al die gevallen klonk zijn raad: ‘liever niet; de arme is lastig te onderhouden, de rijke is vol pretenzie, de mooie krijgt hofmakers, de leelijke zoekt er te krijgen. Wie het niet eenzaam wil hebben en goed verzorgd wil zijn, hure liever een braven knecht dan dat hij een vrouw neemt, en wie kinderen wenscht te bezitten om hun zijn goed te kunnen nalaten, die bedenke dat vrienden betrouwbaarder erfgenamen zijn dan zonen.’ Maar de jonge geestlijken lazen niet alleen de gewijde geschriften en de werken der kerkvaders. Ze waren, misschien nog veel beter dan met deze, vertrouwd met de Latijnsche dichters der oudheid. Het allermeest met Ovidius, den dichter der Metamorfozen en vooral van dat dubbelzinnige werk dat den naam draagt van ‘Liefdekunst’, De Arte Amandi, maar dat, zooals men reeds in de middeleeuwen opmerkte, eigenlijk moest heeten ‘de kunst om vrouwen te bedriegen’. Naast Ovidius hadden ook Vergilius en Juvenalis, deze vooral om zijn geweldige zesde Satire, een eereplaats in de boekerij der geletterde studenten. Bij deze dichters wemelde het van vrouwen die onder de meest verdorvene of de gevaarlijkste mochten worden gerekend: de zedelooze Pasiphaë, Scilla, die haar vader vermoordde, Mirra, die op haar eigen vader verliefd werd, Phedra, die in hartstocht ontbrandde voor haar stiefzoon, Philis, die zichzelve het leven benam ter wille van Demophon, Dido, die hetzelfde deed voor Aeneas, Medea, die zich ophield met tooverij en die haar kinderen doodde, | |
[pagina 263]
| |
Eurydice, die ongehoorzaam was, zoodat ze naar de onderwereld terug moest en de goede Orpheus haar tweemaal verloorGa naar voetnoot1). En naast die voorbeelden, hoeveel versregels van deze dichters, die gemakkelijk in het geheugen bleven hangen, en waarin op allerlei wijze gewaarschuwd werd tegen de listen der vrouw! Was het niet van Vergilius, dat woord, weldra een spreekwoord geworden, over ‘den adder die schuilt onder het gras’? dat andere, over het ‘genus mutabile’, het wispelturig temperament der vrouwen? Waren zij niet van Juvenalis, die versregels over de ‘booze vrouw, erger dan een tijger’, over de goede ‘die een zeldzame vogel is, zooals de zwarte zwaan’? En zei de latere Valerius niet hetzelfde: ‘een goede vrouw is zeldzaam als de Phenix, die eenig is in zijn soort’? Waarschuwde deze schrijver zijn vriend Rufinus niet, toen hij trouwen wilde, met deze ontzettende woorden - daarbij zinspelend op het gekompliceerde toilet der dames, dat hun de staart gaf van een vogel, de horens van een geit, het lijf van een larve: - ‘ongelukkige! waar ge naar vrijt, is niet een schepsel, maar een Chimaera!’ Al deze namen, woorden, verzen, spookten voortdurend rond in de herinnering en de verbeelding der middeleeuwsche ‘clercken’. Ook de studie van het Romeinsche recht, dat zij, tegelijk met het kanoniek recht, aan de hoogeschool van Orleans bestudeerden, werkte ongunstig op hun waardeering van de vrouw. Al te dikwijls was daarin sprake van de zwakheid, de ‘imbecillitas’ der vrouw, die haar uitsloot van ambten en waardigheden. In de groote Glosse der Romeinsche wetten stond, als samenvatting der uitspraken van vele juristen, tot vier malen toe deze formule te lezen: ‘genus mulierum avarissimum, het vrouwelijk geslacht is in hooge mate hebzuchtig’. Als een afschrikkende legende deed onder de studenten het verhaal de ronde van een Romeinsche vrouw, Caphurnia, die in Rome als advokaat was opgetreden, maar die zich daarbij zoo onbeschaamd en onbehoorlijk had gedragen, dat sinds dien tijd voor goed aan alle vrouwen het recht om zelve te pleiten was ontzegd geworden. Ten slotte zullen ook allerlei legenden en vertellingen, | |
[pagina 264]
| |
die, als waarschuwende ‘exempelen’ in de sermoenen der predikers, of als grappige verhalen in de volkspoëzie worden teruggevonden, er toe hebben bijgedragen om de middeleeuwsche ‘clercken’ in hun anti-feminisme te stijven. Een legende die reeds in de dertiende eeuw moet bestaan hebben, en die later op aangrijpende wijze is gedramatiseerd geworden, verhaalde van de smidsvrouw die, toen haar man geweigerd had dit werk te verrichten, de drie ijzeren spijkers had gesmeed waarmee Christus aan het kruis was vastgenageld geworden. En onder de vertellingen waarmee de burgers zich vermaakten, waren er niet weinige - wij merkten het reeds op - waarin de vrouwen deerlijk werden gehavend en hun ondeugden met pakkend realisme werden geïllustreerd. Sommigen meenen dat de meeste dier verhalen uit Indië afkomstig zijn en dat in hun strekking het ascetisch anti-feminisme der boedhistische monniken is terug te vinden. Intusschen is van de meeste dier verhalen de Indische afkomst niet aan te wijzen en, als grond ter verklaring van den geest dien ze ademen, het aannemen daarvan ook overbodig. Menig anti-feministisch verhaal is ongetwijfeld op zuiver Gallischen bodem ontsproten. Interessant mag het heeten dat een groot aantal dier verhalen in Latijnsche redakcies zijn bewaard gebleven, wel een bewijs dat ze tot de dagelijksche lektuur der geestelijken behoorden. Van sommige weten we met zekerheid dat de Latijnsche vorm de oudste is waarin ze zich in Frankrijk hebben voorgedaan. Dit geldt, met name, van een verhalengroep uit het Oosten afkomstig en bekend onder den naam van den Roman der Zeven Wijze Meesters. Reeds de kern van die groep - het verhaal eener liederlijke stiefmoeder, die haar stiefzoon valschelijk aanklaagt en haar man, den Koning, op listige wijze tracht over te halen hem te laten terechtstellen, - is sprekend genoeg. Maar duidelijker nog treedt de anti-feministische tendenz van dezen bundel aan het licht in sommige van de verhalen die door de Zeven Wijze Meesters aan den koning verteld werden, om de terechtstelling te verschuiven en de lage bedoelingen der koningin te verijdelen. Buitengewoon populair was, onder deze laatste, het verhaal der licht-troostbare weduwe, dat in bijna alle landen der wereld, van China tot Italië, wordt teruggevonden, dat in | |
[pagina 265]
| |
Frankrijk herhaaldelijk op rijm is gebracht en dat ook in de latere Latijnsche letterkunde, bij Petronius, is verzeild geraakt, waar het bekend is onder den titel ‘Het vrouwtje van Efeze.’Ga naar voetnoot1) Een man van aanzien - zoo luidde het verhaal - had, uit pure liefde, een mooi jong meisje tot zijn vrouw gemaakt. Zoo groot was zijn zorg en zijn vereering voor het voorwerp zijner huwelijksmin, dat toen zij zich eens, bij ongeluk, met een mesje aan haar vinger verwondde, de man, op het gezicht van die bloeddruppels, zoo hevig ontstelde dat hij weldra aan de gevolgen van den schrik bezweek. Het jonge weeuwtje was ontroostbaar; ze weigerde alle voedsel, rukte zich de haren uit het hoofd en wilde het graf van haar man niet verlaten. Des nachts alleen gebleven op de droeve plek, riep ze, luid schreiend en klagend, tot den dood, dat hij haar met den geliefde zou vereenigen. Haar gejammer werd gehoord door een ridder, die in de buurt der begraafplaats het lijk bewaakte van een dief dien men 's morgens had opgehangen. Hij liep in de richting van het geluid, vond het mooie, treurende weeuwtje en poogde haar te troosten: ze moest denken aan haar jeugd, en haar schoonheid niet door tranen bederven; allicht zou God haar later een even goeden man geven.... of zelfs een beteren. Zonder hem veel te antwoorden liet ze den ridder gaan, maar dacht toch na over wat hij gezegd had. Kort daarop kwam deze terug, hevig ontsteld. Van zijn afwezigheid had de familie van den dief gebruik gemaakt om het lijk van de galg te nemen en mêe te voeren. Op zijn nalatigheid stond zware boete; het land dat hij in leen had gekregen zou hij verliezen; mogelijk zou hij zelfs aan den lijve worden gestraft. Het weeuwtje, met het lot van den armen ridder begaan, kreeg een kostelijken inval. Ze zou het lijk van haar man opgraven en in de plaats van den gestolen dief het ophangen aan de galg. Ze vertrouwde dat de ridder, uit dankbaarheid, dan zelf de ‘betere’ echtgenoot zou willen worden van wien hij gesproken had. De ridder deed alsof het verdrag hem aanstond en hielp het vrouwtje bij | |
[pagina 266]
| |
haar griezelig werk. Toen het lijk aan de galg hing, trok hij een bedenkelijk gezicht: ‘men zal de verwisseling bemerken, want de gestolen dief had twee gapende wonden aan zijn hoofd.’ - ‘Geef me uw zwaard!’ antwoordde zonder aarzeling het weeuwtje. ‘ik zal die wonden er wel bij maken.’ En ze gaf een paar flinke houwen op het hoofd van haar dooden man. Maar toen ze den ridder nu aan de gemaakte afspraak herinnerde, kreeg ze ruw ten antwoord: ‘liever zou ik mijn huid en mijn geld verliezen dan met iemand van uw slag te trouwen; men deed beter met je levend te verbranden.’ In velerlei vormen is dit verhaal de wereld rondverteld. De meeste vertellers sierden het nog wat op en, met de twee hoofdwonden niet tevreden, lieten ze de vrouw haar man nog een steek in de zij geven, haar met een steen hem een paar tanden uit den mond slaan en hem de oogen uitsteken. Overbodige verminking; want een dief die vooraf zoo was toegetakeld geweest zou men wel niet meer hebben behoeven op te hangen. Maar wel een bewijs van den ingekankerden wrok die achter de groote populariteit dezer vertelling verborgen ligt. ‘Zoo ziet ge, mijn hoorders,’ zei de prediker die haar opnam in zijn predikacie, ‘hoe boosaardig de vrouwen zijn!’ Een ander, eveneens zeer populair, verhaal, minder akelig, maar niet minder leerzaam, en dat tot een verwante groep van vertellingen behoort, - men vindt het o.a. in den zoogenaamden Dolopathos, ook oorspronkelijk een Latijnsch werk, - is het volgende. Koning Salomo, die zich voortaan enkel met jonge raadslieden wilde omringen, gaf bevel dat alle grijsaards zouden worden omgebracht; geen zoon mocht, op straffe des doods, zijn vader in het leven sparen. Maar onder de jonge raadslieden des konings was er een die, in het geheim, dit wreed bevel overtrad. Hij sloot zijn vader op in een veilige plaats, voorzag hem geregeld van voedsel en nam, op zijn beurt, de goede raad in ontvang die zijn verstandige vader voor hem te voorschijn haalde uit wijze boeken. Zoo was hij knapper dan eenig ander van de raadslieden des konings. Salomo, door die knapheid getroffen, vermoedde dat hier iets achter stak en gaf den jongen man bevel tot hem te komen noch te paard, noch te voet, noch naakt, noch gekleed, en | |
[pagina 267]
| |
meê te brengen zijn meester, zijn knecht, zijn vriend en zijn vijand. De jonge man, door zijn vader in dezen geadvizeerd, begaf zich op weg zonder een ander kleedingstuk aan dan een groot net, gezeten op een ezel, en gevolgd door zijn zoontje, zijn hondje en zijn vrouw. ‘Zie hier mijn meester, o koning,’ sprak hij, vóór Salomo gekomen, en wees op zijn zoontje; ‘ik doe alles wat dit ventje wil. Zie hier mijn knecht,’ en hij wees op zijn ezel, ‘hij draagt alles wat ik hem opleg. Ziehier mijn vriend,’ en hij wees op het hondje, dat kwispelstaarteud tegen hem opsprong. - ‘Het is wel,’ zei Salomo. ‘Maar waar is uw vijand?’ - Toen nam de jonge man zijn vrouw bij de hand, bracht haar vóór den koning en zeide: ‘Hier is hij.’ - ‘Dat liegt ge, valschaard!’ protesteerde de vrouw. - Met een kaakslag werd haar protest beantwoord. Nu stoof ze woedend op, vertelde den koning hoe haar man zijn bevel overtreden en het leven van zijn vader gespaard had. ‘Hang hem op!’ riep ze Salomo toe, ‘dien schelm, dien roover; er is geen grooter schurk op de wereld.’ Maar Salomo lachtte: ‘De zaak is bewezen,’ zei hij en maakte den jongen man tot zijn gunsteling. Uit den overvloed van middeleeuwsche verhalen die dit thema behandelen, koos ik er twee die niet, zooals vele anderen, enkel mogen gehouden worden voor koddige ‘boerden’, uitgedacht om de goedlachse burgers te vermaken en hun drinkgelagen met wat heeren-literatuur te kruiden. Ze maken deel uit van ernstige, zeer gezochte verzamelingen, ze behooren tot de literatuur der geestelijkheid en kunnen dus gelden voor typische getuigenissen eener sterke anti-feministische stemming, die in deze en dergelijke verhalen zich evenzeer uitspreekt als zij er door werd aangewakkerd en onderhouden. | |
III.Toch, zoolang het enkel bestond als stemming en het alleen aan het woord kwam in preeken en berijmde vertelsels, ontbrak aan het middeleeuwsch anti-feminisme het eigenaardig cachet dat alleen door een letterkundig monument van hooge waarde en blijvende beteekenis aan een geestelijke strooming kan gegeven worden. | |
[pagina 268]
| |
Dit cachet ontving het, toen de geleerde dichter Jean de Meun, ook een kweekeling der Universiteit, maître-es-arts, het in zijn hoofd kreeg den onvoltooid gebleven Rozeroman van den overleden Guillaume de Lorris af te maken en aan de ruim vierduizend verzen van zijn voorganger er nog meer dan achttienduizend toe te voegen. Wonderlijker vereeniging van twee heterogene elementen is bijna niet denkbaar dan dit enten van een stevig stuk realistische wijsbegeerte en spotziek cynisme - want dat is het werk van Jean de Meun, - op een fijn stukje gekunstelde, maar idealistische liefdesbespiegeling. Guillaume de Lorris had in allegorischen vorm een liefdesromannetje opgezet, waarschijnlijk 't romannetje van zijn eigen hart, waarin hij wel Ovidius' Kunst van Minne tot leiddraad had genomen, maar toch het rein en poëtisch karakter zijner komposicie trouw had weten te bewaren. Ongevoelig voor de eigenaardige bekoring dier kunst, beschouwde Jean de Meun het werk van zijn landgenoot als een zeer bruikbaar kader voor de breede uitstalling zijner wetenschap, voor de onverbloemde ontwikkeling zijner vulgaire theoriën over de liefde en het ongebreidelde spel zijner satire. Nu en dan zijn die zweepslageu neêrgekomen op schouders die ze verdiend hadden - zooals de bedelmonniken van zijn tijd. Maar zonder genade, zonder over het wild karakter der exekucie zich bijzonder te verontschuldigen, heeft hij ze laten neêrkomen op de vrouw. In allerlei handen, naar gelang het in zijn komposicie past, plaatst hij zijn geesel. Nu eens is het een der allegorische personen van den roman, dan weer de figuur van een jaloerschen echtgenoot, expresselijk daartoe uitgedacht, die met de uitvoering van het vonnis wordt belast. Wanneer Theophrastes en Juvenalis, Salomo, de wijze, en Micha, de profeet, hun wantrouwen jegens de vrouw hebben uitgesproken, dan gaat de dichter nog eens het innigste van zijn eigen gedachte vertolken en voegt aan de klassieke en gewijde woorden zijner zegslieden eenige flinke scheldwoorden toe. Het eene oogenblik is het om haar lichtzinnigheid of haar onbetrouwbaarheid, dat alle vrouwen, zonder onderscheid, worden veroordeeld; dan weêr geeselt hij meêdoogenloos haar hebzucht. Een dwepend jongmensch gaat liedjes maken | |
[pagina 269]
| |
om zijn beminde te verteederen? Onzin! Laat hij liever een groote beurs, opgevuld met goudstukken, ergens neêrgooien; met uitgestrekte armen zal ze er naar toe loopen. Soms heet het, van de vrouw: ‘Ze bekreunt zich om eer noch schande als ze op iets haar zinnen gezet heeft.’ Een ander maal: ‘'t Is gemakkelijker een aal bij zijn staart vast te houden dan staat te maken op de neiging van een vrouw.’ Of ook: ‘Geen vrouw wil geraden zijn, ze doet haar zin gelijk de poes als ze springt. Maar, al volgt ze haar grillen, ze laat toch haar geheime gedachten niet raden. Wie een paard koopt, kan vooraf weten wat hij er aan hebben zal. Wie een vrouw wil trouwen, die bedenke dat ze slim genoeg is om haar ondeugden alle verborgen te houden tot na de bruiloft.’ Zoo was dan, in een literair werk van beteekenis, de vrouw neêrgehaald van het hooge voetstuk waarop de lyrische dichters haar zoo gaarne plaatsten en waarop de oorspronkelijke ontwerper van het gedicht haar met verfijnde kunst had weten te handhaven. Onder den schijn van een artistieken Art d'Amour voort te zetten en te voltooien, had Jean de Meun dit poëtisch werk aangepast aan den smaak der grofzinnelijke burgers en aan de perverse verfijning zijner geletterde kollega's. Was, in het eerste gedeelte van den roman, de liefde verheerlijkt als de bron van alle deugden, thans werd zij, in hetzelfde werk, uitgemaakt voor de groote valstrik, door God of door den duivel gespannen, en waaraan alleen te ontkomen was door haar tegen liederlijkheid te verruilen. Dat de Roman de la Rose langen tijd heeft gegolden voor het meesterwerk van de Fransche poëzie der middeleeuwen, dat hij, meer dan een eeuw lang, met zijn allegorische beeldspraak de Fransche letterkunde heeft beheerscht, dankt hij ongetwijfeld aan andere eigenschappen dan aan de cynische vrouwenverguizing van den man die het werk voltooide. Maar dit literair succes heeft er niet weinig toe bijgedragen om in breeden kring die realistische opvattingen te verbreiden en daar waar het anti-feminisme nog slechts schoorvoetend was doorgedrongen, het te omkleeden met het gezag der geleerdheid en den luister der poëzie: ‘Trouwen doet rouwen’ werd, in een paar versregels van het beroemde werk, de leus der mannen: ‘Nul n'est qui marié se sente, S'il n'est fol, qu'il ne s'en repente’. | |
[pagina 270]
| |
Maar niet enkel in den Roman de la Rose heeft, in de tweede helft der dertiende eeuw, het anti-feminisme zijn letterkundig monument gevonden. Onafhankelijk van Jean de Meun bracht nog een ander Franschman zijn grieven tegen de vrouw en zijn afkeer van het huwelijk in literairen vorm. Zoo het publiek pas een tachtig jaren later met zijn werk bekend geraakte, dan lag dit hieraan dat de dichter zijn gedicht in het Latijn had geschreven en het pas in de laatste helft der veertiende eeuw door een Parijschen prokureur gevonden en in het Fransch vertaald is geworden. In dien meer genaakbaren vorm is het gedicht zeer verbreid geweest. Bij de anti-feministen en de ongelukkig getrouwde mannen gold het voor een wonderschoon boek, vol levenswijsheid en deugd. Het was bovenal een boek vol tranen en geklaag. Reeds de titel verried dit droevig karakter. Het heette: ‘de Klaagliederen van Thijsje’, of, in het oorspronkelijk, Lamentationes Matheoluli. De vrienden van den schrijver hadden er dien naam aan gegeven.Ga naar voetnoot1) Er was in dit werk, inderdaad, een element aanwezig dat in den Rozeroman ontbrak, dat van persoonlijke ervaring en persoonlijk verdriet. Door zijn zeer bijzondere levensomstandigheden was de schrijver anti-feminist geworden. Achter al de vrouwenfiguren die hij ten tooneele voert om er zijn geeselslagen op te laten neervallen of er zijn gal tegen uit te spuwen, staat het beeld van zijn eigen vrouw, van ‘Petra’, of ‘Petronilla’, zooals haar naam luidt in de Latijnsche verzen, van ‘Perrenelle’ of ‘Perrette’, zooals ze heette onder de vrienden. De levensgeschiedenis van Mathieu - of ‘Mahieu’; zoo sprak men dien naam uit in zijn vaderland, Picardië - kennen we enkel uit wat hij er over meedeelt in zijn gedicht. Ze luidt aldus. | |
[pagina 271]
| |
Te Boulogne geboren, waar hij ook zijn eerste schooljaren had doorgebracht, was Mathieu al vroeg naar Orleans gegaan om er in de Wijsbegeerte en in de Rechten te studeeren. Hij had er voortreffelijke leermeesters gehad, met name Jakob van Boulogne, den lateren bisschop van Thérouanne. En dat hij goed kollege had gehouden en zijn diktaat trouw had bewaard, blijkt uit de vele aanhalingen der Pandekten in zijn gedicht. Hij liet zich inschrijven als advokaat; reeds vroeger was hij, als student, opgenomen geworden in de lagere orden der geestelijkheid. Half theoloog, half jurist, zooals de meeste jongelieden van zijn stand, daarbij bedreven in de kennis der Latijnsche klassieken en van een wijsgeer als Boëthius, door wien hij ook Aristoteles leerde kennen, goed aangeschreven bij zijn superieuren en gezien bij zijn vrienden, was Mathieu door aanleg en relacies voorbestemd om het in den dienst der Kerk of van den Koning een heel eind te brengen. Daarbij had hij het studentenleven volop genoten, had meer dan eens Parijs bezocht en van daar, niet het minst uit de dameswereld, allerprettigste herinneringen meêgebracht. Te midden van zijn latere ellende herdacht hij nog met een weemoedig genoegen zijn vele ‘bonnes fortunes’ uit die dagen en zijn liefdesavonturen van allerlei soort. Mathieu zal zoo wat vijf-en-twintig jaren oud zijn geweest toen hij, in het gevolg van den bisschop van Thérouanne, in het jaar 1274, de reis meêmaakte naar Lyon, waar Paus Gregorius X een koncilie had saamgeroepen. Op een der zittingen van dit koncilie hoorde hij een besluit uitvaardigen waarvan hij destijds nog niet vermoedde dat het zijn ongeluk worden zou. De kerk, die het huwelijk der geestelijken van de lagere orden - o.a. der subdiaconi - toeliet, wilde dit verlof - dat door het Lateraansch concilie van 1179 formeel verleend was geworden, - aan zekere voorwaarden binden. De genoemde geestelijken mochten wel trouwen, maar niet met een weduwe of een meisje van verdachte zeden. Wie in dit opzicht de tucht overtrad werd gebrandmerkt als ‘bigaam’. Feitelijk had niet hij zelf, maar zijn vrouw reeds vroeger toebehoord aan een ander; doch hij was het die om deze reden met het schandmerk der bigamie werd geteekend. In den laatsten tijd was aan die bepalingen zeer slecht de hand gehouden; veel bisschop- | |
[pagina 272]
| |
pen waren toegeefelijk geweest, en de jonge geestelijken trouwden - of trouwden niet - zooals het hun goeddacht. De kerk begreep dat zij wat strenger moest optreden, en het koncilie van Lyon nam dan ook het volgend besluit: ‘Alle bigamen, zonder onderscheid, worden uit den geestelijken stand ontzet en staan voortaan onder de jurisdikcie van het wereldlijk gezag. Ook wordt hun, onder anathema, het dragen van de tonsuur en van het geestelijk gewaad verboden’. Drie maanden later had paus Gregorius X dit besluit van het Lyonsch koncilie ‘gesanctioneerd.’ Mathieu was zijn Lyonsch reisje zoo wat vergeten toen hij, na zijn vroolijk leventje van jong advokaat weer te hebben opgevat, in kennis kwam met de mooie Petronilla. Hij begon haar het hof te maken, meende waarschijnlijk eerst dat het bij een avontuurtje zou kunnen blijven, maar werd spoedig zoo doodelijk op haar verliefd dat hij alles zou willen geven voor haar bezit. De aanvankelijke tegenstand van Petronilla prikkelde zijn verlangen, en zoo kwam het al spoedig tot een huwelijk. De jonge ‘clerck’ voelde zich rijker dan een koning, machtiger dan de goden; hij voelde zich, in letterlijken zin, ‘boven de wolken’; hij bezat het paradijs. Maar..... o jammer! Petronilla was weduwe. Mathieu viel onder het beruchte dekreet der bigamie. ‘Ik heb het vooruit geweten,’ moest hij later bekennen; ‘niemand heeft mij bedrogen of mij geweld aangedaan. Alleen de liefde, de dolle liefde, en mijn lichtvaardigheid, hebben er mij doen inloopen.’ Het schijnt intusschen dat niet iedereen dadelijk heeft geweten dat Mathieu Petronilla's tweede man was. Misschien bleef, in de diocese van Thérouanne, waartoe Boulogne behoorde, de oude sleur der tolerantie omtrent de ‘bigamen’ nog een tijdlang voortduren. In allen gevalle schijnt men het jonge huishouden een heele tijd met rust te hebben gelaten. Maar eindelijk moest ook op hem de ‘Gregoriaansche sanctie’ van het Lyonsche dekreet worden toegepast. Door ‘de officialiteit’ van Thérouanne werd Mathieu van bigamie aangeklaagd en veroordeeld. Hij, de schitterende geestelijke, was ‘leek’ geworden; het mooie beeld was in een onoogelijk masker veranderd; in plaats van Mathaeus verdiende hij, met een dubbelen verkleiningsvorm, ‘Matheolulus’, | |
[pagina 273]
| |
in plaats van Mathieu, ‘Mathiolet’, Thijsje, te heeten. Aan al de verwachtingen zijner rechtmatige eerzucht was de bodem ingeslagen; hij behoorde voortaan tot de gewone menschen; een schoenlapper was er beter aan toe dan hij. Het ergste was wel dat hij voortaan belasting moest betalen - alleen de geestelijken waren hiervan vrijgesteld - en dat niet langer de bisschop, maar het wereldlijk gezag zijn meester en zijn rechter was geworden. Deze vulgarizeering van zijn persoon en van zijn maatschappelijke pozicie was, voor zijn gevoel en ook in de opinie der wereld, de grootste schande. Maar ook dat hij gewone burgerkleeren moest dragen, hinderde hem; en niet het minst, dat zijn vroegere kollega's, als ze hem op straat ontmoetten, het gelaat afwendden of hem voorbijliepen zonder hem te groeten. Slechts zeer enkelen bleven met hem omgaan en noodigden hem nog nu en dan aan hun tafel. Die vernedering was onherroepelijk. Een slaaf kon nog wel een vrij man worden, maar een geestelijke die eenmaal leek was geworden, kon nooit meer in het bezit geraken van de zoo hoog gestelde ‘droits de clergie’. Het zou nog makkelijker vallen een geit om te scheppen in een mensch dan deze gedaante-verwisseling tot stand te brengen! En indien nu maar Petronilla, de geliefde der jonge jaren, hem door haar bekoorlijkheid en haar liefelijken omgang had kunnen troosten over die radikale omwenteling van het rad der Fortuin? Maar, helaas! wat was er overgebleven van het eens zoo geroemde paradijs? De jonge Perrette was oud geworden, het mooie weeuwtje - en Mathieu haalde nog eens het portret uit vroeger dagen te voorschijn: de roze wangen, de blonde haren, de zachte oogen, de witte tandjes! - een leelijke matrone. Wat nog veel erger was, zij, wier woorden hij vroeger geroemd had als die van de Wijsheid zelve, had een onmogelijk humeur gekregen. In huis was ze eenvoudig onuitstaanbaar geworden. Het was kijven van den morgen tot den avond; helaas! bijna altijd ook van den avond tot den morgen. Petra heette ze met recht, want ze was koud, hard en ruig als een rots. Ze ging zelfs zoo ver van haar man de ‘ontgeestelijking’ te verwijten die hij om harentwille ondergaan had. Hoe lang de arme Mathieu in stilte zijn leed heeft ge- | |
[pagina 274]
| |
dragen, zegt hij niet. Maar eindelijk werd het hem te bar. Hij besloot, gelijk Ovidius uit het land der ballingschap zijn klaaglied naar Rome had gezonden, evenzoo uit zijn bigamische woestenij zijn bekentenissen en zijn vermaningen, in Latijnsche verzen opgesteld, te richten tot zijn vroegere meesters en vrienden, het liefst tot de jongeren onder hen, opdat ze de vrouw zouden leeren schuwen als de bron van alle kwaad, als de inkarnacie van alle zonde, opdat ze het huwelijk zoudeu weten te vermijden... bovenal de noodlottige bigamie. Toen zijn gedicht gereed was - een vier duizend gerijmde hexameters - wachtte Mathieu zich wel om Petronilla de volgeschreven perkament-bladen te laten zien. Al kende ze niet veel Latijn, ze zou den inhoud wel hebben geraden en haar dichterlijken echtvriend de oogen hebben uitgekrabd. Daarom voegde hij aan zijn eigenlijke ‘Lamenta’ nog een veertien persoonlijke brieven toe, eveneens in hexameters - samen nog een kleine tweeduizend verzen - gericht aan den bisschop, de aartsdiakenen, de opperste rechters en leeraars zijner kerk, aan eenige abten en kanunniken, en zond alles naar Thérouanne, de zetel van het bisdom welks onderhoorige ook hij eenmaal, in gelukkiger jaren, geweest was. Misschien zouden die groote heeren, door zooveel jammer bewogen, nog een poging willen doen om de ban op te heffen die zoo zwaar op hem drukte. Althans dit ééne zouden ze hem niet weigeren: een bede tot God en de Heilige Maagd om, in een volgend leven, hem schadeloos te stellen voor de hier op aarde ondergane vernedering, voor de hier geleden ellende. Dooreengemengd met persoonlijke grieven en klachten - de verwenschingen tegen Petra vormen het eentonig en somber refrein der ‘Lamenta’ - is het gedicht van Matheolulus een donderende waarschuwing tegen het huwelijk, een verpletterend requisitoir tegen de vrouw. Uit het anti-feministisch arsenaal der middeleeuwsche theologie, uit de klassieke en de bijbelsche literatuur, uit het Romeinsch en het kanoniek recht, uit de werken der wijsgeeren en uit de verzamelingen der spreukdichters, worden alle beschikbare wapenen voor den dag gehaald, met zorg gemonsterd en opgesteld tot den aanval. Juvenalis, Ovidius, Vergilius, Horatius, Aristoteles en Plato - voor zoover hij deze beide | |
[pagina 275]
| |
uit vertalingen kende, - Salomo, de schrijver der Spreuken, en Cato, de dichter der beroemde Disticha, het Corpus Juris en de kerkvaders, - allen worden ze opgeroepen om tegen de vrouw te getuigen. Van de bekende waarschuwingen van Theophrastes wordt een uitvoerige parafraze geleverd: geen jonge, geen oude, geen mooie, geen leelijke, geen rijke, geen arme, geen hooggeborene, geen laaggeborene; en zoo verder: geen vroolijke, geen sombere, geen kalme, geen drukke; overal zijn bezwaren. Is hij tot de sukkelende genaderd, die, als ze maar een beetje koorts heeft, haar man bij haar bed roept om haar op te passen en haar te beklagen, dan wordt er een tooneeltje ingelascht waarin we den armen Mathieu zelf het hoofd van zijn zieke Petra zien vasthouden en hem Pater's en Ave's hooren prevelen voor haar, zeer ongewenscht, herstel. Er zijn nog andere akelige gevallen denkbaar, zoo eindigt hij dezen passus:, ‘de man slaapt, de vrouw ligt wakker; de man ligt wakker, de vrouw slaapt; de man zwijgt, de vrouw praat; de man praat, de vrouw... praat nog harder.’ Waarom dan te willen trouwen? zoo luidt zijn konklusie. Waarlijk, de Fransche taal heeft wel gelijk, als ze den echtgenoot mari noemt. Want spreekt men dat woord uit alsof het Latijn was, dan beteekent mari immers ‘in de zee’! Zoo is het: de getrouwde man is als een schipbreukeling die kampt met de golven. Ook de volkspoëzie en de vertellingen die om hem heen in den volksmond leefden worden door dezen Latijnschen dichter, als anti-feministisch wapentuig, niet versmaad. Evengoed als de Disticha Catonis haalt hij populaire spreekwoorden aan, als die van ‘de kat in de zak’ of van de ‘zachte heelmeesters’ die ‘stinkende wonden’ maken. En geen nieuwe ondeugd der vrouw wordt door hem ter sprake gebracht of, evenals de predikers van zijn tijd, weet hij zijn beschuldiging door een passend ‘exemplum’ toe te lichten. Zoo vinden we bij hem, voor het eerst, naar aanleiding van de praatzucht der vrouwen, de vertelling die la Fontaine later zoo populair zou maken, van de vrouw die, toen haar man haar in het geheim had verteld dat hij een ei had gelegd, zich haastte dit, eveneens in 't geheim, meê te deelen aan een buurvrouw, die het verhaal weer overbracht | |
[pagina 276]
| |
aan een ander, die het verder kolporteerde aan een derde, en zoo voort, totdat de man, nog den avond van dienzelfden dag, voor het leggen van honderd eieren te boek stond. Bij hetzelfde thema brengt hij nog een ander verhaaltje te pas, dat ongetwijleld uit het Oosten stamt. Een man, die zijn vrouw op de proef wilde stellen, liet een varken slachten, deed het dier in een zak en zei tot zijn vrouw, op het bloederig linnen wijzend: ‘verraad me niet! ik heb, in dronkenschap, het ongeluk gehad een man dood te slaan; in dezen zak heb ik zijn lijk verborgen.’ De vrouw vond het geval zoo gewichtig, dat zij zich haastte het aan de buren meê te deelen. Den rechter kwam het ter oore; hij onderzocht de zaak, ontdekte het geslachte dier en maakte een hevig standje aan de vrouw.Ga naar voetnoot1) Een ander verhaaltje, dat uit den kring der ‘fabliaux’ moet afkomstig zijn, wordt door Mathieu vastgehecht aan zijn betoog: dat de vrouw den man op allerlei wijze weet te bedriegen en hem zoover weet te brengen dat hij het getuigenis van zijn eigen oogen niet meer vertrouwt. Zekere Werri, een boer, had zijn vrouw, Sibilla, verrast in 't gezelschap was een vreemden heer, ongetwijfeld haar minnaar. Hij verwijt haar die relacie. Zij ontkent eenvoudig het geval en beweert dat hij niet goed uit zijn oogen heeft gekeken; er is niemand bij haar geweest, ze was alleen. Wanneer nu de man, die weer naar het land is gegaan, bezig is met ploegen, komt een buurvrouw naar hem toe, die het spinrokken in haar gordel heeft gestoken en bezig is met spinnen. Ze spint roode wol, maar ze heeft witte wol onder haar kleeren verborgen. Ze loopt met Werri meê en telkens als ze aan het eind van een vore gekomen zijn, verwisselt ze handig de eene wol tegen de andere. Werri kijkt haar verbaasd aan en vraagt naar de verklaring van die zonderlinge kleurverandering. - ‘Ik heb maar één soort wol,’ | |
[pagina 277]
| |
antwoordt de buurvrouw; ‘als je er twee ziet, dan deugen je oogen niet, dan zie je dubbel. Een treurig gebrek, maar dat meer voorkomt. Zoo zie ik jou op dit oogenblík met twee hoofden.’ - ‘Ik heb er toch maar één,’ herneemt Werri, terwijl hij zijn hoofd betast. - ‘Dat zal wel zoo zijn,’ klinkt het bescheid, ‘maar dan zien we beide dubbel.’ Nu gelooft Werri zeker dat zijn vrouw wezenlijk alléén is geweest en dat zijn gezicht hem heeft bedrogen. Natuurlijk ontbreken bij Matthieu nòch het verhaal van de licht-troostbare weduwe, nòch dat van Salomo en den braven zoon die zijn vrouw aanwees als zijn vijand. Blijkbaar heeft hij, onder een of anderen vorm, - vermoedelijk in een Latijnschen tekst die verloren is geraakt - den cyclus van de vertellingen der Zeven Wijze Meesters gekend. Hij ontleende aan die bron ook het verhaal van den jaloerschen echtgenoot die zijn vrouw opsloot in een toren. Toen ze toch, laat in den avond, uit den toren had weten te sluipen, om haar minnaar op te zoeken en haar man haar niet weer wilde binnenlaten maar dreigde haar te zullen overleveren aan de rondgaande patrouille der policie, riep ze uit, dat ze zich in de put zou gaan verdrinken. Ze wierp hierop een zwaren steen in het water. Terwijl de man, hevig ontsteld, naar buiten is gegaan om zijn vrouw uit de put te halen, sluipt ze handig weer naar binnen, sluit op haar beurt de deur en laat haar man, wegens nachtelijk misbaar, oppakken en afrossen. - Men weet dat dit verhaaltje, dat ook bij Boccacio en bij Molière wordt teruggevonden, onder allerlei vormen de menschheid vermaakt heeft en voortgaat te vermaken. Ook in zijn eigen omgeving wist Mathieu passende ‘exempelen’ te vinden. Zoo vertelt hij van een flinken jongen man, uit Montreuil, dapper en woest van aard, die, na een paar jaren getrouwd te zijn geweest, als een lam zoo zoet was geworden en als een riet trilde voor de stem van zijn ega. Van een ander jong mensch weet hij te vertellen, dat deze, extra-trouwlustig, zijn vader om drie vrouwen gevraagd had. Zijn vader had het verstandig geoordeeld hem maar vast met één te laten beginnen. En van die ééne had hij spoedig zóó genoeg gekregen dat, toen er in zijn buurt een wolf was gevangen en de vraag overwogen werd hoe men het dier het best zou dooden, de jonge man den raad gaf den wolf te laten | |
[pagina 278]
| |
trouwen; dan zou het wel spoedig met hem gedaan zijn. Een van de mooiste der zeventien vertellingen die Mathieu in zijn werk heeft opgenomen, is zeker wel het verhaal - dat in een ouderen vorm in Indië wordt teruggevonden en vast wel van daar afkomstig is - van den dokter en den duivel, die broederlijk de wereld rondreisden en, om geld te verdienen, met elkaar een kontrakt hadden gesloten: de duivel zou in de menschen varen en dan, op bevel van den dokter, wanneer deze zich voor een goede belooning de genezing der bezetenen had laten opdragen, de patiënten weer verlaten. Maar eens wilde de duivel er zijn makker laten inloopen. Nadat hij in het lichaam van een koningin was gevaren, weigerde hij, in weerwil van het herhaald bevel van den medikus, het lichaam der vorstin te verlaten. Daar de koning den eskulaap met den dood had gedreigd, zoo de genezing niet slaagde, begon deze voor zijn leven te vreezen. Gelukkig viel hem in wat de duivel hem in een vertrouwelijk gesprek had verteld: hij, de duivel, had een vrouw, maar zijn huwelijksleven was zoo ellendig dat hij aan al de akeligheden van de hel verre de voorkeur gaf boven het verdriet van den huiselijken haard. De dokter haalde nu een mooie vrouw, bracht deze bij de zieke koningin, liet daarbij oorverdoovende muziek maken en riep zijn weerbarstigen makker, die in het lichaam der koningin gevaren was, toe dat hij hem zijn vrouw zou zenden. Oogenblikkelijk verliet de duivel, akelig schreeuwend, het lichaam der koningin en maakte zich uit de voeten. Maar al die verhalen deden Mathieu geen oogenblik zijn hoofdthema uit het oog verliezen. De vrouw moest worden zwart gemaakt, voorgesteld als het summum van alle kwaad. Toen hij alles in haar had gekritiseerd en veroordeeld, haar gemoed, haar verstand, haar temperament, haar karakter, en niets meer te zeggen wist, nam hij zijn toevlucht tot een hyperbolische formule, die waarschijnlijk oorspronkelijk was uitgedacht om het onzegbare van Gods heerlijkheid onder woorden te brengen, maar die hij, haar transponeerend, tot het slot-akkoord maakte van zijn snerpende treurmuziek. ‘Indien de heele zee inkt was en de heele aarde perkament, indien alle boomen pennen waren, en alle menschen die schrijven kunnen zich neerzetten om te schrijven, zoo snel het maar ging, hun leven lang, dan zouden zij toch onmogelijk | |
[pagina 279]
| |
kunnen neerschrijven al het kwaad en al de schande die in de vrouwen gevonden wordt.’Ga naar voetnoot1) Was het wonder dat de man die zóó voelde en zóó oordeelde over de vrouw, als hij dacht aan de toekomst, aan het hier-namaals, aan de opstanding der dooden, zich troostte met de gedachte dat, bij die algemeene wedergeboorte, het vrouwelijk geslacht geheel zou worden uitgeroeid? Immers, zoo luidde zijn redeneering, bij de opstanding der dooden moet de man in zijn volle integriteit herleven; nu is de vrouw gevormd uit een rib van den man; die rib moet den man worden gerestitueerd; en is die restitucie tot stand gekomen, dan is daarmeê de vrouw voor goed uit het heelal verdwenen. Geen wonder ook dat de dichter die, door zijn persoonlijke ervaring, zijn geweldige logika en zijn realisme tot zulk een absolute veroordeeling van het huwelijk werd geleid, er de godheid een verwijt van maakte dat zij het huwelijk had ingesteld. In het derde boek van zijn gedicht fingeert Matheolus een vizioen, waarin God zelf vóór hem verschijnt om zijn klachten aan te hooren en tegenover dien ‘geliefden zoon’ zijn wereldbestuur, bovenal de instelling van het huwelijk, te rechtvaardigen. ‘Gij heet een God van vrede!’ luidt de aanklacht, ‘en gij schept een bron van twist en strijd! Gij vertegenwoordigt de hoogste wijsheid, en gij zijt door-en-door inkonzekwent! Op elk ander gebied, zelfs waar het klooster-geloften geldt, wordt den mensch, alvorens hij zich voor goed verbindt, een proeftijd gelaten. De huwelijksverbintenis alléén is aanstonds onherroepelijk en niet meer te verbreken!’ De verdediging die de dichter, na deze verwijten breed te hebben uitgesponnen, den Schepper laat voordragen, en waarbij hij, ten slotte, deemoedig zich neêrlegt, luidt aldus: ‘Ik heb verschillende purgatoria ingesteld, vagevuren, waar een mensch doorheen moet om de hemelsche zaligheid deel- | |
[pagina 280]
| |
achtig te kunnen worden. Het allerpijnlijkste, maar tegelijk ook het meest sekure van die purgatoria is het huwelijk; nergens, ook niet in de kloosters waar zelfkastijding is voorgeschreven, wordt zooveel geleden als dáár; maar niemand is dan ook zoo zeker van zijn plaats in het paradijs als de getrouwde man die zijn kwelling met geduld en standvastigheid heeft weten te dragen.’ ‘Maar waarom,’ dringt de dichter nog even aan, ‘indien Gij dus weet dat het huwelijk zulk een kwelling is, door zooveel misleidende beloften het voorgesteld als een zaligheid en gepredikt als een sakrement?’ ‘Omdat er,’ luidt het bescheid van den hemel, ‘nu eenmaal getrouwd moet worden, gelijk er bittere drankjes moeten worden ingenomen. Als een wijze arts moet ik suiker in het mijne doen om het te gemakkelijker te laten slikken.’ Nadat den dichter nu nog eens, in stralend licht, het eeregestoelte is gewezen waarop hij eenmaal zal mogen tronen, vlak achter de martelaren, te midden van veel doorluchtige stand- en lotgenooten, verdwijnt het troostend vizioen. Helaas! uit dien zoeten droom ontwaakt, ziet hij naast zich niemand anders dan de eeuwige Petra, die hem met schelle stem verwijt dat hij zoo lang heeft geslapen. | |
IV.De vertaling der Lamentationes Matheoluli, ik zeide het reeds, dagteekent pas uit het laatst der veertiende eeuw. Zoo omtrent het jaar 1370, vond Jehan Le Fèvre, ‘procureur au Parlement’ te Parijs, een afschrift van het Latijnsche gedicht en werd zoo sterk door den inhoud getroffen (de arme man behoorde ook al, naar hij zegt, tot de slachtoffers van het huwelijk) dat hij besloot het omvangrijke werk in Fransche verzen over te brengen, niet om er geld meê te verdienen, maar enkel en alleen ter wille van de goede zaak. Had de Latijnsche ‘Matheolus’Ga naar voetnoot1) rustig gesluimerd in de bibliotheken van Thérouanne, de Fransche vond aanstonds zijn weg in de wereld. | |
[pagina 281]
| |
Van dit tijdstip der vertaling dagteekent het sukses van het werk, maar evenzeer de ergenis die het wekken moest, de strijd dien het in het leven riep. Allereerst, groote ontsteltenis onder de Parijsche dames. Dat had men van den prokureur Jehan Le Fèvre niet gedacht, dat hij zulk een boek in het Fransch zou uitgeven. Men wist wel dat hij van vertalen hield en gemakkelijk Fransche verzen maakte. Men wist ook, dat hij zijn stof niet enkel zocht onder de zedekundige werkenGa naar voetnoot1) - had hij niet het pseudo-ovidiaansche, vrij onbetamelijke, gedicht De Vetula in het Fransch bewerkt? Maar nu deze Lamentations! Zulk een schotschrift tegen het huwelijk, zulk een schimpdicht op de vrouw! De Parijsche vriendinnen hebben het den prokureur zeker heel lastig gemaakt. Want niet lang nadat hij zijn Lamentations voltooid had, kwam hij met een tweede gedicht voor den dag, waarin alles werd tegengesproken en weerlegd wat hij in het eerste met zooveel zorg gerijmd had. ‘Genade, o dames!’ zoo begon Le Fèvre, ‘genade! Vergeeft me dat ik zonder uw verlof dat, wel interessante, maar leelijke en zedelooze boek vertaald heb. Denkt toch niet, dat het mijn eigen denkbeelden waren; ik ben enkel de tolk geweest van een ander.’ En nu wordt, op allerlei tonen, zonder veel overtuiging en zonder veel talent, enkel met wat advokaten-handigheid, de palinodie gezongen. Had hij eerst het voor bepleit, thans, in tweeden termijn, bepleit Le Fèvre het tegen. Of liever, gelijk een echten prokureur betaamt, hij spreekt in naam van een lasthebber. En die lasthebber is ‘Dame Liesse’, ‘Vrouw Vreugde’, - dezelfde, die, op de eerste bladzijden van den Roman de la Rose, zulk een gracieusen slingerdans geleid had.Ga naar voetnoot2) Twee methoden heeft Jean le Fèvre toegepast om in zijn tweede pleidooi het eerste te vernietigen. De bewijskracht der door Mathieu aangevoerde ‘exempelen’ werd eenvoudig ontkend, en voor de vroeger ten tooneele gevoerde slechte vrouwen, werden goede, edele, dappere, in de | |
[pagina 282]
| |
plaats geschoven. Pasiphaë en haar gezellinnen werden naar het rijk der fabels verbannen, en in de plaats van Eva, Mirjam, Jezabel, werden andere Bijbelsche vrouwen, bovenal Judith, Suzanna en Esther, met eere vermeld. Het volle licht werd geworpen op een Penelope, een Lucretia, een Heloïse, die reeds door Jean de Meun - door dezen als lofwaardige, maar hoogst zeldzame uitzonderingen - vermeld waren. Ook uit zijn eigen tijd wist de schrijver klinkende vrouwennamen te noemen. Zoo sprak hij met lof van de dochter van een hoogleeraar in de Rechten, de mooie Novella Andreae, die zoo knap was dat zij de kolleges waarnam voor haar vader, en tegelijk zoo zedig dat zij daarbij een gordijntje voor haar gelaat schoof, opdat de studenten niet onder het kollege door de schoonheid der leerares van de studie zouden worden afgeleid. Ook de theologische argumenten van Mathieu werden weêrlegd. Was deze met het bekende praatje voor den dag gekomen, dat de vrouw minderwaardig moest heeten omdat zij uit een stuk been door den schepper gemaakt was, Le Fèvre antwoordde met de opmerking, dat een rib toch meer waarde had dan het slijk der aarde, waaruit Adam was genomen, en dat Eva ook nog dit vóór had boven haar gemaal dat deze buiten het Paradijs was geschapen en eerst later in den hof van Eden was neergezet, terwijl Eva op de heilige plek zelf gevormd was geworden. Ik zal het pleidooi niet verder ontleden waardoor Jean Le Fèvre zijn eerste ondernemen heeft willen goed praten en zijn vertaalwerk heeft willen doen vergeten. De indruk door zijn palinodie gemaakt schijnt niet zeer groot te zijn geweest. In de literatuur der vijftiende en der zestiende eeuw wordt het werk nagenoeg niet vermeld; het werd later gedrukt zonder den naam van den dichter, onder den titel Le Rebours de Matheolus of Le Résolu en Mariage. Op één enkel detail vestig ik de aandacht. Bij Le Fèvre vinden we een bijzondere, hoogstaande groep van vrouwen vermeld die ook bij andere Fransche dichters van dien tijd, o.a. bij Eustache Deschamps, wordt teruggevonden. Het zijn de zoogenaamde ‘negen Preuses’, met, als aanvoerster, Koningin Semiramis. Van deze werd immers verteld dat zij, juist toen ze bezig was aan haar toilet en ze nog maar de | |
[pagina 283]
| |
ééne helft van haar haar had opgemaakt, bericht kreeg van een vijandelijken inval in een gedeelte van haar rijk. Dadelijk schoot ze haar harnas aan, zette haar helm op en trok ten strijde, de helft van haar hoofd ongekapt latend, ‘d'une part eschevelée.’ De overige acht Preuses - ze dragen niet bij alle dichters dezelfde namen - zocht men onder de Amazonen; Penthesilea, Thamaris en Teuca waren de voornaamste. Het merkwaardige dezer groepeering bestaat hierin dat men, sinds langen tijd, in de poëzie en ook in de beeldende kunsten, de figuren der ‘negen Preux’ kende: drie helden uit de oudheid, Hector, Alexander en Caesar, drie uit de Heilige Schrift, Jozua, David en Judas de Makkabeër, drie uit de Fransche heldendichten, Karel de Groote, Arthur en Godfried van Bouillon. Interessant is nu het feit dat men, aan het eind der veertiende eeuw, de groep dier dapperen heeft willen aanvullen, er een zekere symetrie aan heeft willen geven door naast de negen helden negen heldinnen te plaatsen. Men begreep dat de menschheid in haar grootheid, haar moed, haar adel, niet enkel door mannen mocht worden vertegenwoordigd. De dichter - of de kunstenaarGa naar voetnoot1) - die het allereerst dit denkbeeld heeft gelanceerd in dien antifeministischen tijd mag onder de kampioenen van de rechten der vrouw met eere worden genoemd. Niet alleen in de naaste omgeving van den Parijschen prokureur, ook elders in den lande, wekte de vertaling der Lamentationes ergernis en toorn. Toen de naam van den vertaler reeds lang was vergeten en die van den eigenlijken dichter niet eens meer goed werd begrepen en gespeld, bleef ‘Matheolus’ een soort van boeman, de zondebok van alle vrouwenvrienden, een voorwerp van afschuw en verachting. In tal van gedichten, die de titels droegen van Le purgatoire des mauvais maris, L'Amour entrant dans la forest de Tristesse, Le Chevalier des Dames, liet men hem optreden, meestal in gezelschap van den niet minder gehaten Jean de Meun, om er uitgezochte strafoefeningen te ondergaan. De minste dier straffen waren wel het verbranden van zijn | |
[pagina 284]
| |
boek en de verbanning van den schrijver naar ‘het kasteel van droefgeestigheid’, waarin de ongelukkigen zijn opgesloten ‘die door de liefde worden vergeten’. Erger was het wanneer men hem met hamers op zijn buik liet slaan, zijn lijf opvulde met zwavel, die dan werd aangestoken, en den verstikkenden walm hem in de keel joeg. Bovendien moest de ongelukkige in het openbaar een onmogelijke schuldbelijdenis afleggen en zelfs de schande op zich laden van, in gezelschap van allerlei gespuis, den spot te hebben gedreven met zijn eigen moeder. Voor het invoegen van dien laatsten trek bestond, in het gedicht zelf, niet de minste aanleiding. Hij was slechts de dramatische inkleeding van een gedachte die in al de middeleeuwsche apologiën der vrouw voorkomt: ‘Des femmes sommes tous venus!’ en die in de negentiende eeuw door een Fransch dichter aldus zou geformuleerd worden: N'insulte pas un sexe auquel tu dois ta mère!
Ook kalmer en edeler protesten werden uitgelokt door het werk van den beruchten ‘bigame’. In de allereerste jaren der vijftiende eeuw zat een jonge vrouw, een Italiaansche van afkomst, de weduwe van een Picardisch edelman, in haar stille studeercel te werken. Reeds een paar jaren vroeger had ze haar dichterlijk talent besteed aan het rijmen eener apologie van de vrouw; het was een gefingeerde brief geweest door den ‘Dieu d'Amours’ zelf geschreven, om over het anti-feminisme van zooveel burgers en geestelijken te klagen. Ook was zij betrokken geworden in een polemiek over den Roze-roman, die door den kanselier der Parijsche Universiteit, Jean Gerson, met gezag en talent was geleid geworden. Maar thans hielden andere onderwerpen haar geest bezig. Intusschen, terwijl ze, van den arbeid vermoeid, in haar cel zat te wachten dat haar avondmaaltijd haar zou worden gebracht, nam ze, ter verpoozing, een paar boeken ter hand die men haar geleend had. Een van die boeken droeg tot titel Matheolus. Ze kende het nog niet. Men had haar gezegd - waarschijnlijk een spotlustige vriend - dat het een heel aardig werk was, vol moois over de vrouwen. Toen ze er een tijdlang in had gebladerd, werd ze droevig gestemd. | |
[pagina 285]
| |
Ze vroeg zich af, vanwaar toch, bij zooveel schrijvers, bovenal bij de geestelijken, zooveel verbittering mocht komen tegen haar geslacht. Ze begon zelfs een oogenblik aan haar eigen waarde te twijfelen. Toen ze nog een korten tijd zoo stillekes had nagedacht, zette ze het boek, als niet veel bijzonders en te onfatsoenlijk van toon, ter zijde. Toch kon zij het beeld van Matheolus, den vrouwenbeschimper, des nachts niet van zich afzettsn. Den volgenden ochtend nam ze een stuk perkament en begon ze het tooneeltje van den vorigen avond te beschrijven en uit te werken. Die bladzijde werd de inleiding tot een dik boek in proza, dat ter verheerlijking moest dienen van de vrouw en waaraan ze, toen het voltooid was, den titel gaf La Cité des Dames. Deze sympathieke jonge weduwe heette Christine de Pisan. Haar boek was de eerste omvangrijke en degelijke literaire revanche der vrouw over het middeleeuwsch anti-feminisme. Maar meer nog dan door den inhoud van haar geschrift diende Christine de Pisan de zaak die zij voorstond door de ernstige bekoring die uitging van haar persoon en door den stillen roem die zich hechtte aan haar leven. Al haar dichten en schrijven was werken voor haar brood, voor het leven en de opvoeding van haar beide kinderen. Zij was niet enkel in Frankrijk de eerste vrouwelijke letterkundige, maar zij heeft er het allereerst het werk van den ‘homme de lettres’ tot een maatschappelijke professie gemaakt. Door een feministische daad is - nu juist vijfhonderd-en-twee jaar geleden; het geschiedde in 1404 - het afscheid toegeroepen aan de middeleeuwen en, ofschoon nog maar uit de verte, op dit gebied de Renaissance aangekondigd.Ga naar voetnoot1)
A.G. van Hamel. |
|