| |
| |
| |
Kunstenaarsleven.
Vierde Hoofdstuk.
I.
- Hebben zij stellig beloofd, ja? klonk slaperig Flora's stem van de chaise-longue.
- Stellig! - stellig! - stellig!... tenminste... als er niets tusschen kwam..., nerveusde Soonbeek uit z'n schemerhoek naar z'n vrouw, - je hebt nog wel 'n uur te dutten, makkelijk!... makkelijk!... makkelijk!... nog wel 'n uur!... nog wel 'n uur!...
Flora antwoordde niet, was al weer half ingesluimerd.
Soonbeek zat in z'n beneden-achterzaal onder 't geschemer van één kroonlichtje, diep ingedoken op z'n lage, pluche fauteuil, zich in stilte verkneuterend, met lekkere pretgedachtetjes, over de komst van Maurice en Louise. Hij spitste zich al op de komende verbazing van z'n vrouw! Wat zou ze opkijken! Hij had wel over Maurice gesproken, dat ie schrijver en zoo knap was en van Louise's fijnheid, maar, hoe ze er eigenlijk uitzagen, nìet verteld. Wreed-fel genot proefde ie erin, Flora's voorstelling van den ‘artist’ Fleury telkens te bekarikaturiseeren. Dan zei ie de malste dingen over z'n uiterlijk, waarvan hij wist dat ze rilde.
- Lijkt ie op Paderewski? vroeg ze, in bakvischjesachtige spannings-nieuwsgierigheid.
- Wie? wat?... wat voor 'n snoeshaan?... kèn ik niet!... Hij heeft... hij is 'n bullebak... met 'n be- | |
| |
haarde... heelemaal behaarde... en... rimpelige speknek... De plooien kun je er zóó uitknijpen... zoo vet is ie!... zoo vet!... en glimmig... en altijd zweeten... àltijd... Dan heeft ie hangwangen... met wel vier wratjes... wel vier... wel vier!! -
- Ajakkes man, houdt u op! rilde Flora; haar dan fluisterige, dan volle stem sloeg met 'n afschuwgilletje óver...
- Tòch waar, sarde hij kalm terug, tòch waar... en z'n vrouw heeft groene kringen onder de oogen... zoo groen als verf... allemaal vlakken... En ze heeft 'n wipneus... precies'n vleeschhaak... en rattenoogen... èchte rattenoogen... en d'r haar is rossig...
- Niets van waar, niets van waar, spartelde zij weer tegen... 'n kunstenaar...
Plots proestte er 'n wilde schater van Soonbeek over haar gemopper heen, lach-schudde hij: Je hebt gelijk... niks van waar... Hij is zoo lang als 'n den... als 'n den... En zij zoo klein als 'n kromgegroeid besje... En hij heeft wel mooie oogen... maar 'n beetje rooie randjes... wel jammer!... En dan 'n heel leelijk gebrek... een héél leelijk gebrek... z'n linkeroorlel is wel ééns zoo groot als z'n rechter... En jammer is 't... dat ie slagershanden heeft... vingers als knakworstjes... Hij lijkt sprekend op dat Apollo-beeld - hiet 't zoo niet?... dat je boven hebt hangen... boven!... maar met 'n gezicht heelemaal scheefgetrokken van kiespijn... En zij heeft iets van 'n hottentot... die pas gekraamd heeft, weet je... 'n beetje slap in de knieën...
En weer daaroverheen verproestte hij nerveuze schaters, dat Flora heelemaal niet meer wist, waar zich aan te houden. - Hij voelde aan alles de spannende nieuwsgierigheid, 't gloeiverlangen van Flora, om te zien, om vooral erg te kunnen losbarsten tegen z'n smaak en bewondering. Want zonder 't zich zelf altijd scherp bewust te zijn, haatte zij bijna alles van z'n krenterig sjacheraars-doen. Toch was ze de laatste dagen vol popelende emotie en in jaren had Soonbeek haar niet zoo levendig-opgewonden gezien. Dat bracht al dadelijk iets nieuws in huis.
't Werd nu twee maanden, dat Soonbeek voor 't eerst Maurice en Louise had gesproken. Nog éénmaal daarna was hij bij hen opgeloopen, om met ze af te spreken, dat
| |
| |
ze van avond moesten komen, nu z'n vrouw al weer hoog en droog thuis zat. - Dat zou de groote avond zijn, bromde ie in zich zelf, de groote keur, of Maurice en Louise z'n vrouw bevielen of niet.
Hij zat nu schijn-rustig en toch innerlijk gejaagd in z'n diepen, lagen leunstoel, waarvan ie 't zachte pluche meestal niet kon uitstaan. Al dat zachte, fluweelige verweekte 't zitvlak en de handen. Hij hield meer van 'n houten, knokelig boerestoeltje, sober en gewoontjes met 'n lekker klein leuninkje en wat effen sportjes, zonder de warme branie-pluche, die 'm vooral 's zomers hevig kwelde.
Soonbeek was 't als jongmensch nooit rijk gewend geweest. Hij had z'n heele leven, van z'n veertiende jaar af, zwaar gezwoegd, zonder één jongenspretje. 't Effektenkantoor en de donkere beurshallen bleven de eenige atmosfeer waarin hij ademde. Op z'n vier en twintigste jaar kon ie door 't gelukken van wat finantieele kuiperijen en meeloopertjes van slechte zaken, zelf 'n wisselkantoor beginnen in 'n hoofdwijk van Amsterdam. - Tien jaar later, op z'n vier en dertigste, bleek ie plots, zonder dat iemand goed wist hóe 't in z'n werk was gegaan, heel rijk geworden. Hij had gespekuleerd, zei een. Hij zou gewoekerd en geld gegeven hebben op 'n prachtige schilderijen-kollektie van 'n hoogen meneer in nood, die bij de tweede termijn al niet meer betalen kon. Soonbeek had dadelijk den boedel aangepakt en met ontzaglijke winst van de hand gedaan. Hij had met 'n komplot verdachte scharrelaars op de beurs smerige streken met afgedankte vervalschte fondsen uitgehaald op 't kantje af, net nog zóó, dat hij de justitie uit gebrek aan vaststaande bewijzen, zich van 't lijf kon houden. Zoo werd er gegist en geraden, maar niemand die 't rechte wist dan alléén Soonbeek. Hij werd veel bebabbeld. Men sprak openlijk van z'n vuile woekerstreken, die bekend waren ook büiten 't geval van z'n rijkworden, maar hij bleef dood voor al dat geleuter. Z'n glimlachmond spotte, spotte, en nooit nam hij 'n sterveling in vertrouwen. - Dat ie rijk was, mocht men weten, maar waardoòr niemand,... en hòeveel, alleen zìjn oogen en zìjn brandkast. - Na z'n rijkworden maakte ie 'n pleizierreisje naar Duitschland, in z'n schrokkerige zuinigheid nog bij
| |
| |
'n duiten-zwaren bloedverwant logeerend. Daar maakte ie kennis met Flora, veertien jaar jonger dan hij, 'n lief, dweperig bakvischje met veel schoolsche wijsheid, die goed talen sprak en 'r Goethe-Schiller-Heine van buiten kende. Op de mannenwereld had ze weinig kijk. Haar zeer streng verzedelijkte, maatschappelijk tóch liberale ouders hadden Flora iederen omgang met jongens verboden en nét gaar van de kostschool, werd ze voor huwbare dochter opgecierd. - Haar ouders zouden kiezen, nìet zij. Hoewel bijna twintig, was ze door en door 'n bakvischje met 't speelsch en sentimenteelheroïsch gedroom van 'n zestienjarig meisje.
Ze kende Soonbeek nauwelijks, toen ze zich op hoog bevel moèst verloven. Hij had z'n aanzoek gedaan. Ze vond hem niet onaardig. Ze lachte en schaterde speelsch, dat 't nu heelemaal anders uitliep, dan ze gedroomd had. Met ieder rinkelend lachje vloog een bloemvurig fantasietje wég uit 'r hoofd, en telkens loste zich 'n meisjesgril óp in de haar opgedrongen levensvernuchtering: dat ze toch waarlijk geen kind meer was. Dat Soonbeek veertien jaar ouder dan zij bleek, hinderde niets, vergoeilijkten haar ouders. En onder die branderige suggestie zag zij er zelfs iets beschermends in, als om tegen òp te zien. 't Was 'n prachtige partij, gonsde 't om haar oortjes... 'n millionair... 'n millionair... O zeker! Zij bracht ook wel 'n paar ton mee. Haar pa had twee groote lakenfabrieken in Duitschland. Maar wat was ze in vergelijking met hem? Van allen kant werd z'n millioenairschap omgegoocheld tot 'n tooverfeit, waarmee ie al z'n gebreken - àls ie die had - zou hebben kunnen bezweren. Maar haar ouders vonden hem geestig, charmant, heel serieus en zóó eenvoudig voor z'n grooten rijkdom. Hij was kloek, wel erg nieuwsgierig, wilde omtrent haar vermogen 't uiterste naadje van de kous weten en vroeg nog veel meer, waarmee hij eigenlijk niets te maken had, maar over 't geheel, 'n prachtige partij.
Soonbeek zelf moest z'n diep ingewortelde schrokkerigheid telkens naar de laagste laagte van z'n vunzige vrekken-natuur onderdompelen, om niet dadelijk de zwartste antipathie van het mooie meisje op zich te zien aandreigen. - Hij had haar bestudeerd en was op zijn manier zwáár verkikkerd. Ze leek wel loszinnig, maar ook willoos. Onder suggestie
| |
| |
deed ze dadelijk wat men verlangde. Zoo iets moest hij juist hebben. Hij vervloekte zich soms honderdmaal per dag om z'n krenterige inhaligheid en blinde hebzucht, die door alle toestanden, ook met z'n meisje, heenzoog als 'n giftsap. Hij leed innig onder de kleinste uitgaaf voor wat onnoozele bloempjes en er kwam iets vochtigs en branderigs in z'n handen, als ie betalen moest. Maar 't móest en hij scheurde 't uit zich. Dat 't niet bleef bij bloempjes, begreep ie dadelijk, want ze snoepte graag en ze vroeg naar fondant, bonbons, chocolades, pralines. Dadelijk had ie neiging op te spelen en te zeggen dat ze die vieze chocolade niet moest besnoepen, dat 't vuiligheid was. Maar zonder te weten, wat voor schrokkerigs er in z'n hoofd uitbroeide, streelde ze hem, meer uit speelsche lust, dat ze 'n vreemden man mocht aaien, dan uit verliefdheid, door z'n donker, zacht baardje en meteen voelde ie dan 'n gloeiende rilling door z'n lijf. Elken dag was 't wéer zoo. Hij berekende en sjacherde en informeerde, of ie al die bloempjes en dat klefferige zoet niet hier of daar goedkooper inslaan kon, door inééns wat meer te nemen. De winkeljuffrouwen bestaarden 'm en schaterden 't zóó spottend uit om z'n afdingen, dat hij gauw beenen maakte. Als Flora met 'm wandelde en ze ging zitten in café, waar ie al dadelijk vreeselijk 't land aan had, en ze bestelde als versnapering zoo luchtigjes-weg 't duurste, dat er te versnaperen viel, dan schrijnde een smartelijke wroeging door 'm heen, dat ie 'r zóó was ingeloopen. Hij berekende met woede-spijt, gejaagd en gloeierignerveus, dat ze àl dat lekkers op een of andere manier ook tegen inkoopsprijs thuis had kunnen krijgen. Hij telde en vermenigvuldigde en deelde náást 'r lief blond hoofd en fijn bakkesje, zacht, in lippenbeweeg. Al die cijfertjes van haar komsumptie kwelden 'm, vergloeiden in duikel-dans van vurige stipjes voor z'n verschrikte
oogen. Dan kwam er 'n kwartier, waarin ie zich weer vervloekte om z'n inhalige ellende, bedwong ie sidderend en met zweetende handen de neiging, om dadelijk van 'r weg te hollen en ergens uit te huilen over haar schandelijk geldverbrassen. - Hij berekende weer, of hij niet met z'n geld een nog veel voordeeliger partij had kunnen sluiten, maar hij was verliefd op alles van haar mooi meisjeslijf, op haar goddelijken hals vooral, die
| |
| |
trilde en geurde en zijn heete zinnen bezwijmelde. 't Kookte wel in 'm, maar hij praatte zich in, dat haar naieve allure van verkwistende vrouw wel heel kort zou duren. Eenmaal getrouwd, was hìj de baas. Zoo lukte 't 'm, na lang zelfgemartel, zich toch te beheerschen, vermeed ie 't woekerend-aanstootelijke van z'n diepere gierig-bange natuur áchter z'n glimlach-mond, z'n zachte stembuiginkjes en z'n liefdoenerige eenvoudigheid. Weer streelden haar mollige handjes door z'n baardje en ze zág niet 't borrelende gekook binnen in z'n woekerziel. Z'n schijnbedaardheid en zachte maniertjes overrompelden haar, voelde ze áán als hooge, bezinnende wijsheid en gemoedsrust, en soms even streelde ze zijn toen nog niet kalend hoofd tusschen haar handjes en zoende hem kinderlijk-lief op 't voorhoofd. - Flora trouwde in Duitschland, zonder eigenlijk te beseffen, of ze werkelijk innig en diep van m hield. Maar 't kittelende genot 't verwende vrouwtje van 'n millionair te worden, zonnigde toch 'n mooie toekomst voor haar oogen. Er zong iets in er als 't geruisch van 'n zingende zomerzee.
Wat ze zeker heel mooi in 'm vond was 't feit, dat ze 'm nooit 'n woord hoorde bluffen, nooit over z'n rijkdom schetteren. Dat nooit-bluffen en z'n fijne vrouwehandjes vond ze prachtig, door en door mooi, deed haar heur kwijnende bakvischjesvisioenen vergeten.
Dadelijk na z'n trouwen had hij zich te Amsterdam gevestigd op de Heerengracht, in het deftigste gedeelte der patriarchale menschenkom. Soonbeek vond z'n vrouw 'n lekker, warm boutje, waarop ie gulzig en lang kon knabbelen. Ze had 'n zinnelijke traagheid in haar bewegen, die hem fijn prikkelde en z'n lichaam dóórgloeide. Ze was mooi, blank, blond, jong, slank en koket lichtelijk vond hij; wat ie heel graag zag in 'n vrouw. Hij voelde met den dag, hoe stil zij zich onderwierp aan de néerdrukkende kracht van zijn wil.
Soonbeek had jaren van hevigen zwoeg achter den rug. Z'n hoogste ideaal was altijd geweest: geldbezit. Hij wou heel rijk worden, dan zich stiekem houên en eindelijk z'n geweldige macht overal toonen, toch zónder bluf. Hij had 't geluk gelokt, gevleid, besmeekt, en 't was op hem afgerend in 'n verblindenden wapper van goud en gloed. Hij
| |
| |
wist zelf niet best, waaraan hij 't te danken had. Maar nu 't geld schitterde in z'n brandende oogen en in z'n bevende handen viel, nu greep ie toe met den hartstocht van 'n roofdier, klauwde vast, wat ie krijgen kon, als 'n sperwer in de glanswiekjes van 'n vliegende spreeuw. - Hij had gespeculeerd, 'n waag, en 't was gelukt. Toch liet ie z'n verstand niet bedwelmen. Hij legde graszoodjes over den weg naar Fortuna, sloop luidloos terug naar z'n simpel kantoor, alsof er niets met hem gebeurd was. Want spekuleeren vondt ie 't werk van 'n gek, of je moest er de hoogere win-instinkten voor hebben. Zoo ééns, in de twintig jaar kon 't er mee door. Dat was z'n onverduwbare koopmansfilosofie. Hij had, ondanks 't gewaagde, gespeculeerd toen die hoogere win-instinkten in 'm gingen werken en gisten, 'm dreven tot de dáad en 't was met veine afgeloopen. Nog wat meer dan 'n millionair bleek ie in één dag. En aan dien geluksdag schakelden zich nog kleinere voorspoedjes vast. 't Was 'n meteoren-val van gelukjes, vervonkend over z'n hoofd en voor z'n oogen als 'n vuurwerk van goud. - Zoo verkocht ie z'n huis aan de stad, die 't noodig had voor uitbouwing, waarbij ie dertig mille verdiende. En twee keer in één jaar trok ie 'n Hongaarsch en 't vierde van 'n Brusselsch lot. En tòen Flora d'r duiten, die hij met zegevierende gebaren bij z'n eigen schat-macht kon inlijven, al trouwden ze niet in gemeenschap van goederen. Hij had er toch de rente-voordeelen van. Dat ie sterke beenen zou hebben, om de weelde te dragen, ging ie dadelijk de wereld toonen. Met de hevigste wilsvastheid nam ie zich voor, nooit meer voor hoe gering ook, te spekuleeren. Hij zou op 'n drukken stand 'n gewoon wisselkantoor aanhouden, waar ie kon doen, wat ie wou en in alles z'n eigen baas zijn. Bankier was ie eigenlijk niet eens, al noemden ze'm zoo, en al deed ie bankierszaken nu en dan. Want z'n grootste werken deed ie toch particulier als
geldschieter en leener op boedels, erfenissen en noodtoestanden in wankelende zaken, waaruit hij altijd de grootste winsten peurde. Z'n daarvoor gekregen reputatie leek verdiend. Men kwam bij hém alleen in den bangsten nood. Hij werd wèl geschuwd als een melaatsche. Maar moest men groote sommen hebben, dan was er niemand met zooveel
| |
| |
fondsen als hij en in wien 't woekerleven zóó samengroeide met den ernst van den toestand, waarin z'n klienten angstigden. De aanzienlijkste lui bezochten hem, schoon in 't geheim en met deftige minachting. En hij bewoekerde ze zóó altijd, dat geen artikel van de strafwet hem met z'n visschen in troebel water bereiken kon. De woeker-aard was 'm diep ingeboren. Hij woekerde met alles. 't Heiligste was nog doordringbaar voor zaken, vond ie, viel woeker mee te bedrijven. 't Was 'n hongering naar winsten, 'n eeuwige, nooit verslappende woekerdrang. Als ràs verafschuwde hij de Joden, als zàkenmenschen doorvoelde ie iedere nuance van hun geslependst vernuft, en hun schraperige begeerlijkheid, hun roofvogelig geklauw, hun gegrijp en de zwenkingen van hun bedriegende schranderheid leek 'm 't hoogste ideaal voor menschelijke verrukking.
't Gefonkel en de moordgloed in hun oogen, als ze elkaar te pakken hadden, er wás niets mooiers te zien op aarde. Hij gaf er duizend komedies voor en alle boeken van de wereld. Dàt was pas leven, volop, met de heftigste en diepste energieën.
'n Buitengewoon geslepen en bijtend-sofistisch jurist, die jarenlang de vuile zaken van allerlei verloopen sujetten beredderde met groot sukses, was een van z'n meest vertrouwde kennissen. Van diens geslepenheid en schrandere schurkerij had ie alles geleerd en deze advocaat had hem ook haarfijn uitgelegd, hòe ver ie gaan kon. Met hèm had ie 't wetboek van koophandel van a tot z doorwerkt en de meest spitsvondige gevallen-zwenkingen gemaakt tusschen ál de bepalingen en daarna punt voor punt uitgeplozen. 't Had hem 'n bom duiten gekost, maar in vlagen van sympathie kon ie voor eigen geestelijk sjacher-genot veel over hebben. Hij vond in dat juridisch steekspel, in dat vernuftig wegglijen door de mazen van het wetten-net een zwelgende genieting. En het vurig-fonkelend peroreeren van zoo'n advokaat, dat toeslaan en dekken, dat uitvallen en inkrimpen, dat afweren en striemen, om voor te knielen. Voor recht en onrecht voelde ie geen zier. De kamper, die 't sterkst, 't machtigst, 't sluwst bleek, die had zìjn hevige sympathie. Hun venijn en scherpe, vlijmende listigheid vond hij bezittingen van grooten rijkdom. En, als eerlijkheid tot rijkdom bracht,
| |
| |
keurde hij dìe ook goed, wanneer 't resultaat maar felle macht gaf. - In z'n éigen woeker-zaken vertrouwde ie toch, ondanks wetten-kennis, 't meest op z'n éigen demonische intuïtie en z'n spontaan speurend, achter ieder gevaar en geheimpje raaktastend dòordringings-vermogen. Hij beleende alles op 'n geheel eigen manier, waar ieder zich aan te onderwerpen had, die door hem geholpen wou worden. Hij beleende groote particuliere bibliotheken, diamanten, antikiteiten, schilderijen van ontzaglijke kunstwaarde, om bij de geringste storing in de aflossingstermijnen met onvermurfbare koelheid tot verkoop over te gaan. Dan bleef ie op zijn hoede tegen iedere overrompeling en spartelende gevoelentjes van fatsoen en meêlij.
Al die woekerzaken en geldschieterijen brachten hem schatten op, want nooit stond z'n affaire stil. Hoe meer ze'm uitscholden en met felle verachting behandelden - hij gevoelde schijnbaar geen beleedigingen in zaken - hoe gauwer ze weer bij hem terugkwamen en kennissen rekommandeerden.
In z'n wisselkantoor had ie 'n mannetje gezet, maar z'n innig-listigst woeker-werk deed ie alléén, in gloeiend wantrouwen tegen ieder en met bevende handen schraapte ie z'n rente bijeen, grinnekend van vrekkige vergenoegdheid als weer die of die hooge piet in z'n klauwen gevallen was. - Soms toonde ie toch weleens 'n beetje meelij, maar z'n allesbedervende hebzucht knuppelde ieder menschelijk overwegen dadelijk in 'm neer, joeg 'm op, sarde hem, dat ie moest nemen, éischen zonder genade en dat de geringste zwakheid van handelen z'n eigen geluk verwankelen kon. - Met geen sterveling praatte ie over z'n zaken en al zijn geluk daarin begroef ie diep in z'n gekrenkte, heete ziel.
De woning op de Heerengracht had ie Flora laten inrichten, zooals zij dat wou. Twee salons en achter 'n groote zaal. Zij wou speelkamers voor de kinderen en logeerkamers voor familie en vrienden en alles heel ruim. Hij liet haar vrij in haar keus en smaak, tot ze te ver ging. Met 'n schrik in z'n stem riep-ie: halt! niet verder Flora! Zij pruttelde eerst nog tegen, maar hij lachte gemeen, sluw-wreed en toen ie zag dat ze tóch door bleef mokken, zei hij heel streng in wilde, woeste drift, zooals ze 'm nog nooit gezien had, dat ze zijn wil te eerbiedigen had en verder geen praat meer.
| |
| |
Ze schrok, huiverde in haar angst terug. Van dien dag af zag ze geen fantastische bloemgouden toekomst-visioentjes meer, hoorde ze geen zomerzee haar ooren meer inzingen, leerde ze 'm kennen, zooals 't donker en rauw-demonisch in z'n diepste natuur wrokte. - Meestal was zijn toon scherp tegen haar, kort en bits in z'n provinciaalsch accent, dat ze van anderen nooit hoorde. Zij zelf sprak heel deftig, theoretisch stijf aangeleerd Hollandsch, zonder veel leven, eigen klank en nuanceering. Maar ze kòn niet anders. Toch merkte zij, dat hij heel vreemd, heel wild en gejaagd sprak met zoo'n woesten woordenklus, die haar opjoeg en enerveerde.
Ze waren nu acht jaar getrouwd, hadden twee kinderen, een jongen van drie, 'n meisje van zeven. - Voor Flora was 't leven in huis, dood, vaal en vervelend. - Te zwak om zich veel met haar kinderen te bemoeien, was zij meestal aan zich zelf overgelaten. Zij voelde zich opgesloten, als 'n mooi, goud-geel vogeltje in 'n kooitje. Als ze kweelde, kreeg ze 'n klein versnaperingetje, wat zoete woordjes en als ze zweeg en mokte, kreeg ze niets. Maar vrij liet Soonbeek haar nooit. Hij omsloot haar met z'n dierlijke schrokkerigheid en ieder spontaan genot vergalde hij met sluwen berekeningsdrang. Hij benauwde haar met z'n sarrende, felle en kribbige jaloerschheid en z'n bekrompen machtsfilosofie.
Al wat ze voor de kinderen of voor zich zelven deed, werd verzuurd door zijn driftig gespuw, als 't maar even 'n kleinigheid kostte. Haar familie woonde in Duitschland en de broers van Soonbeek kwamen bijna nooit aan huis.
Soonbeek zèlf had geen behoefte aan huwelijksgenot, schoon ie wel van knussig-gezellig bijeenzitten hield, maar dan op 'n droogje. - Dàt haatte zìj. Vroeger zong ze weleens 'n vroolijk frausch dansje en dadelijk verdacht hij haar, dat ze nieuwe muziek gekocht had, hoewel er nog stapels op den zolder dutten. Eerst dié op, bitste ie, dan is 't nog tijd genoeg om nieuwe te koopen. Vooral z'n gloeiend wantrouwen, z'n verdacht smonzelen en geheimzinnig alles natellen en weer overtellen hinderde Flora vreeselijk. Wat ie dagelijks uitvoerde wist ze niet. Maar als ie op 't kantoor deed, zooals thuis, moest ie ook daar onuitstaanbaar zijn. Ze verveelde zich gruwelijk. Uit 'n bibliotheek lezen vond hij niet goed. Nooit kocht ie 'n boek, al smeekte ze 'r om. Bestelde ze 't tòch,
| |
| |
dan bleef er 'n week lang schandelijk gekijf haar met z'n schrille stem omgieren.
Overigens liet Soonbeek Flora heelemaal aan 'r lot over. Op 'r negen en twintigste jaar voelde ze zich al verduft, half stikken in de sfeer van zijn doodend gesjacher, dat haar koud liet, zonder eigenlijk iets af te weten van z'n woeker-bedrijf, al hoorde ze'm nu en dan beschimpen. Hij ging alléén op in z'n heete, woekerige bedrijvigheid, in z'n geheimzinnige, donkere handelarijtjes en konferenties, in 't verslinden van katalogi en in z'n driftige genotshunkering naar omzetting van z'n schunnige veiling-waar. Hij zwol van zoovéél genot in z'n overal zich vertakkende macht en hij vlagde z'n wilde verrukking uit, z'n recht, zich met alles te mogen bemoeien. 'n Duivelende vreugde vond ie er in, menschen met nogal geringe affairetjes, die kleintjes en schuwtjes en dommelig meenden te kunnen doorleven, plots op te jagen uit hun rustige pafheid. Dan begon ie ze nerveus en sarrig voor te rekenen, dat, bij 'n half jaar voortscharreling van hun zaakjes zus en zoo, er onvermijdelijk 'n failliet mòest komen. De kleine, dommel-menschjes voelden zich dan ineens overstuipt van schrik en snikkend, met schorre stembenauwing, smeekten ze om raad en hulp. Dan zwolg ie in z'n misdadenpassie. Er klotste en schuimde iets wreeds en gloeiends in 'm rond. Hij deed dan zeer gewichtig, omzichtig, geheimzinnig zelfs, en schuw begon ie toespelingen te maken op boeken-nazien door de justitie.
Bangetjes gehuil klonk tegen 'm áán der radelooze, opgejaagde menschjes. - Soonbeek had dadelijk de zwakste punten van hun zaakjes doorzien en werkelijk zou er zonder hulp 'n tuimeling mòeten volgen. Hij liet zich eerst lang paaien, heel lang, om àl meer gewicht aan zijn hulp te geven. Eindelijk, nadat ie zich door de brutaalste en vrijpostigste napluizerij van hun zaken en kneuterige boeken overtuigd had, dat ie 't dubbel en dwars kon doen, besloot ie tegen felle woekerrente, onder groote geheimenis, op een of andere wijze ze te leenen. Maar zóó, dat ie bij slechten afloop prachtig gedekt bleef. Honderden van de smerigste zaakjes had hij aan de hand, in 't groot en in 't klein en dat alles hield z'n aandacht zoo vurig gevangen, dat ie dagen en maanden vergat, vrouw en kinderen te hebben. - Had ie 'n enkelen keer
| |
| |
geen ‘zaakjes’, dan schiep ie ze, want z'n heele leven lang leed ie aan 'n nieuwsgierigheidsziekte, die z'n gemoed verwoestte, als kind al. 'n Gesloten brief van 'n ander moést ie op sluwe wijze openen. Hij kon niet hebben, dat iets voor hem verzwegen, verstopt werd. Hij wou wèten, wèten. En z'n branderig wantrouwen joeg 'm altijd weer op, liet 'm nooit met rust, sarde eeuwig in 'm: ze nemen je.... pas op!.... ze verstoppen dit en dat.... pas op! kijk uit!.... Ze willen je macht knakken, iedereen bedriegt.... wees slim!.... wantrouw ieder!
Hij hield wel van Flora, maar heelemaal op zijn manier en bijna alleen als lijfsvrouw. Ze was rein, zindelijk en betrouwbaar. 't Was een goedkoope bijslaap en van lichtekooien huiverde hij. Angstig fladderde hij om die vrouwen heen als 'n vleermuis om in schemerverschaduwde sparreboschjes.
Hij wou wel, wòu wel sluwigjes, maar die ziekten onder 't zwelgende, onreine vleesch gaf 'm rillingen. En Flora was voor hem alléén. Daar kon niemand bij. Ze zette hem niet af. Ze was wel erg loszinnig en dwaas goedgeefsch, maar onder zijn vloekenden tucht werd dat met den dag al minder. Hij dwong ze soms allerlei afval te eten en z'n pret daarover huilde als 't duivelige nachtgelach van smullende jakhalzen, die lijken ruiken. In heel z'n gegluip en gesluip in 't huis, overal loerend, duivelde z'n roofdier-aard, schichtig, laf, brutaal en overmannend zwakkeren, de nachtoogen vol groenig licht, valsch vuur, dat doorbrandde in hartstocht en tegelijk in heet begeeren.
Toch smeet Flora geld weg, als ze maar even de kans schoon zag en hij verdiept in de passie van z'n zaken voortleefde, blind voor z'n omgeving. Ze bestelde drie-, vier-dubbele gerechten om 'm te hinderen en door de gemeenste en heftigste woede-uitvallen liet ze zich dan nóg niet overrompelen.
Toen hij Flora voor 't eerst gezien had, was ie dadelijk verliefd geweest op haar blanken, fluweel-zachten meisjes-hals. Daar prooide ie op, groeide z'n zinnenpassie op vast. - Dat was 'n witte streelhals. Er dampte 'n vrouwelijke warmte uit, die z'n giftige zinnen bezwijmelde. Hij wist nauw wat voor kleur oogen ze had, wat voor kleur haar. Wat ie dadelijk
| |
| |
en uitsluitend had gezien, was haar hals. Datzelfde blindbestiale zinnengewoel werkte al vroeger in 'm op, als kind. Bij iedere mooie vrouw viel z'n passie dadelijk op 'n deel van haar lichaam. Er liep nu een door de stad, die hij al twee maanden vervolgde, alleen om d'r boezem. Eerst wist ie niet of ze getrouwd, blond of bruin, slank of korpulent was. In blinde gloeiing zag ie alleen haar boezem! Hij ontmoette haar elken middag tegen vier uur in de Kalverstraat. 'n Lichtekooi kon het niet zijn, bemerkte ie aan ieder gebaar. Van verre zag ie haar al tusschen de menschen aanschuif'len. 'n Schrik krampte door 'm heen. Z'n oogen zwollen en niets, niets leefde meer voor hem, dan de pracht van haar hijgenden boezem. 'n Paar dagen geleden had ie 'r plotseling met 'n officier gearmd in dezelfde straat zien loopen. Hij duizelde en maakte beenen. Van vechten hield hij niet. Nu was z'n dolend ridderschap gedaan, maar haar boezem vergat ie nooit. Daar had ie zwarte obsessies van en angstdroomen. Precies zoo was 't met Flora's hals gegaan. Die had ie wel den heelen dag willen warm-kittelen, zacht bestreelen en weer betasten met de fijne vingers. Dat was 'n macht van haar op hem, die ze bij toeval eens ontdekt had, maar waarvan ze toch nooit gebruik maakte. Zonder z'n week en zacht halsgekittel zou hij niet meer hebben kunnen leven. Dat was al dadelijk z'n eenige liefdesverklaring geweest, 'n zieke, krampachtige hysterie, die hem door-sidderde en toch zoo sluw door hem beheerscht werd, zoodat 't geen dierlijke kwelling werd voor Flora. Buiten die passie hield hij nog wel gewoontjesvriendschappelijk van haar. Bovendien was 't jongensleven veel te duur geweest, vooral wijl hij niemand vertrouwen kon, vàst wist, dat de menschen elkaar in 't geniep altijd bestalen en bedrogen.
Flora nu kon 'n enkelen keer heel gezellig zijn en lief. Ze liet 'm ook al z'n celibatair-vrijheidjes. Hij kwam thuis, wanneer ie wou, vroeg of laat, in den nacht, ze pruttelde nooit tegen. Z'n ijdel egoïsme joeg te fèl, om te zien, dat Flora heel blij zich voelde, als ie weg bleef. Er was dan vrede en innigheid in huis, tusschen haar, de kinders en 't personeel. Nà-eten deed Soonbeek, hoe dikwijls hij ook te laat kwam, nooit. Daar werd ie zelfs trots op, bracht hem nader tot z'n soberheids-ideaal. 't Leven was hem een lichtende wonderboom,
| |
| |
waaraan z'n verbeelding gloeiende vruchten tooverde, die hij at met z'n nuchteren werkelijkheidszin. Als ie zich sterk indàcht, al vleesch-met-sjue te hebben geproefd, voelde ie z'n maag gevoed en z'n tong gevleid. - Hij nuttigde dikwijls de lekkerste dingen met z'n verbeelding, zooals ie 'n fantastisch zinnekontact zich suggereerde met mooie vrouwen. Hij vond dat goedkoop en heel prettig. En Flora liet uitrazen z'n druk gezwets over denkbeeldig gesmul, zei niets tegen.
Hooger liefdesgevoel dan zijn zieke zinnelijkheidsdrift kende hij voor haar niet. Z'n air van beschermende genegenheid was 'n voos verstands-uitdenkseltje, dat ie gebruikte, om brutaal gedring in z'n zaken àf te weren. Niet alleen kènde hij geen hooger gevoel, maar hij loochende fel en nijdig 't bestaan ervan in anderen. Z'n diepste natuur zei rondweg: 't is allemaal larie en apenkool, wat er zich voor uitgeeft. Vrouwvereering? - Wat was ze anders dan de in duist're frazen ondergedompelde werking van zielsziekte? Wat Fleury hem zoo heel even ervan gezegd had, voelde hij aan als kranke dichterlijkheid, omkoesterd met aandoeningssfeer, die hij hevig haatte en minachtte. Al dat hoogere gepraat prikkelde hem, noemde hij schetterende poehaai, hol geraas en leeg als wind. Iedereen voelde als hij, dat wist ie zeker, maar iedereen besierde z'n lagere driften met blommig praatwerk en pronkerig uitgestal van goudmunt. - Fleury hield alleen van z'n vrouw, omdat ze zoo slank was en fijn van gezicht als 'n beeldje, en omdat zij zoo licht zich bewoog, alsof ze danste, en hij hield van Louise om haar mooie oogen. Hij moest bekennen, dat ie zulke oogen, zoo zwaar gloeiend en zoo sterk kijkend nooit van 'n vrouw gezien had. Heelemaal had ie van Louise ineens alles opgemerkt. Op dat slanke lijf, dat fijne snuitje was Fleury verkikkerd. Had 't mevrouwtje 'n bochel en 'n kwijlmond met precies datzelfde verheven gezwets, hij zou op d'r trappen als op 'n kapotten emmer. Nu verklonk over haar ziel 'n gloeierig en kleurig geschetter van streelende woordjes, die wel vonkten en spatten, maar hèm niet sloegen. - Al die hoogvliegers deden per slot precies wat hij deed, wat hij lekker en zwaar van genot vond. 't Was dun bier in de zon, waar 't schuim van wegkwijnde, al dat gezwets en gedweep.
| |
| |
Een wulpsche, vurige en klemmende werking van z'n natuur broeide voorstellingen in z'n heet-schraapziek brein uit, die hij in stille en geheime lust kombineerde. Hij dacht zich met allerlei vrouwen, ook met de slanke Louise, samen, onder heel intiem gestreel en z'n ziek begeeren hitte rond tot hij in gloeiende opwinding onderging wat met z'n rillende zinnen in hem rood-demonisch obsedeerde. En de uitputtende driften wrongen, hosten en makaberden in 'm als heksen in walpurgisnacht.
Die wulpsche, zieke en heftige uitscheuringen van z'n zinnelijke natuur voelde hij voor zich zelf als 'n grooten rijkdom van innerlijk leven, waar niemand hem iets van kon ontnemen.
Toch zou die hartstocht, dóórgloeiend, 'm vernield hebben, als ie niet door zijn scherp-speurend verstand en de felle hebzucht van z'n levensinstinkt weer in evenwicht gebracht werd. Met woest-nuchteren wil waakte hij op z'n macht, vernielde alles, wat hem omsmakken en klein maken wou in 't gezicht van z'n medemenschen. Speculatie, die zwiepende koorddans op 't glinster-rag van Fortuna's geweb, had ie al gelaten; zou ie z'n vrouw-drift niet beheerschen? Zoo guitig konden oogen niet lokken, monden niet lachen, of Soonbeek bekoelde z'n driften in ijskil gereken van z'n duiveliginhalig verstand. Binnenin etterde die drang naar houen en hebben en niets loslaten of doen zonder voordeel of woekerwinst. - Met 'n passie, heet en gistend als hellevuur, smeedde hij zich vast aan z'n geld, den klank van z'n zilver en goud. Nu mocht 't in 'm stormen en loeien, niets zou 'm daarvan losrukken kunnen. Daar lag z'n geld, z'n macht en hij hier eraan vastgeklonken met zijn heele leven en den zieken ademhaal van z'n mond. Hij hoorde 't kwelduivelen in 'm, en sarren en lokken de driften in rooden opstand; z'n leden rekken; 't scheurde in z'n lijf, maar de krampkneep van z'n bevende handen liet niet los, z'n geld, z'n macht, z'n alles! - Door z'n eerste passie hoorde ie 'n bruiloftslied z'n ooren bekittelen in zacht gejubel, door z'n andere driften vlaagde hem in 't gezicht de bimbamdreun van een grafzang. En z'n neus snuffelde van angst, alsof ie 'n scherpe specerij rook als in den leefkring om 'm heen, 'n toestand, 'n schepsel passeerde, die 'm van z'n macht 'n millimeter wou afdringen.
Wie aan z'n macht wou tasten, raakte z'n haat. - En hij
| |
| |
spoog om z'n eigen dierlijke begeerten liever bloed en vervloekte zich zelf liever tienmaal per dag, dan zich over te geven aan wat z'n machtsgevoel zei dat vernietiging voor hem werd.
Hij vond in 't leven nu eenmaal niets hoogers dan macht en de wanstaltige uitgroeiingen van z'n sjacheravonturen. Ook hier tooverde z'n soms demonische verbeelding hem woekerwinsten voor, waarvan ie duizelde. De emotie van den sjacher, de voorbereiding van z'n woeker was het groote, hèt popelende genot van zijn heel wreed bestaan. In de branderige verwikkeling, lage uitpluizerij, woeste bevrediging van nieuwsgierigheidsdrift, in het heet woelen in 'n andermans zaken, voelde ie pas zich hijgend-gelukkig leven. De gedrochtelijke overrompeling van z'n natuur zag ie nooit 'n minuut buiten zich zelf als iets krenkends en duivelsch voor anderen. Hij gevoelde 't als macht en wil. Hij was de bijtende trekpleister op de wonden der zwakken. Hij zoog met smetstof en àl hun binnenste in. Z'n diepste natuur snakte naar overheersching. Hij hield van slavernij en zag graag bukken. - Filosofieën had ie daarover niet gelezen, noch willen aanhooren. Hij vreesde dat 't zijn machtsgevoel zou verzwakken en verachtte diep iedere leering, die tegen zijn felle machtsinstinkten en hebzuchtdriften inging. Hij voelde zich gelukkig in z'n wreed-kervende meedoogenloosheid, voelde z'n afschuw voor 't zwakke, nietige en verschrompelde onuitroeibaar. Daarom wou ie van godsdienstgefraseer en hervormingsgeleuter niets weten. Hij kon soms 'n heelen avond tegenover Flora, familieleden van haar, of tegen kennissen niets anders doen, met krijscherig-schelle stem als van 'n uitgehongerde kraai, dan spotten en schimpen op al wat zoo'n kring om 'm heen voor heilige, onaantastbare waarheden hield en waar zelfs nooit waarschuwend 'n menschenhand naar wijzen mocht. Hij wist, hoe diep ie ze hinderde, hoe angstige ontsteltenis hij veroorzaakte met z'n wreedste en giftigste venijnwoordjes. Hij wist, hoe hij pijnigde, martelde, kneep. Zoo'n wreede sarring brandde genot in 'm aan. Hij speelde, hoonde dan met z'n gevoel van haat-macht, afschuw-macht. Hij krenkte en haalde neer, hij gloeide
van vreugde in z'n verkleining en vertrapping, omdat ie er dat valsche geleuter over dat ‘hoogere’ mee raakte, dat ‘hoogere,’ dat ie haatte, dat er niet was en waarmee de menschen in zieken waan
| |
| |
zich-zelf vèr boven hem uittilden, menschen als hij, die precies begeerden, wat hij begeerde, geld, macht, grof en fijn genot. - Nu priemde hij ze in hun blaaskakerij en nu gilden ze. Maar wat gaf hij om dat gekrijsch over waarheid! Wat was dat nou weer voor 'n ding! Leeg gekal, woordgespeel en hol geblaas. Er bestond net zooveel ‘waarheid’ als er ‘menschenliefde’ bestond! Waarheid? Dat was hij zelf, dat waren z'n oogen, z'n handen, z'n lijf en wat er binnenin woelde, zìjn begeeren, zíjn denken en zíjn voelen. - Andere waarheid dan zìjn waarheid leefde er niet voor hem. Wat had ie aan andere, algemeene waarheid, die heelemaal niet bestond, 'n leegklankig woord was? Een der meest vooze leugens bleek al dadelijk, juist, dat er ‘waarheid’ zou zijn! - Dat was sluwe uit-den-duimzuigerij, zooals alleen lui van zijn duivelige echtheid die durfden uitdenken. Alle menschen waren op den keper beschouwd één pot nat. En ieder broedde in zich, in 't geheim, de hebzuchtigste neigingen uit. Ieder, die 't tegendeel beweerde, zonder er een ik-voordeel mee te bedoelen, schermde in de lucht, was binnenin voos, gaf zich een schijn-houding, 'n smerig airtje. Geen sterveling was er zonder hebzucht, zonder dat heerlijke gevoel van hou-wat-je-hebt-en-vermeerder-je-macht. Die anders praatten waren femelaars, gekken, overspannelingen en vervalschers van hun eigen begeeren. Wat gaf er nu grooter genot dan liegen, fel, genadeloos liegen, als men er zich mee verrijkte of z'n macht verhoogde? O! hoe genoot ie van z'n valschheid, z'n duizendmaal weg-slingeren en weer terugkronkelen naar principes, als 't noodig was voor z'n macht. Wat genoot ie van z'n draaierijen, z'n listen en z'n praatjes, als 't om lokken, om strikken-dichttrekken en smoren te doen bleek. - En al dat gewawel over vrijheid en verheffing, hij spoog er op, - 't was de verdoeming van 't beste in 'n mensch. 't Was
óók 'n kramptrek van hebzucht, in schijn 'n andere richting uit. Hij wou de menschen dom houên, zoo lang mogelijk! En verpletteren, als ze'm te na kwamen. Trap op ze, trap, trap, dat ze kreunen en krimpen, joeg 't in 'm; en niet alleen zoo in 'n luchtig verachtings-speechje, maar ook met de daad. Leef voor je zelf, dat was zijn opperst beginsel, en richt daar alles naar in. Leef voor je zèlf, denk en doe voor je zelf en breng geen zoenoffers op 't altaar van 't gemeen.
| |
| |
Laat de reukvaten door ànderen met wierook vullen en snuif dan zoo hard je kunt. - Als ie voor zich zelf alléén leefde, kon ie pas echt inkerven en genadeloos zijn. Hij werd gehaat, juist òm z'n macht, òm z'n sluwheid, òm z'n rijkdom. Daar zetten ze dan uit afgunst dat ‘hoogere’ tegenover, waarvoor hij niets voelde, omdat ie 'n woeker-ziel had. Hoe begreep ie er den streek, den nijd van! O! hij wist, hoe heerlijk gierigheid was, uitzuiniging, soms tot krepeeren toe. Was ie 'n vrek? Goed! als ie er maar z'n alles knakkende macht mee hield. Altijd joeg 't in 'm: Soonbeek, wees zuinig, zoo zuinig, zoo gierig en schraperig als je maar kunt zijn. Krab iemand liever 't vleesch bloedend van de vingers, dan dat ie 'n cent van jou bezit speelsch en onnuttig verbruikt. - Nee, als zwart gedrocht, als mensch-monster zou hij niet verschijnen, want hij wist ook wel, dat hem dàt te veel benadeelen zou, maar voor z'n eigen diepste binnenste hoefde ie z'n driften en begeerten niet goed te praten. Hij wou zuinig, fel-zuinig zijn, omdat ie er zich gelukkig in gevoelde en telkens als ie zich 'n maal eten, 'n sigaar uitspaarde en Flora dwong, dit of dat te laten, dan juichte 't in hem van verrukking: zoo blijf je houen wat je hebt, houên! altijd houen.
Daar had je nu Flora met haar telkens flauw vallen! 't Zat in de nieren, zei de dokter. Goed, laat 't in de nieren zitten! Maar als ze nu toch drie, vier of vijfmaal op 'n dag flauw viel, moesten dan al die poehaaiende kennissen maar in kwasi-ontsteltenis schreeuwen: o! God.... haal eau-de-cologne!.... haal eau-de-carme!.... als ze 't hèm toch betalen lieten? Waarvoor was die krankzinnige geldverspilling noodig.... als water, frisch water net zoo goed hielp? Geen van tweeën gaf eigenlijk wat, omdat ze erna tòch weer evenveel keeren van-zich-zelf viel. Als ie 'r soms in de gang, bij de trap, in de zaal, zoo inéén zag neervallen, en er was niemand bij, dan liet hij er kalm liggen, tot ze van-zelf weer bij kwam. Hij was er al aan gewend, las in dien tijd z'n krantje naast haar. - Maar als dat valsch-opgewonden menschentuig er omheen stond en gilde en krijschte om meelij te toonen, kostte het hem altijd minstens 'n kwartje aan eau de Cologne of iets anders.
Daar kon ie van gillen, gillen van woede, dat men zoo
| |
| |
maar over zijn beurs beschikte. Waarom betaalden 't die ‘ontstelde’ schepsels dan zelf niet?
Dus zuinig, zuinig Soonbeek, zei ie zich zelf weer en versterk je machtsgevoel tot in 't oneindige. Want kwelde hij zich-zelf niet, als hij 'n mooie vrouw begeerde en hij zag van haar af om de uitgaven? Martelde hij zich-zelf niet telkens met kleine uithongerijtjes? En had ie met Flora niet soms de heftigste vervloekingen en scènes om wat zij uitgaf aan kleeren, hoeden, schoenen voor haar en de kinderen? - Al ging 't van de rente van d'r eigen geld? Die zelfkwellingen en martelarijen eischten belooningen en de belooning gaf hem z'n zuinigheidsgenot, dat dwars dóór de kwellingen heenbrandde. - En al werd hij er door zoo valsch als 'n adder en zoo wreed als 'n tijger, hij zou nooit, nooit in die passie de geringste verzwakking ondergaan, dat voelde ie als 'n innerlijke wet. -
Er bestond toch niets van al dat dwepend geraaskal over vrijheid, goed-doen en menschenliefde.... menschenliefde.... hihihi!.... we zijn allemaal roofdieren, lachte hij.... we kneuzen elkaar!.... we verscheuren elkaar!.... d'een trekt den ander de lillende stukken uit 't lijf.... en de lippen smakken en de ruige tong likt warm bloed.... m'neer de socialist schreeuwt op 'n vergadering over 't onrecht.... en hij jammert over de ellende.... met den laatsten trein keert ie terug naar huis.... hij rookt rustig 'n lekker sigaartje.... hij pakt 'n bittertje.... en van z'n eigen gehuil is ie al 't smartelijke dra vergeten. Geen wonder! Zoo'n slampamper slaapt net zoo kalmpjes dien nacht als hij.... want hij staat er net zoo goed buiten als hij.... Zoo'n vent leutert, windt zich op, vloekt, schimpt, braakt gif uit, mooi zoo.... allemaal om zelf màcht te krijgen, zoo goed als hij! Dat volk, die ellende.... poehaai! voelt ie zooveel voor als z'n hakken.... Macht, màcht, menschen! - Roofdieren, dat waren ze en bleven ze en hij juichte, als ie ze zoo elkaar zag besluipen, bespringen en de klauwen, huiverend van genot, in elkaars vleeschkwabben slaan! Waarom moest dat wreede, dat bloedzuchtige, dat scherpe en genadelooze nu wèg, verborgen voor al die duffe klets over menschliefde, waar toch geen zier van gemeend was? - Was dat misdaad? Larie! Hij betaalde precies, wat men van 'm hebben moest. Niet één op de wereld, die 'n cent van 'm kreeg. Waar zat nou
| |
| |
't misdadige van zoo'n meening, dat je gebruik mocht maken van je sluwe meerderheid? De menschen, die 't zoo druk over menschliefde hadden, gunden zich zelf niet 't licht in de oogen! - Nooit, nooit zou ie zich door de klanken, die valsche suggestie en vooze gevoels-opwinding laten meeslepen! Dàt was verdorvenheid, diep-rottende en alles aanstekende verdorvenheid, te leeren, dat er menschen leven met broedergevoel voor elkaar. - Bah! hoe kon ie er op spuwen met gal van verachting! Nee, hij had de menschen niet lief en zij evenmin hèm! Hij haatte 'n grooten hoop, verachtte 'n grooten hoop en bleef onverschillig voor 'n groote massa, tot er menschen uit die massa z'n macht kwamen verhoogen, door dingen te doen, waarmee ie ze kon binden aan zijn egoïsme. Dan krampte en steunde 't roofdier in 'm, trilden z'n pezen en zenuwen, dan smakte ie zich op z'n bloedende prooi. Menschliefde? Goed!.... hij was 'n mensch!.... hij zou zich-zelf lief hebben zonder weerga, hij zou zich koesteren in z'n liefde.... zoo fel en begeerig zich-zelf, dat iedereen kon zien, hoe innig hij zich overgaf aan menschliefde! Hij wist 't, hij had heel mooie dameshandjes. 't Was 'n groote bezinningsdaad van de natuur, zoo'n roover, zoo'n woekeraar zulke zachte fijne handjes te geven. - Lieten ze nu maar zeggen, dat ie geen mènsch was, dat ie zich zelf alleen lief had, - dus niet aan mensch-, maar aan beestliefde deed! Goed? Wat gaf de tijger om beoordeeling van z'n vleesch-verscheuringen! Hij wou liever 'n tijger zijn, wreed, genadeloos, gluipend en sluw, dan 'n getemde en gedresseerde leeuw, ronkend in z'n vies zwijnskot met de slaapmuts van den baas op z'n golfmanen! -
Zijn menschenliefde was zaligste genots-opvoering van eigen-ik, in 't doen, wat ie wòu doen voor zich zelf alleen. Wat konden hem Flora, kinderen, kennissen tenslotte schelen? Hij zou zich door niets laten binden. Door niets! Hij voelde 'n huiver, 'n griezel, alsof ie in 't donker op 'n reuzenpad trapte, alleen in z'n tuin, en 't kille bloed 'm oogen en gezicht inspoot, wanneer er gesproken werd over vernietiging van wat ieder voor zich persoonlijk had veroverd. Hij liet al dat geschetter maar af kletteren op 't metaal-pantser van z'n bezit. Wie kon hem daar pakken, krijgen, vastgrijpen? Wie beleedigen? Daar was hij almachtig heerscher! Hij
| |
| |
zou niet wijken en niet meedoen aan de ‘goeddoenerij’ van zooveel stomme rijken, die niet durfden verafschuwen al dat zwoegend gebroed. Wie kon zóó diabolische grillen uitwerken als hij? Wie kon de menschen plots omkeeren als vaten en uit ze laten loopen al hun mooi gezwets en hoog gedoe en gekwikker, als ie met z'n geld-hand naar hun toekwam? Wie kon de wangen zoo vaal zien worden van schrik en zoo fel die femelaars en zwetsers over wijsheid en eerlijkheid en menschenmin op de vingers hameren?
Hij, hij kon doen, wat ie wou. Hij had de màcht! Straks naar Italië en al die romantische meren? Dadelijk, als ie wou, met 'n eigen trein, 'n eigen jacht! Wie deed 'm dat onder al die zwetsers na? Maar Italië zei hem niks meer dan de Nieuwendijk en de romantische meren konden voor hem opdrogen tot kikkerslootjes, dan keek ie er nog niet naar om. Wou ie straks met 'n ballon mee, de lucht in, de knapste ingenieurs stonden voor 'm klaar. Maar wat deed ie in de lucht, zoolang er nog zooveel ruimte was op aarde? Maar hij kòn 't, kòn 't! Dat idée, dat ie alles kon, wat ie ook zou willen, bleef al één verblindende verrukking! Dat was zijn macht! Toch wist ie, dat niet dàdelijk àlles met geld te raken viel. Veel moest ie nog telkens van z'n brandend machtsbegeeren verbergen, veel moest ie smoren, van wat hem gloeiend naar de onstuimige tong schoot. Beleedigd voelde hij zich nooit, in schijn. Maar wraakgierig hield ie elken aangedanen smaad verborgen, tot ie, al was 't jaren later, zich kon luchten. Dan krenkte ie niet alleen terug, maar martelde en sarde hij met fijn gekwel en sluw venijn. Hij boog graag klein, wat boven hem uitstak. Hij had zelf de gruwelijkste kronkelingen gemaakt, de vuilste en vunzigste truken gebruikt, om er met wàt tenminste te komen. En zelf had hij zien voorbereiden de onteerendste schurkerijen in 't groot, met koelbloedig vernuft en oneindig zwendelbesef. Hij had de zware kartetsen van de valsche spekulatie zien richten op de groote massa en de kudden zien vliegen onder de schietmonden, hun eigen dood te gemoet als nachtuiltjes de lampenvlam in. De voornaamste lui had hij zien meedoen en de fatsoenlijkste menschen zien beven van geldzucht. Hij lachtte met haattrek, als men 'm sprak van braaf heid en eerlijkheid op deze wereld. Van z'n jeugd af had ie al met
| |
| |
z'n valsche oogen, waarin de hebzucht schroeide, rondgeloerd en afgeloerd, bij alles en iedereen. Toén al luisterde hij ademloos, naar wàt om 'm verhandeld, verteld werd, naar de in schijn onnoozelste woordjes. De groote heeren zag ie op de vingers, zonder dat ze ooit iets merkten. Hij verloor geen woord. En om z'n ziekelijke nieuwsgierigheid diep te bevredigen en z'n gulzige vraat-oogen te voedselen, verweekte ie z'n praten tot fijne vleierij, niet te zoetig, flikflooierig en nederig, toch zóó, dat geen argwaan z'n woorden beklemde. In zich-zelf geeselde z'n haat en minachting rond, spaarde ie z'n wrok na iedere vernedering óp in z'n donker hart. Hij aasde als 'n jakhals met brandend-zieken adem op 't toeval, 't troebele geluk, al bemorste ie z'n handen met zweet en bloed van onnoozelen en zwakken. Hij greep als 'n waanzinnige naar z'n illusies en visioenen van macht en rijkdom. Z'n heele leven, z'n hijgen en snikken koortste òp in dien woesten, verterenden drang naar 't bezit van goud, dat geldgefonkel en dien zachten ruisch van banknoten, welke hij altijd voor z'n geschroeide hebzucht-oogen zag schuifelen van hand tot hand. Van àl 't afgeloerde, van ál de helsche beursstreken maakte hij gebruik voor z'n eerste kapitaaltje, tot ie eindelijk de woelende werking der win-instinkten in zich voelde gisten en hij met toevertrouwde fondsjes van anderen ging spekuleeren. Won ie, dan was ie rijk, had hij de heete visioenen van al die banknoten, den brandenden klank van al dat zilvergerinkel vlak onder z'n handen, kon ie 't geld maar naar zich toe halen met stuipende vingers, doorsidderd van z'n koortsig begeeren. Dan waren z'n schim-visioenen geen wijkende fantasieën meer, maar werkelijkheden, massief als marmer. En hij won! - Toen, midden in 't win-geluk hield ie op. Dat was de duivelskracht van z'n natuur, plots te breken de zwellende wellust van z'n gloeiendst verlangen. Hij had z'n slag
geslagen. Even duizelde 't in z'n hoofd, wat ie gedaan zou hebben, als ie verloren had. - Z'n slachtoffers begrinniken, want in den machtsgroei van z'n begeeren moest het in z'n hart killer zijn dan in 'n kelder. Hij haatte diep ieder meelij-gevoel met zwakkeren en gevallenen. - 'n Meineedige daad, met avontuurlijk moedsvertoon en sluw-fijn, pervers vernuft doorgevoerd, vond ie ontzaglijk veel hooger staan dan de grootste weldadigheids-voorstelling en 't teederste meelij- | |
| |
vertoon. Nu hij rijk was, gebruikte ie geen stroopkwast meer, kromp en boog ie niet meer, hoefde ie niet zóet te likken, wat zuurde. -
Hij wist voor zich met z'n sjacher-filosofie precies, wat er te koop was in iedere menschenziel. Z'n verachtelijk speurgenot en z'n alles doorsnuffelende onkieschheid, bracht 'm tot 'n satanisch mensch-beschouwen. Z'n wroknatuur schoot dadelijk een diep-donkere plek voor z'n duizelende machtsverrukking, die hij ondergaan had bij z'n plotselingen rijkdom. In z'n grimmige afgunst herwon hij z'n ijlende win-koorts en z'n dóórgroeiende vraatzucht beperkte de overstelping van z'n geldvreugd. Hij bezon, bezon diep en angstig met z'n nuchterst verstand, om te houên, wat 'm toegeworpen was. Z'n wantrouwen hielp hem verkoelen en voor menschen bleef ie heel kalm. - Niemand zag z'n innerlijk geweld en de moordende hartvochtigheid op z'n blank gezicht. -
Nu was de theorie van z'n denken, z'n voorstellingen en z'n sjacherend kombineeren aan de beurt, om te gaan leven heelemaal naar z'n innerlijke natuur en diepst-inwendig begeeren. - Met geld moest alles te breken zijn, ieder geheim ontzegeld kunnen worden, als 't maar met opperste sluwheid en fijnheid van ondoorzichtig vernuft samenging. Hij haatte den smulbroer en toch zou ie hem te barsten laten eten, als ie 'r z'n nieuwsgierigheid mee kon bevredigen en z'n macht mee verdiepen. - Voor geld bukte alles, àlles! Dat wortelde onverwoestbaar in z'n kleinste daad, doorsnerpte z'n geringste woord. Ieder hooghartig verzet, de pralerigste verdoeming van 't blanke slijk viel wég bij 't koortsig gerinkel van goud en iedere verwerper stortte tenslotte in krampen van aanbidding néér voor de demonentronie van mammon, die toch, met 'n zwarte vloek-tong, ontzaggelijk, de zonden en de bloedvlekken van 't onreinste lichaam schoonlikte. -
Hij voelde onwrikbaar, dat men met geld de hoogste biecht, de angstige, van nood doorschreide biecht kon hooren, òpgesnikt uit de bangste menschenziel. Was er iets mooiers dan zoo'n biecht? In alles drong je door! Hij hoorde bedrog, uitvlucht, vervalsching. Hij zag vernieling van geweten, vermoording van rust en genoegen. Hij zag bloot-stoeiing van verborgen driften. Hij hoorde bekentenissen van zwel- | |
| |
gerijen, misdaden, verlagingen en meieedige vervloekingen. Voor z'n oogen leefde verderf en vergalling van alles, wat met schijn-kuische monden van fatsoen en braaf heid zoo in 't algemeen gepraat, eerst lieflijk, voornaam en hooghartig door diezelfde menschen vóór hun nood was uitgekald. - En als de biechteling zweeg, in angstige stameling, vergloeid van schaamte, niet verder durfde, of verborg die zieke en fijne geheimen, waarop Soonbeek juist vlaste, die hij hooren wilde in alle bizonderheid, dan klonk even boven z'n hoofd de klamangstige, geldrammelende hand van den voorschieter, sprak in krampige trekken de vale biechtelingen-mond verder, àl verder.
Met geld voelde Soonbeek zich sterk als 'n oorlogsschip, dat z'n saluts in kanongebulder voor de hongerige belegerden uitdreunde, en kruiste heen en weer, tot krankzinnige smart ze uitdreef tot overgave. Hij stikte half in de visioenen van z'n macht. Z'n bloed ruischte en kookte naar z'n hersenen, als ie telkens 'n wraakje ophaalde en vergold aan wie hem vernederd had in vroeger jaren. En als ie bedacht, ieder uur, iedere minuut weer, wat ie kón doen met z'n macht, z'n geld, dat steeds groeide, àl groeide; als ie voor zich zette, wat ie met één slag kon vernielen tot gruis, af breken en dan weer goeiïgjes bijeenlijmen, dan duizelde ie even zóó hevig, dat ie z'n koelend verstand te hulp riep, om geen krankzinnigheden te doen.
Want in z'n natuur bloedden nog andere driften en angsten, die hem zélf verontrustten, angsten, waarvan ie wel afwou, maar die hem omkronkelden, hem soms de beenderen kraakten in giftige aanknelling van ruw gloeiend-bestaan.
De grootste bedriegerij voelde ie nog niet als straf bare misdaad. Ieder had 't recht er 't snelst zich boven op te werken, als hij vunze list, inscheurende bedriegerij maar zoo wist te beheerschen, dat in 't begin niemand er de woekerpassie, de zoogenaamde laagheid en voosheid van merkte. Als niemand je maar iets kon doen met strafrecht en wetboek. Ieder schepsel moest z'n hoogste genotsbevrediging zoeken in wat hem zelf 't hoogst en 't liefst was, maar toch zóó weinig overdwelmend van zinnen of weg in zoete verstandsverbijstering, dat de nuchterheid en de berekening, de fijnste list-wendingen en de doortastende kombinaties nooit verslapten.
| |
| |
- Vervalsch je wijn, maar heb dan ook de hypnotische kracht, om je slachtoffers te laten denken dat zij 't blankste en zoetste druivensap proeven.
Dat waren machten van den donker-gloeienden geest, die in hem duivelden. - En toch, aan z'n eigen zwakke angsten durfde hij bijna niet denken.
Daar was allereerst z'n asem-ziekte! In 't derde jaar van z'n huwelijk uitgewalmd. Flora had 't met 'n angstschreeuw, die 'm deed rillen, plots geroken. Ze wou van 'm weg en ze gebaarde met zoo'n afgrijselijken walg, dat ie er van vergrauwde. Toen was plots 't jakhalsvuur in de valsche tril-oogen opgegloeid. Ze had gesidderd. Hij had haar overheerscht, haar, angstig-dwepende zwakkeling, met zoo verdoembaar-giftige woorden oversmakt, dat ze verstomd bleef. Ze dacht 'm voor haar verschrikte oogen van gekrenktheid en dolle woede stapelgek te zien worden. 't Groene, valsche vuur fosforiseerde in z'n haat-oogen, die nu niet zenuwbeefden voor háár zwakken blik, en razernij vlamde z'n gezicht uit. Ze zweeg, Flora, viel neer op 'n stoel. Nooit durfde ze meer een woord over z'n maagrottende asemziekte zeggen, en hij voelde zich geweldig tóen in z'n macht op die telkensvan-zich-zelf-vallende vrouw.
Maar altijd knaagde er iets anders in hem, dat z'n genot vergalde. - 't Was z'n opschrikkende gejaagdheid, 't vampyrachtige van z'n wantrouwende onrust. Hij zát bijna nooit thuis. Telkens sprong hij van z'n stoel, liep de kamer uit, de gang in. Van de gang zwierf ie 'n ander vertrek door, overal muizend en snuffelend. Hij had veel prachtige dingen verzameld in huis, of liever Flora, vlak om haar heen. Allerlei fraais nog uit de wittebroodsweken en de eerste jaren van hun huwelijk, toen haar hals z'n heele zaligheid geweest was. - Maar hij gaf nu niets meer om al die mooiigheid. Keek er zelfs niet naar. Hij wist, dat 't waarde had. Toch was 't geen veilinggoed. En dát alleen had voor hem een avontuurlijke en passioneele geschiedenis. - Hij hield bovendien niet van pronkerigen rommel. Hij smachtte naar soberheid, naar zoo weinig mogelijk gedoe om zich heen, óf 't moest koopwaar worden.
Zeker, hij wou in z'n huis wel dolgraag gezelligheid en knussigheid, vooral 's winters. Maar zoo weinig lui bezochten
| |
| |
hem uit eigen beweging en z'n vrouw sliep altijd 's avonds. Dan kniesde ie zich dood in de groote, holle zaal, zette ie zich al meer en meer in den schemer. O! hij wou wel leven om zich heen zien stoeien, gepraat en gelach, maar er duivelde altijd iets onrustigs in 'm, een knagende gejaagdheid, waarvan ie niet af kòn, die klamheid z'n lijf uitgifte en hem soms de smartelijkste zelfvervloekingen op de tong brandde. O! hij wist wel, wat 't was.... niets anders dan z'n kervend, knagend wantrouwen, dat door z'n genoeglijkste minuutjes schoot als 'n heete, overvliegende, helsche jeuk. 't Werd 'n gekwel en gesar als de kruipingen van 'n duizendpoot, die de heete hersenen was ingekropen en nu met de fijne poot-sprietjes z'n binnenste zat te bekriebelen op plekken, waar ie niet bij kon. Soms dacht ie er dol van te worden. 't Was al zoo lang z'n obsessie: niets en niemand te vertrouwen. Niemand in, niemand buiten huis.
Als er geen visite was, zagen ze'm nooit kalm zitten. 't Was 'n schrikaanjagend, wroetend rondgeneus in kasten, gezwerf langs deuren, gesluip in kamers, op zolders. Vooral in de meidevertrekjes en keukens toefde hij lang, heel lang, tegen alle heftige protesten van z'n vrouw in. Met z'n afstraffende, overrompelende ruwheid hypnotiseerde hij de meisjes. Ze rilden voor z'n gesluipgeloer, gestrikvraag, uitgehoor, z'n vluchtig rekenen op muren of aanrechten en schuw dadelijk uitvlakken, z'n heet nagekijk van boekjes, z'n tellen, telkens weer van lepels, vorken, kopjes, schotels en allerlei keukengereedschap.
Die erge, heel erge onrust in 'm had ie pas de laatste drie jaar. Wat was er toch met hem gebeurd? Iets ontzettend vreemds en iets heerlijks tegelijk, iets exorbitants, dat hem bezat, overheerschte, en klein maakte z'n eigen trots, maar toch iets, waaronder hij zwijmelde en zwolg van genot, van 'n heet, brandend-overvloeiend begeeren. Hij, die uit kleinen, berekenden leef-angst, zich nooit aan 'n passie durfde overgeven, uit bloedende vrees, dat ie binnenin vernield zou worden, opgevreten van zinnedrift, hij was nu al drie jaar lang de slaaf van z'n veilingkoop-hartstocht. Op alle manieren had ie 't voor zich zelf willen goedpraten, maar er was niets aan te doen, hij voelde zich, z'n verzet, z'n leefangst getemd door die
| |
| |
passie. - Juist, wijl er voor hem geen finantiëel gevaar bestond, kon ie dien hartstocht niet de baas worden, 'n passie, die al z'n rust, heel z'n huislijk leven opvrat in gulzigste, slokkerigste koorts-jacht. Met Flora had ie er vreeslijke scènes om gehad, zóó erg, dat d'r moeder uit Duitschland er werd bijgeroepen: haar man was stapelgek geworden. Hij deed niets anders dan katalogi lezen, verslinden en kwam weken achtereen niet meer aan 't avondeten. - Maar alle verwijten, alle terechtzettingen liet hij over zich heen stormen voor de koortsige, de inwendig stille bloedingen dempende bevrediging van die veiling-passie.
Toevallig was ie eens door 'n paar kruiperig-beleefde makelaars naar 'n groote avondveiling meegetroond in ‘De Zon’. - Hij was heelemaal niet van plan iets te koopen. Toen ie zich door de mensch-oppropping had heengedrongen, zag ie juist in bod een pendule-coupe, zooals bij hem er precies een in de achterzaal op den schoorsteenmantel stond. Hij schrok, toen ie hoorde hoe laag 't bijna afgehamerd werd. Met 'n halven gil schoot schril z'n stem 'n bod uit. Er werd óver geboden. Hij voelde zich steenbleek worden. Hij bood weer, gejaagd tegen z'n verlangen in. Wat moest ie 'r mee doen? Nòg 'n stel? Hij wist 't zelf niet, maar iets brandends, heftigs en vlijmends in hem, joeg hem voort. Na nog drie óverbiedingen klopte de hamer af. Hij zat er aan vast. - Soonbeek!, gilde ie weer half, in nog vreeslijke nà-aandoening van angst, bij ieder kwartje, dat er òpgedreven werd. Tòch kreeg ie 't toegewezen voor 'n spotprijs in vergelijking met de uitgave van zìjn stel thuis. De bode, die de coupe opzij zette, vertrouwde hij niet goed. Maar uit de knelling van den menschenprop kon ie zich onmogelijk loswerken. Hij zocht naar 'n kenmerk, maar zag niets in de verte. - Na dit eerste bod bléef ie. De koophitte van den spekulant voelde ie weer door zich heengloeien. Hij kocht al meer, al meer, dingen, die hij heelemaal niet noodig had, maar toch hebben wou, omdat alles zoo verlokkend goedkoop ging. De vlammen sloegen hem 't gezicht uit. Hij stond weer half verkneld tusschen de menschen in. 't Was van allen kant één gretig gluren, één ophitsen, één bekamping op leven en dood, 'n dreiging en doodslaan met wat guldens méér. Dwars door de wulpsche en liederlijkste woordspellingen
| |
| |
van 'n groep uitschot-handelaartjes, op àlle voorwerpen ter verkoop aangesjouwd, spoog z'n gilstem bod op bod uit. Hij leefde op. Hij schokte en beefde van emotie. Hij voelde zich niet meer. Hij zag alléén nog den kruier, die de nummers afriep, hóorde alléén nog de bromstem van den notaris, die den boel afsloeg. Bij ieder bod ging er een kramp van verrukking door 'm heen, ook al bood ie niet eens meer mee. Hij vond 't duizelig-heerlijk, dien snellen val van bod en overbod. In die jacht, die woeste spanning vrat 'n nerveuze drang, die 'm heftig aangreep. Hij gloeide mee, hitste mee, joeg, lachte mee. Boven z'n hoofd, langs hem, achter z'n rug, onder 'm door, overal gingen de bod-seinen, zonder dat hij iets zag gebeuren. Hij wist nooit, en niemand, wiè eigenlijk bood, tot aan 't eind 'n naam of ‘geld’-roep werd uitgekrijscht. Je moest wel heel stevig in de schoenen staan, wou je iets hebben, dat je verlangde en toch geen strop koopen. Ook beviel hem zeer, dat de menschen, om hem heen stonden ineen, met felste begeeren bloot. De onbeschofte, de gierige, de bedeesde, de hebzuchtige, je kon ze hier precies zien, zooals ze waren. Toen ie uit 't gloeiende, dampige verkooplokaal, na nog z'n gekochten boel betast en beloerd te hebben, de straat opkwam, bekoelde de Maartwind z'n brandend-klam hoofd. Maar nog vóelde, hoorde hij niets anders dan geroep, zag ie niets anders dan z'n koopen in een heeten nevel van licht. Hij keek niet, waar ie liep. De nachtgrachten stapte ie langs, instinktief. 't Juichte in 'm.... 'n prachtige dag en avond geweest! - Z'n maag rammelde. Hij had honger en hij stierf van de dorst. Nu merkte ie eerst, hoe laat 't al was, dat hij niet gegeten en gedronken had. Wel twintig kafé's liep ie voorbij. De dorst martelde in z'n keel, maar haastiger liep ie door. Hij stierf liever, dan in 'n kafé wat te drinken, waar ie alles thuis voor niets kon krijgen. Dan nog
maar wat flinker aangestapt, 'n kwartier langer dorstmarteling in den uitgedroogden strot.
Van dien dag af liet hij zich katalogi van allerlei soort veilingen toezenden. 't Werd 'n razende toevloed van kleurige drukwerken, lijsten, inlichtingen en uitnoodigingen. Hij voelde z'n kooppassie erin borrelen. 't Gaf 'm 'n geweldige drukte, 'n nerveuze, opwindende bezigheid en een hartstochtelijke afleiding. 't Werd 'n woest feest van nummer-dansen in z'n
| |
| |
brein. 't Gaf hem aanwassende zorgen, maar zaak-zorgen. 't Woekergeluk in 't loswerken van de verkoopdingen schroeide er een gloed overheen. 't Waren geen benauwings-zorgen, geen effekten-angsten, geen koers-koortsen.
Het groote, vurige genot begon al uit te prikkelen met de kijk-dagen. Hij vond niets zaligers, dan dat stiekeme vooruit-zich-vertrouwd-maken met al wat in de warrige lokalen stond. Nummer voor nummer, z'n katalogus in de fijne handjes gekneld, bekeek, betastte, doorsnuffelde en onderzocht hij. Hij vond het er heerlijk, en dolgrappig. Allerlei dingen lagen daar, die je nooit van nabij zag, waarvan hij niet eens wist, wat ze eigenlijk waren. Hij lachte tegen 't schitteren van chirurgische instrumenten, tegen tooverlantaarns en fotografie-toestellen. Nooit had ie zooveel moois en vreemds bij elkaar gezien. Niets ging voorbij aan de scherprechterij van z'n gulzige oogen. 't Was 'n hartstochtelijk neuzen, een nieuwsgierig slenteren, een onkiesch en brutaal indringen tusschen andermans boel, wat een van z'n liefste bezigheden was. - Je kon er bij denken, wat je wou. Vooral op de groote veilingen stond prachtgoed. Daar zwierf ie dagen achtereen. Iedere kruier, iedere makelaar kende hem. Ze hadden 't land aan z'n inhalige, schrokkerige, en wantrouwend-gluiperige onderzoekingsmanier. Als ie wat vroeg, en z'n schelle stem scherpte het provinciaalsche ‘n’-netje aan ieder woord toe, dan schoven ze langs 'm, lomp, onverschillig, zonder boe of ba! Hij gaf nooit 'n halven cent fooi, tilde zich zelf liever 'n beroerte. De kruiers spogen op hem, als op 'n mand rotte appelen. Maar hij grinnikte erom in zich zelf. Geen antwoord, dàn geen antwoord. Als híj maar z'n rustig, wel heet, maar toch dól-plezierig en veilig gevoel bleef houên, wandelend tusschen al die dingen, uit geldnood of door sterfte van de hand gedaan. Op veilingen was altijd te verdienen, bijna altijd, als je oplette. 't Werd azen op de ongelukken van 'n ander. 't Had de makabere bekoring van strandvonderij. Je leegde de zakken van schipbreukelingen, die zwijmden of met gebroken oogen den laatsten adem uitkreunden. Er spartelde een gistend avontuur in. - Hij zwierf maar
lokaal uit, lokaal in. Hij begluurde de menschen, die ook kwamen snuffelen. Daar moest ie z'n slag mee slaan. Hij probeerde te gissen of er kenners bij waren. Zag ie 'n
| |
| |
musikus met lang haar voor 'n kollektie violen staan blijven, dan gluiperig sloop ie naast, tòch achter hem. Hij beloèrde dan sluwigjes, welke nummer hij noteerde na telkens dan dit, dan dat instrument geprobeerd te hebben. 't Kostte hem gloeiende, nerveuze inspanning alles te volgen, maar z'n brandende energie zwol in kracht. Sluw-heet dacht ie: wat jij er voor geeft, is 't mij ook waard. Van den musikus zwierf ie wèg naar allerlei soort handelaars, die hij vaagjes of goed kende. Voor hun oogen deed ie net, of ie maar luchtigjes éven was komen inloopen. Vroegen ze hem, dan zei ie: hè? ja.... hm!.... ik ben juist hier.... niets voor mij.... niets! niets! - Maar gejaagd bleef ie rond de argelooze handelaars heensluipen. Hij bekeek, wat zij bekeken, hij betastte, wat zij betastten en schuw, met sluwe intelligentie neusde hij áf van hun katalogi de nummer-groep, die zij noteerden. Zoo deed ie bij karpetten, meubels, stoelen, bureaux, lampen, linnengoed, kasten, bij àl, wat er stond. O! hij had niets noodig! Voor zich-zelf zou ie voor geen gulden gekocht hebben. Nú was 't voor z'n zaak, die hij denkbeeldige koopers gaf, waarin ie opging, z'n zaak, die heet z'n winlusten streelde. Zoo goedkoop kennis verkrijgen en zoo tegen 'n derde van de waarde boedels inpikken, was 't heerlijkste, dat er te denken viel. Hij snoof de veilingluchten letterlijk op. 'n Theeroos kon niet met zoeter zomeravondgeur z'n neus bekittelen. Houtlucht van kasten, meubels, duffe stank van trijp en pluche; roestlucht van kachels, ijzer, staal, 't gaf 'm een benevelend geluk, een gevoel van veilige gezelligheid en verzèkerde verdiensten-visioenen. En telkens, als ie zoo wat alléen bleef in 'n zaal, wel doodmoe van 't trage slenteren, maar in koorts-energie toch op de pijn-zware beenen blijvend, geen slok en geen hap zich gunnend, zwierf ie terug naar de beste nummers, die hij hondermaal door anderen al had zien
betasten, grinnikte ie in zich-zelf, ik krijg je.... ik.... ik.... ik!
Hij rekende, schatte, rekende weer en nog eens, maakte lijsten van waarschijnlijkheids-biedingen, speelde al vooruit in zich-zelf af, wat er gebeuren ging. Dadelijk verscheurde ie z'n gecijfer. Wantrouwig rekende ie nog eens en schreef weer en de bange emotie, of ie goedkoop dan wel duur uit een samenwringenden worstel van bod tegen bod, z'n nummers
| |
| |
zou los te werken hebben, doorkrampte z'n heel wezen met avontuurlijke begeerten en angsten, die 'm zóó omknelden, dat er niets anders meer voor hem bestond dan z'n veilingen.
Zoodra ie, in de kijkdagen, 's avonds thuis kwam, lei ie 'n stapel vuile, verkreukte katalogi, bekriebeld met aanteekeningen vlak naast z'n bord. Onder 't inlepelen van soep, las ie gretig, at snel, gejaagd, niets proevend, niemand ziend. Hij maakte met z'n fijne vrouwehandjes, potlood-kruisjes en slangetjes, rood, groen, blauw, lachte tegen z'n hiëroglyfischgeheimzinnig neergekrabbelde notities, als ie weer bedacht, wat dit was en dat was, zich herinnerde op wat 'n sluwe wijze hij gesprekjes over een en ander had afgeluisterd. En soms stroefden de wenkbrauwen in frons, als ie aan 'n nummer kwam, waarvan ie vermoedde, dat er hardnekkig om gevochten zou worden. - Flora werd nijdig, stootte 'm aan, vroeg verstoord en beleedigd, of ie 't kwartiertje, dat ie thuis kwam, nu nóg niet den veilingrommel uit 't hoofd kon zetten. Maar doof voor ieder verwijt, ieder woord, hakkelde ie wat uit, zonder zich zelf te hooren.... zei kortaf, gejaagd.... ja-ja-ja!.... ik kom, ik eet al.... goed-goed-goed! - Dan Flora er weer tegen in, om 'm te sarren, z'n verstrooidheid te blameeren voor de oogen van de kinderjuffrouw en de meisjes, die opdienden, - riep weer: Jan.... Jàn!.... eet noe.... Jan, drink!.... Jan, zeg de kinderen 'n woordje.... Jan, daar is 't vleesch.... Jan,.... wil je aardappelen? - En hij, àl nerveuzer, driftiger en wilder er tegen in: Zanik toch zoo niet, Floor.... ik eet.... ja-ja-ja!.... geef maar.... geef maar.... ik eet al...., zich verwerend, zonder van z'n paperassen op te zien, dan alleen als ie 'n hap nam. - Lang vóór en lang nà de veiling- en verkoopdagen had ie al voor niets ooren meer. Hij wist nauwelijks, dat ie 'n vrouw met kinderen had. Kwam ie nu en dan uit de veiling-periode bij door gedwongen rust, wijl er niets te doen was, dan werd hij voor 't gezin onuitstaanbaar kribbig, vitzuchtig, driedubbel lastig en opvliegend-kwaadaardig. Hij bemerkte dan, hoeveel hem aan vertering van z'n vrouw door de
vingers ging, hoeveel ie weer met scherpe kontrole door onbekommerde, luchthartige leef-brutaliteit van Floor had goed te maken, hoeveel ie weer verrekenen moest met de meiden, z'n kantoorbedienden, met z'n kleine huurders, die
| |
| |
'm allemaal poetsen bakten, terwijl hij weg was met heel z'n vervloekte passie in die veilingwereld. Dan zenuwde ie gejaagd door 't heele huis, knauwde zich-zelf, verwenschte hij zich met al z'n geld om z'n nerveuze, gejaagde ellende, z'n onrust, z'n angsten en de dubbele, zwaarder-sarrende zorgen, die hij zich zonder reden in den kop haalde. Nu kon ie zich niet langer inpraten, dat hem de veiling geen finantieel gevaar gaf. Vooral toen z'n veiling-passie pas uitgegroeid was, fel, onweerhoudbaar, liep hij er angstwekkend gejaagd en dol-nerveus bij. Hij sliep er niet van. De opwinding door al z'n cijfers, nummers, kansen van koop en verkoop, kleine en groote berekeningen, matte hem af, vergroende z'n gezicht, maakte hem soms half razend. Hij zag alleen kasten, stoelen, toestellen, nummers. Hij droomde wild en benauwd. Dàn, dat ze'm, stuk voor stuk gekocht, uit de handen wegrukten en kapot sloegen op z'n hoofd; dàn dat ie geen menschen meer zag, maar alleen reusachtige nummers, die spraken, liepen, zaten, met sprekende monden, en ál maar sommetjes verkauwend en weer uitspuwend, de een na de andere. Hij maakte midden in den nacht, als z'n branderige oogen den slaap niet konden vatten, Flora wakker, met gehoest, gekuch, gereken en getel, om midden in den nacht te vertellen, voor hoeveel dit, voor hoeveel dat gegaan was. Hij huilde en vloekte van spijt, als 'm iets ontging, dat later bleek zeer verkoopbaar te zijn. Als Flora dan uitviel, zei: Maar God, Jan... u maakt ons allemaal verrükt met uw veiling, waarvoor doet ge dat?... Hebben we niet genoeg? - dan schrok hij even, beheerschte zich, zei kalm terug, heel geheimzinnig: 't zijn zaken geworden, mooie zaken, daar geef jij toch geen lor om.
Toch begreep ie, zich te moeten beheerschen. De dokter gaf 'm wat broomkalie en hij sliep weer beter. Toen ie den fellen spot, den gloeihaat en afschuw van Flora bemerkte tegen alles, wat van z'n veilingen kwam, zweeg ie van z'n koop-verrukkingen, z'n avonturen-kans, maar kropte alles van z'n passie bijeen. Haar gemopper liet 'm steenkoud, zou wel slijten. Erger was 't, dat ie op de veiling zelf zich niet goed kon bedwingen. Eerst dacht ie, dat ie door vuile intriguetjes van makelaars in de val gelokt was, dat ie niets vertrouwen kon dan z'n levende oogen en eigen handen. In
| |
| |
iedere trek van hun gezicht zag ie iets raadselachtigs, iets valsch. Later bleek dat verbeelding. Maar tot schuim kookte z'n woede in hem áán, als ie iets voor z'n neus zag weggaan, waarvan ie wist, voèlde, dat 't opgedreven werd, alleen, omdat 'n kliek tegenbieders 't hèm niet gunde. Hij beefde dan. Z'n stem gilde weer bij ieder hooger bod. Hij leed afschuwelijk, omdat hij niet hooger wou en tóch, meegesleurd door den magnetischen haat van het vijandige kliekje, weer hooger bood! Tot z'n angst en sidder inéén stolde, 'n krampachtige siddering 'm doorschokte. ‘Ga niet verder, niet verder,’ trilde z'n stem, ze sleuren je 'rin!’ Plots stomde z'n nerveusopbied-gegil, keek de notaris te vergeefs naar z'n valsch-lichtende oogen, die niet meer wenkten in z'n doodsvalen kop, maar alleen trilden, hevig, als stortte 'n beroerte over 'm uit.
Hij vertrouwde niemand meer, liet zich dus ook niet voorlichten. Naar eigen intuïtie schatte en berekende hij weer, als z'n begluur- en afluistersysteem niet lukken wou. Bovendien was ie daarmee al eens 'n paar keer er heel leelijk ingeloopen. Ging er op den verkoopdag iets veel lager dan hij voor zich-zelf getaxeerd had, dan werd ie steenbleek van angstige ontroering. Wat verschrikkelijk weinig verstand had ie toch van al die waar en hoe bar kon ie zich de vingers branden. Ging iets buiten z'n verwachting veel hooger, dan koortste er nog banger jacht in 'm. Heel snel, tusschen de menschbenauwing in, moest ie dan uitmaken, of hij niet door 't haat- en afgunstkliekje opgejaagd werd, of dat er door vreemden werkelijk meer, veel meer geboden werd en 't nummer grooter waarde had, dan ie ooit vermoeden kon. Later werd ie aan die truks en valsche lokkingen meer en meer gewend, ergerde hij zich zelden. 't Was 'n machtsding begreep hij. Al was hij de rijke, ze waren sterker dan Soonbeek, omdat ze meer wisten op dat gebied. Hij snapte wel, dat hij 't ergst gehaat werd door de kleine samen-koopertjes, joodjes en brutale sjacheraartjes, tegen wie niemand durfde bieden, wijl ze er van leefden en de vuilste taal en bedreigingen uitbraakten, als iemand 't waagde, hooger dan hun klubje te gaan. Daar tusschen stookten en hitsten de makelaars òp. Ze begrepen niet, wat die schatrijke kerel met al die dingen toch uitvoerde. Hij kocht wiegen, dames-ondergoed, karpetten, handschoenen, jassen, smokings, rijwielen; hij kocht gordijnen, oude matten,
| |
| |
gedeukte kachels, lavementspuiten, kanten dassen; hij kocht badkuipen, hoeden, veeren; vuile matrassen, oude dekens, smerige sjerpen; hij kocht satijnen rokjes, valsche juweelen en chirurgische spuiten. Ze behoorden hém bij iederen koop. Heele relletjes gilden ze naar 'm toe. Maar z'n steenbleek gezicht bleef ijzig in schijn-rust. Alleen z'n wimpers trilden fel. Hij bood door met bevend-gillende stem. 't Schorriemorrie oversmakte hem met vloeken; hij stoorde zich aan niets, hij keek niet om. Hij bood, boòd, werd al kalmer en minder gejaagd tegen hun verzet in. Een keer gebeurde 't, dat 'n paar afval-koopers, sjofele zwoegers, weer door hèm overboden werden. In dierlijken angst, dat ze 't rommeltje zich voor den neus zouden zien wegkoopen, was één sjacheraar naar Soonbeek gedrongen en had ruzie gezocht. ‘Jij moth mijn nie op me phoote trapphe!’ had 'n zwart-baardige jood 'm toegekrijscht en een stoot voor den buik gegeven. Soonbeek, onthutst, steenbleek, weerde af, zei, dat hij geen voet verzet had. ‘Da' liech'ie, misgazzer.’ Heviger trilden de wimpers van Soonbeek, die er absoluut niets van begreep! Joodje woedde nog wat door en Soonbeek stotterde, verzocht nu dreigend, hem met rust te laten. Toen plots zag ie 't joodje zich in den zwarten baard krabben en lachend hoorde hij 'm zeggen: ‘God zegen je, meneer! ik doch as ú 't waz! neem me nie iebel!’
Toen Soonbeek opkeek naar den notaris, bemerkte ie, dat deze 't nummer afhamerde, zag ie den ruziezoeker grinniken naast z'n makkers, die den heelen rommel gekocht hadden. Toen eerst snapte ie, dat 't een streek geweest was. De jood-sjacheraar had ruzie gezocht om hèm juist buiten en z'n makker aan bod te houden. Hij vond 't een prachtigen, sluwen zet, bewonderde 't overleg ervan. 'n Dag later groette ie 't joodje vriendelijk, maar bood nu feller dan ooit tegen hem en z'n kompagnons in, bedierf hij nog gemeener hun koop-kans van afval voor altijd.
Dat redde hem half. Ze kregen ontzag voor z'n energie en z'n woest aanhouden. In hemzelf was 't 'n bange warrel. Hij sprak, zag, bood in 'n hooge koortsgloeiing van z'n heel denken en voelen. Eindelijk leerde ie al aan de stembuigingen, 't geraas onderscheiden, of iemand zich-zelf op-dreef, of werkelijk een koòper bood, die buiten kliek en klub stond.
| |
| |
Toch moest ie zich verschansen, moest ie veel gewikster kunnen inslaan. Hij ging, omzichtig, zeer sluw en diepdoordacht voorbereid lui bezoeken in allerlei vakken, die op een of andere wijs van 'm afhingen, van wie hij wist, dat ze 'm met sidderend ontzag naar de oogen keken om z'n millionairschap. Ze werden al spraakzaam en nerveus als de rijke man zoo dicht en zoo joviaal op hun lijf stond. Met allerlei sluwe, suggestieve en overbluffende praatjes, soms heel geheimzinnig, alsof er ook voor hèn goud te verdienen was, lokte ie ze mee naar de kijklokalen. Hij hoorde ze aan allen kant uit; een vakman over vloerzeilen, 'n ander over piano's, 'n derde over kristalwerk, over pannen, over pullen, oud aardewerk en over schilderijen. Wat ie brandend graag weten wou, vernam ie uit den mond van die kenners. Toch deed ie precies, alsof hij met al die dingen maar 'n schijntje te maken had. Ze moesten absoluut niet merken, dat ze hem 'n heel grooten dienst bewezen. Als er maar getaxeerd werd. Telkens wisselde ie van personen, koos lui, die elkaar nooit ontmoeten konden, elkaar niet kenden. Onder 't geslenter en sluiks gevraag joeg 't, drifte 't in 'm. Hij wou wel rekken 't samenzijn en toch liet ie ze op 'n droogje; 't nàtje was, dat ze met Soonbeek liepen als goede kennissen. Bij den verkoop raadpleegde ie àl z'n aanteekeningen, voelde ie zich sterk en rustig. Alleen bij antiek goed, porcelein, delftsch, chineesch, ging z'n hoofd weer op hol. Niet één antiquair, dien hij op sluwe manier had kunnen besluipen en meetronen. Ze raadden, wat ie wou. Ze kochten zelf. Hij had er geen snars verstand van. Of ie 't mooi of leelijk vond, daar ging 't hier niet om. Voor zich zelf verlangde hij niets van al dien rommel. Hij dronk even lekker uit 'n grofsteenen koffiehuis-bouillonkop met 'n rand zoo dik als 'n spekpannekoek. Maar 't ging voor enorme prijzen. 't Bedwelmde 'm. Er schitterde 'n fascineerende sfeer van geluk en fabelachtige verdienste om
dat antieke goed. Met dollen angst in 't hart kocht ie soms zoo maar in 't wilde. Den eersten keer 'n stel borden, waarop ie dadelijk zeshonderd gulden winstbod kreeg. Doen? Doen? gilde verrukking en passie in 'm! Neen, houên, houên! Lachend sloeg ie alle aanbiedingen af. ‘'t Is al verkocht,’ riep ie drie, vier antiquairs toe. ‘Aan wie?’ vroegen ze. ‘Aan me zelf, wat jullie er voor geeft, geef ik er ook
| |
| |
voor!’ In dat antwoord herkenden ze in één slag den echten woeker-Soonbeek. Hij stuurde maar naar huis, al wat ie kocht, 'n dolle verzameling van dingen. Flora raasde, schopte tegen die vieze, versjacherde, vuile waar. Hij beheerschte zich, leegde heelemaal, vier kamers boven z'n wisselkantoor en ging daar aan 't kollektioneeren. Nu was ie veel vrijer in z'n aankoopen.
Op de vier kamers, die hij heelemaal had laten leegruimen, begon de felle herleving van z'n sjacher-verrukking. Hij had de duurste en mooiste, maar dadelijk daarop ook de nietigste en smerigste boedel-uitwerpsels gekocht. Hij bood op 'n Apollo-beeld en in één adem dong ie mee naar 'n stel verkleurde kousebanden. 'n Antieke bijbel liet hij samenpakken bij 'n hoopje van zeventig cent: 'n lavementspuit en 'n gebroken portretlijst. Hij bleef de eeuwige konkurrent van de aanzienlijkste en op 't fijne goed azende makelaars en tegelijk van 'n vloekenden, tot 'n goor hoopje bijeengeschunnigden, alles betastenden en bekritiseerenden troep vodden- en afval-koopers, uitgehongerde sjacher-gieren met roofvogelklauwen, het in schijn waardelooze en vervuilde naar zich toe scheurend. In onbestemde wuftheid grilde z'n kooplust in alles uit. Daarom bezat ie 'n allerzonderlingst bijeengeschuimde kollektie.
Op z'n afgelegen, verstilde bovenkamers, door matglas ingesloten, dat niemand hem kon beloeren, begon ie met koortsijver te sorteeren, en in z'n nota-boekjes en cahiers z'n nummers te omschrijven, te berekenen en te prijzen voor eigen verkoop. Wat had ie toch ontzettend veel doorééngekocht, de drie jaren van z'n veilingzaak. En nog lang was ie niet klaar met z'n inventariseering. Vooral de kleiuere koopjes, die hij goedkoop los had gewerkt, gaven hem bij 't sorteeren telkens meevallers, en 'n hevig gevoel van win-verrukking.
Wel was 't zorgelijk, 't sorteeren in allerlei afdeelingen en hoeken!
Dáár had ie z'n portretlijsten van glas, smoezelig en bemorst, en 'n end verder lijstjes van hout. Vlak er naast stapelde hij gevoelige platen en fotografie-gereedschap. Rechtop stonden de kleurige parasols, de rooie, de crème, de zwart-kanten! Boven z'n hoofd hing 't vol kleeren. Voor 't damesgoed had hij 'n heel aparte afdeeling. Voor geen cent mocht
| |
| |
verloren gaan. En 't moest alles hagelrein blijven. Na maanden zwoegen kwam ie eindelijk 'n beetje op orde, stond alles prachtig geprijsd, genummerd en opgepoetst als bij 'n uitverkoop. De muren hingen vol heerenkostuums, jongensbroeken, werkmansbroeken, kolberts, jassen, gekleurde vesten, zwarte, grijze en bruine demi-saisons, kellnersrokken, pandjassen, smokings. Van alles hing er, tot zelfs officiers pakken, matrozenkragen en dragonders-kolbakken. Ieder kleedingstuk hing netjes op houten armen, zonder kreuk of plooi. Alles glansde proper en smetteloos. Hij zwoegde zich liever dood, dan dat er 'n vlekje op mocht blijven. Zelf ploeterde hij met terpentijn en vlekken-zeep schoon wat bemorst gekocht was, dat 't zweet hem van z'n voorhoofd droop. Voor 't goed zelf voelde hij niets. Z'n groot-bevend verlangen bleef: van de hand doen, omzetten met winstjes, en dan altijd maar weer nieuw goed inslaan, zonder ophouden, in koortsjacht. Anderen moest hij geen tijd laten te koopen. Op alles was verdienste, op álles! Dát juist maakte 'm razend nerveus. Hij moest niet bang zijn dat ie zelf geen koopers zou vinden. Dat kwam wel, als hij maar onder den neus weg kocht, gretig, overbluffend! En alles op groote schaal, veel, velerlei, en dan wegdoen. Na uitpakking, ordening en opglanzing werd ie, bij 't overzien telkens van verbazing geslagen, dat hij zoo ontzaglijk veel soort van dingen gekocht had. Soms wist hij zelf niet, hoe ie de nummers omschrijven moest.
Naast z'n parasols stapelden zich groote, kleine en platte kisten met turksche en russische sigaretten; daarboven weer sigaren van allerlei kwaliteit, gemerkt met kleurige lettertjes. Met z'n mathematische werktuigen, z'n lenzen, sextanten, verrekijkers en mikroskopen wist ie letterlijk geen raad! Hij was bang voor de geringste trilling, dat ze defekt zouden raken. Dat net van stangetjes, schroefjes en spiraaltjes vond hij ijzig-teer, om er voor op z'n teenen te sluipen als ie er langs moest. 't Zag er heel geheimzinnig en vernielerig uit. Hij had er, als ie 't zich bekennen wou, grooten angst voor. Als er maar iets kon springen in heel dien rommel, dan was ie verloren. Er waren batterijen, elektrische flesschen met vocht! Kon dat goedje niet van zelf heetloopen? Die moest hij 't eerst loozen, de gevaarlijkste dingetjes! Z'n baro- en thermometers stonden anders veilig gepakt naast z'n stapels
| |
| |
kleurige waaiers, ivoren en verlakten, en z'n wandelstokken. Hij liep tusschen zijn verzameling als in 'n uitdragerij. Iederen dag telde en bekeek ie z'n damesrokken, z'n mantels, stofte ie den boel fijntjes af. O! o! wat had ie 'n grillige en vreemdsoortige dingen! Op de grootste kamer, onder z'n manskleeren had hij 'n vijftien groote speeldoozen staan. Als ie 'n prettige taxeer-bui voelde, haalde hij van twee kasten tegelijk den beugel over, klingelde er 'n karillon-achtig geklank los, waarvan ie in woesten lach schoot. Hij hield heelemaal niet van muziek; pianospel haatte ie zelfs. Maar die speeldoosmoppies, dat populair getriangel lokte schunnige heetigheidjes in z'n brein. 't Tandradachtige staalgetril van die zangkam tegen de puntige cylinderdraaingen amuseerde hem. En of er twee tegen elkaar-in dreunden, 't kon hem niks schelen. Zoo liep ie soms te dansen tusschen het gejoel en tjinkelend geklinkklank van z'n speeldoozen, onder 't plots brommend-veer-verspringen van den cylinder, sorteerend en uitzoekend in binnen-in stil-stelpend genot. Orde, regel, netheid gaf 'm duizelende emotie. Als de nummers van z'n boekjes slag op slag klopten met die van z'n kollektie, juichte ie, stootte z'n schrille stem krijscherig joelzangetjes uit. Dan alles netjes zetten, alles bepoetsen, schoon wrijven; dan overal glansjes en vlammen in opvonkelen. Dan z'n bezittingen op 'n rij, ordelijk, dat ie in stikdonker kon grijpen, wat ie hebben wou, en ie alles kraak-rein wist! Dàt was pas leven.
Heel op de bovenste étage had ie z'n oude petroleum-stellen, z'n porcelein, glas- en aardwerk. Daar stonden half uitgepakte serviezen in hooi, bokalen, kelken, wijnglazen, vischschotels, waschkommen, potten, emaille pannen, en op áángetimmerde planken, gloedrood koperwerk tusschen nikkelen koffiestellen, theepotten en tafelgerij.
Lang niet alles kon hij schoon houên. Dat vrat z'n rust weer weg. Aan alles wou ie soms tegelijk beginnen, maar dan riep hem z'n bediende voor groote zaken, die vóór moesten. Tegenover z'n koperwerk hingen rekken met antieke sabels, klewangs, messen, geweren, pistolen, ponjaards. De ‘moordhoek’ lachte hij in zich zelf. En vlak achter de kamer van steengoed stonden dicht opeengepakt z'n fietsen, stoelen, kanape's, kussens, lei z'n beddegoed, z'n karpetten en gordijnen. 't Stonk er duf en voos. Maar Soonbeek proefde geen duffe lucht- | |
| |
versmoring. 't Hout van de waschtafels en bureaux geurde, de karpetten geurden, de heele boel geurde rond hem, alsof ie langs 'n jongbloeiend klaverveld draafde.
Van alles, van alles had ie, niet te tellen, te overzien, voor duizenden en duizenden! Nu werd 't de groote kunst z'n heele kollektie nctjes, met winst van de hand te doen. Alles was nu haarfijn gekatalogiseerd, 't geringste vodje tot 't duurste stuk. Nu kwam de groote drijfjacht onder z'n familie, kennissen, vrienden, afhankelijken, huurdertjes en knechten.
Dan stond ie op z'n kantoor te loeren, als 'n spin in d'r web. De post kwam in... Een sigaar? - Asjeblieft meneer!... Z'n bediende snoof al onrustig, wist hoe laat 't was, als de patroon zoo liefjes-gul begon. - 'n Praatje! Soonbeek voelt, dat de man geen tijd heeft, wil hem toch niet loslaten... Och, éven maar, wenkt hij geheimzinnig, snel vertrillend de de schrikoogen. De man belooft liever morgen aan te komen, is d'r z'n vrijen dag. - Vólgende dag zit 't sjovele postmannetje als 'n meneertje opgedirkt in zondagsche kneljas, zich zeer vereerd voelend, als 'n paal zoo stijf op 'n krukje vóór de grootste brandkast. De bankbiljetten liggen om 'm heen. Hij telt benauwd een, twee, drie, vier brandkasten! groote heer!... Hij schuift angstig op z'n stoel. Zoo heeft ie nog nooit midden in schatten gezeten. Soonbeek rammelt met de sleutels in z'n zak, en z'n bediende telt voor 't loketje duizend gulden in riksen uit. Postmannetje duizelt, en Soonbeek praat, praat gejaagd, liefelijk, schenkt 'n borrel, dringt nog 'n sigaar op... Postmannetje, half betooverd, beeft, slikt, dampt, begrijpt niets, niets. En Soonbeek met vlugge jachtzinnetjes vraagt, vraagt zonder tijd tot antwoord te laten. Hij overrompelt... Middenin vertelt ie van z'n jongensjaren... dat ie eens vier jaar lang van 'n riks per week geleefd heeft... en met honderd overspaarde guldens voor 't eerst op de beurs kwam, hihihi! Als je zuinig bent, bouw je kasteelen. - Postmannetje nikt, lacht, nikt wèer, rookt, slikt z'n borrel, is betooverd... Soonbeek informeert of z'n vrouw 'n naaimachine heeft, 'n moderne natuurlijk!
Ja-ja-ja? Nee hè?... Hij heeft een te koop, 'n heel mooie, nieuw, fonkelnieuw. Hij versputtert, sneller, overrompelend, jagende zinnetjes, beweert, dat wàt postmannetje in huis heeft, vodden zijn, absoluut vodden. Wacht maar;
| |
| |
hij zal 'm aan 'n boedel helpen, langzaam-aan, langzaam-aan! Of ie broers en zusters heeft, die verloofd zijn? Laat hij ze zeggen, dat ze eerst bij hém komen, voor ze in winkels gaan. Hij heeft alles, alles. Heeft postmannetje 'n kachel? 'n goeie? ja? Kom, laat ie eens mee gaan kijken. Eerst nog 'n likkie? Straks liever, ja straks! straks! ná de zaken, grinnikt z'n lachmond.
Weer begint ie gloeierige praatjes te vergonzen om de ooren van verbluft postmannetje. Hij laat hem z'n heele kollektie zien, de nummers, de prijzen, de sorteeringen in afdeelingen. Hij geniet overstelpend van postmannetjes schuwe, naieve verbazing en van zijn met gròote oogen kijken, als 'n boer voor 'n jankende gramofoon. Er trilt verzachting en liefdoenerigheid in Soonbeek's stem en gespreek. Na 'n kwartiertje heeft Soonbeek hem 'n kachel, 'n stroeve naaimachine en 'n zondagsche pandjas aangesmeerd. Postmannetje pruttelt wel wat tegen... ‘Ik durf nie goed... voor m'n vrouw, ziet u... wat zal diè wel zeggen!...’ Maar Soonbeek raast, overjacht weer. Wat ze zal zeggen, zeggen! zeggen!! dat je voor koopman in de wieg ben gelegd, mensch!
Hij schatert, ratelt, overrompelt met sluwe, haastige driftwoordjes, en valt er tusschen met z'n afbetalingssysteem, zegt joviaal, dat ie ze 't doodgemakkelijk maakt. Hij laat hem 'n lijst zien van lui uit z'n buurt, die precies zoo bij hem gekocht hebben, 'n guldetje per week, wat is nou 'n guldetje per week! voor de helft van den prijs!
Er zit verkooppassie in 'm te gloeien. Of er z'n leven van afhangt, zoo praat ie. Postmannetje wil wel, bewrijft 't zwarte laken van de jas; vindt 'm heel netjes en gaar nie duur voor acht gulden! Is ie vijf, tien jaar mooi mee! Maar... maar... Soonbeek loert, aast! Moet ie nu niet metéén 'n blommig kapothoedje voor moeder de vrouw? Maar postmannetje schreeuwt bang: Nee, néé, meneer, die jas... die mechien... en dat kacheltje!... 't Is nou mooi genog geweest! Goed, goed, goed, overratelt Soonbeek nerveus-gejaagd, bang, dat de klant heelemaal terug zal krabbelen, voor ie weer beneden is. 't Kostte anders maar een-gulden tien, 't hoedje’ perste ie er tòch nog uit. - ‘Waffer hoedje?’ O! nee-nee, meneer... asjeblieft niet, bangt weer 't postmannetje, nu wèg willend.
| |
| |
Soonbeek voelt z'n ingedrilde gehoorzaamheid aan 't vrouwtje. Hij gaat mee, begrijpt, dat ie niet verder mág gaan. Beneden, tusschen de dreiging der brandkasten, den geldklank en 't geroezemoes van straatdrukte, laat hij 'm vóór 't loketje 'n huur-koopkontraktje teekenen. Hij verlangt eerst de volgende week geld, en alles zal netjes naar huis gestuurd worden. -
'n Week later loopt 't storm bij Soonbeek van allerlei soorten lui. Hij zit op z'n hooge kantoorkruk inééngedoken, te genieten, te dampen, te luisteren naar volk voor z'n veilingzaak, en stil te berekenen.
Soms loopt ie als 'n dolle heen en weer, trap op, trap af, gejaagd, alsof ie achternagezet werd. De groote verkoop en de makkelijke winsten spelen 'm door 't hoofd. Hij vertrouwt z'n eigen aanteekeningen niet goed meer. Heeft ie wel alles precies berekend? Niets te min genomen? Klopt alles met z'n eigen boeken? Er jaagt en scheurt een wroegende onrust in hem. 't Krampt door z'n denken, z'n wimpers beven. 't Gaat tè mooi. Maar na een poos overgiert de pret, dat ie zoo kranig alles kwijt wordt, met groote winsten.
Zondags komt z'n groenteman, verlegen. Heel gemakkelijk overrompelt hij dezen groven, zwaren kerel, die in blossige schaamte op alles maar dadelijk ja zegt, uit gegeneerde schuwheid. Vier broeken koopt ie van 'm, zonder passen, zoo maar in 't wild gemeten; tien stel katoenen handschoentjes voor z'n acht kinderen, maar 't zijn alle dezelfde nummers. ‘Hindert niet meneer, 't is bestig zoo’... sulligt de verlegen zware vent, ‘'t zal wel passen.’
Soonbeek heeft lol voor tien. Als ie zulke idioot-klanten meer kreeg! Er bitst minachting in z'n stem tegen zoo'n lammeling. - Tóch hield hij meer van giftig dingen en kampen, van lui met sluwe monden en gierige, felle oogen, die met drooge lippen gejaagd meèrekenen, of ze niet, afgezet worden! Al z'n leveranciers had ie aangeklampt, met geheimzinnig korte briefjes, met fluister-praatjes. Ze wisten niet, wat ze er van denken moesten. Maar ze kwamen toch, een voor een! Eerst wisten ze geen raad. Ze hadden voor die spullen geen geld! Maar Soonbeek lokte, kittelde, vleide met z'n lachmond, lei ze een afbetalingsstelsel uit, verklaarde, dat ze nooit in hun leven weer zoo'n prachtigen kans konden
| |
| |
krijgen, om gemakkelijk aan zóó'n boedel te komen. Hij grinnikt, maakt grappen, stoot z'n ‘ja, hm's’ uit, propt ze vol met gemeene, zware sigaren, schenkt bochtkognac en ouê klare, en kraakt heel voornaam met z'n nieuwste schoenen, pas van de veiling. 't Geurt naar rhum en zoet om 'm heen. Z'n blank gezicht gloeit van hartstocht. Z'n handjes met de fonkelringen wijzen aan. En als ze vragen: Ja maar... hebt u niet dit of dat?... grinnikte ie heel geheimzinnig terug, zegt twintig keer achtereen: ik?... ik heb alles... ik?... ik heb alles! zonder ze nog te laten zien, wat ze verlangen. Kalmpjes neemt ie ze mee, stap voor stap tusschen z'n veiling-koopen doorschuifelend. Eerst laat ie hen de oogen uitkijken van verbazing. Dan houdt ie plots halt en zet ze met den neus voor 't gevraagde. En dan gloeit 't in 'm van trots. Hij overbluft, verblindt ze, ratelt er dadelijk overheen met nieuwe vraagjes, maar blijft toch sluw, koel-nuchter toezien op alles, wat z'n kliënt aanraakt. Hij heeft te gissen, waar ze zinnigheid in hebben, begluurt de gezichten, haalt met kleine, vinnige na-zinnetjes telkens weer terug, wat al losjes beloofd was bij 't eerste gelok. Eenmaal aangeklampt, voelden, op hun beurt, z'n klanten wel verplichting, maar, in den heeten sjacherdrang, géén ontzag meer voor den millioenair Soonbeek; trachtten ze met afdingerijtjes te beknibbelen en de afbetaling al minder te krijgen. In die slagvaardige sluwheid groeide Soonbeek. Dat was voor hem naast de winst, 't zaligste genot. Dat kampen, kracht meten, oversluipen, afketsen, terugslaan en aanvallen, vond ie de machtigste strategie van den handelsgeest, en de sluwe overrompeling er in een taktiek van verrukking-scheppende heerlijkheid. Argwaan kon ie tegenover zich zelf dulden, wijl zíjn wantrouwen toch altijd nóg grooter was. Vooral 'n sybariet onder z'n klantjes had ie dadelijk te pakken, brak
ie in tien
minuten klein.
Prompt dokten ze iedere week, Zaterdagmiddag, op. In glans stond ie dan achter z'n loket, de afschrijf-boekjes gereed, waarin met giftangeltjes adderden de sluwe kontraktjes. Want als ze twee weken te laat waren, vervielen àl hun rechten, kon ie genadeloos terugeischen, wat ie wou, 'n apart genot met nieuwe demonische win-verwikkelingen. - Aan palfreniers en huisknechten van rijke kennissen van de gracht,
| |
| |
verkocht ie prachtig-gekleurde vesten, jassen, handschoenen. Flora hoorde er met minachting over spreken onder de deftige families. 't Was 'n schande, zoo'n vies gesjacher, meende z'n vrouw. Had hij, schatrijk, dat noodig? Op zoo'n uitval koelde dadelijk z'n fijn gesar. Hij grinnikte. Wat? 'n Eerlijken handel zou ie niet mogen drijven? Neen hij was voor niets te trotsch. Hij sloeg 'n kwartje verdienste niet af. Dat moest zij toch al lang weten. En genadeloos ging hij voort met z'n verkoopingen, zonder naar Flora om te kijken.
't Kon 'm wat schelen, of die rijke druktemakers van de gracht hem minachtend bekeken. Overmorgen liet hem toch weer een uit zoo'n bazig en deftig gezelschap roepen, hadden ze hem weer noodig voor geldschieting. Dan wreekte ie zich fijntjes en sarrend op hun grofheid en gesmoorden schimp.
't Ergste sjacherde ie wel met z'n kleine weekhuurders.
Die had ie vast, kon ie dreigen met huis-uitzetten, of aan 'n ander verhuren. Hij had 'n troep woninkjes op de Brouwersgracht, Prinsengracht en in de Jordaan. Domme, brutale, schreeuwerige menschen, maar als de dood voor politie en huisheer. Daar kwam ie zèlf, begoochelde ze heelemaal. - Dol van blijdschap waren ze, op zoo'n gemakkelijke manier aan enkele nieuwe spullen te komen. - Dáár plaatste ie twee stoelen, hiér 'n kanapee, dáár weer 'n nieuwe tafel, elders 'n glimmerig, mahoniehouten kastje. Hier 'n spiegel met vaasjes, daar 'n servies en zoo meer. 't Was erger dan gedwongen winkelnering, door Soonbeek's schaamtelooze suggestie, overhitting en arglistige berekeningen.
Er waren ook onder z'n week-huurders die traag bedenkingen maakten, er 'n krampigen dwang in voelden van Soonbeek op hun schraal beursje, er eindelijk kort en goed niets van weten wilden. Maar Soonbeek liet deze tegenstribbelaars 't minst graag los. Hij wist precies, hoè ze te pakken. - Wacht, als ie nou eens hier die twee deurknoppen liet maken? Noù... asteblieft. Zoo, weken lang, dribbelde ie z'n krotjes rond, lastig, praterig, overheerschend, dat 't de onwillige luidjes groen en geel voor d'oogen werd... Nou kon misschien wel 'n goedkoop blauw papiertje in de voorkamer, maar stònd dat nou zonder dat prachtige mahoniekastje...? zeg jij nou vader,
| |
| |
spreek jij nou! Al die ruitjes d'rin! 't was 'n pracht...! en die biezen stoeltjes, zoo mooi als ze 't nog nooit gezien hadden! - 't Begon zacht te weeken om 't hart der onwilligen. Haastig berekende Soonbeek de kosten van 'n goedkoop papiertje. Had tóch op de vervuilde muren gemoeten! 't Werd 'n felle, halfnijdige sjacher van weerszij, 'n kleine kruishandel, waarbij híj toch overheerschte. - Sluwig verkocht ie die lui z'n slechtste en alleen op 't oog glanzende goed. De afschrijfboekjes en 't kontrakje volgden, brachten weer wat stroeve ontstemming, voelden ze áán als 'n handboei-knelling.
Al negen keer was 't 'm gebeurd, na zes, zeven of tien maanden afbetaling, dat de lui niet verder wilden of kònden. Dadelijk had ie beslag gelegd zonder erbarmen. Soms had ie zelfs gehoopt, bij die en bij die, dat 't gebeuren zou, kon ie z'n macht laten voelen, en meteen 'n nieuwen verkoop met anderen aangaan. Er was dan 'n pijnlijk geworstel van handen, 'n stuipachtig geruggetrek om te houden, wat ze hadden en waarop al zooveel guldens waren afbetaald. Maar Soonbeek, wit van venijn, woedde wat woorden van politie-halen er tusschen, en dadelijk kwam er smartelijke ontspanning in den krampgreep. Enkele der vrouwen snikten dan vooruit. Maar hij voelde zich geweldig en kende geen meelij. Wat zouên ze hèm niet gedaan hebben, in hun plaats? - Soms liet ie zich door zoete pluimstrijkerij van veinzende en huilende wijven wel éven omverpraten, stelde ie nog 'n week uit. Maar als er dan weer niets kwam, werd ie woest, wreed, giftigde ie uit, dat ze 'm nou niet langer nemen konden. Hij liet 't, zonder politie, door z'n loopknecht en kruiers hen uit de handen wegscheuren, toch bang voor gedreig van vóórroepers en aan den dag brenging van zwendel. Van de negen hadden 't acht afgestaan. Eén karonje-jordaanster, die Soonbeek bijna vermorseld had in 'n krankzinnigen drift-uitval, bleef onwillig.
‘Lâ jij d'r es één van je mannetjes ankomme!’ had ze zoo dreigend uitgegild, dat ie schuw was weggedruild. Ze had gezegd, dat ze'r een paar jaar aan waagde, maar dan zou ze 'm toch, waar ie kwam achtervolgen en naschreeuwen als 'n vuilen dief en woekeraar. - Soonbeek beefde nog toen ie al veilig en wel tusschen 't drukke gewoel van de Kalverstraat liep. Nou had ie toch z'n ‘vrouwtje’ gevonden. - Bij dat smerige wijf, dat al tien maanden had afbetaald, was ie nou
| |
| |
telkens den boel komen mee oppoetsen. Hij had wel verwacht, dat ze een of anderen dag niet meer betalen kon. Daarom had ie zijn stukken in de woning brandhelder onderhouên, onder allerlei verdachte en haar argwaan onderdrukkende praatjes, als: ‘Wanneer dat goed niet door iemand onderhouên wordt, die er verstand van heeft, is over 'n jaar al 't politoer d'r af!’ Zoo lapte ie dat sluwigjes en suste ie haar sla-mond. Nooit had ie 't wijf zoo fel gehoord, en nu was ie dáár meteen z'n macht kwijt. Hij begreep dat, nu ie den moed niet had, om 't te laten weghalen, uit angst voor nagekrijsch op straat, wat ze stéllig zou doen, zij hèm de wet ging stellen met afbetaling. 't Woedde in 'm, dat ie door z'n eigen stomheid misschien een schadepost kreeg. - 't Kookte in 'm. Dat moest op 'n stuipdrift uitloopen thuis. - Gejaagder liet ie zich nu inlichten over àl 't doen en laten van 't woeste karonje-mensch, aldoor zinnend op 'n felle neerzwieping van haar macht over hèm. -
Maanden daarna nog stootte 'n plotseling hevig wantrouwen in 'm òp, 'n wurgend-angstige benauwing, dat ie wel eens van 'n heel slechte reis kon komen, als hem meer klanten zóó gingen behandelen. - Wat enorm veel dingen had hij nu al niet uitstaan, en hoe hield ie daar rustig 't oog op? Toch bespiedde hij scherper z'n luidjes, zag ie langer toe, voor hij iets afgaf. Eerst bracht ie bezoek op bezoek, en als eenmaal gekocht was, drukte hij vinnig en koud ze de voorwaarden op de ziel. Want ten slotte had ie uitgevischt waarmee de onverschilligsten onder z'n klanten tóch klein te krijgen waren.
| |
II.
Heel z'n veiling-beheer gaf hem, een z'n tijd wegvretend genot, en de fijne kleurmengingen van z'n trotsch handelsvernuft voerden z'n leven òp tot één gloeiende daad van sjacher. - Daarom kon ie bloed spuwen van gift, als Flora z'n veiling-koopsels beschimpte. Er bestond geen mooier handel, geen genot-zoeter koop, en geen rijker, beter goed dan op de veiling. -
Z'n eenige angst was soms, dat ie met 't inkoopen van allerlei soort dingen veel te ver ging. - Er waren dagen,
| |
| |
dat ie letterlijk van niets kon afblijven. - Leed ie onder 'n soort veilings-geesteszienerij, dan zag z'n gezicht grauwgeel van hebzucht. De dingen zàg ie dan leven, hem wenken, hoorde ie zich toeroepen. Dan gloeiden z'n handen van vurigheid. Soms bleef ie dan 'n week weg, om zich zelf te knauwen, te martelen, al kòn hij niet verdragen, dat, terwijl hij thuis zat, at of dronk of dutte, er hier en daar in Amsterdam groote veilingen waren, met prachtige dingen, waarop verdiend móest worden. 't Idee dat hij thuis zat, en dáár gehandeld werd, maakte 'm razend, verschroeide z'n rustig zitje. Dat was als 'n onthalzing van z'n hebzucht. Hij deed zich schade, groote schade, door niet alles in te slaan wat verkocht werd, en z'n teveel te bergen in z'n eigen leegstaande woningen.
Toch moèst ie dat gemartel en gejaag overwinnen, wijl er zooveel in z'n reken-hoofd krioelde. Hij moest toch begrijpen, dat niet voor ieder ding koopers te vinden waren, en dat ie zich op die manier kleintjes-aan ruïneerde!
Al 't gewirwar van z'n zaken bijéén wekte soms zóó'n woeste, nerveuse gejaagdheid in z'n ziel, dat ie niet meer op z'n stoel kon blijven zitten. Dán vloog hem angst naar de keel, wilde wroeging om al 't vertrouwen, dat hij nog schonk; dán over de veiling-passie, die 'm toch hevig benauwde, wijl hij die voelde als 'n macht, waarvan ie zich wel nooit los kon rukken. Daartusschen-in brandde z'n spijt weer over z'n eigen begeerten-getemper, en 't smartelijk denken aan wat hij al niet weer voor nieuw goed had kunnen koopen, als ie zich zelf niet zóó ongerust maakte om dien hartstocht. - De duivel hield 'n treurzang bij z'n stervende begeerten. Als 'n helsch oorgeblaas ruischte die zang in z'n bloed mèe, door z'n kop. Hij voelde gal bitteren op zijn dorre tong. - Z'n groote geldschieterijen, z'n beredderen van de smerigste zaken gaven hem, nà z'n veiling-vervoering, nooit meer die voldoening, dat breede genoegen, waarop ie 'n maand lang te gast kon gaan met z'n lekkerst-schrokkerige gedachten. De veiling-koopen prikkelden veel fijner, veel dieper z'n sjacher-verbeelden, kombineerden in alle varianten z'n macht, vergroeiden z'n nieuwsgierigheid tot 'n indringend vermogen. - Er duister-gloeide 'n geheimzinnige lokkerij in, die hij alleen zóó voelde en in de brandendste genietingen ómschepte. 't Was
| |
| |
'n offerande aan z'n dronken hartstochten, om ze te stillen, te verzadigen en ze daarmee te misleiden. -
Dan kwamen eindelijk de dagen van beheersching en koopstilstand; tijden, waarin ie z'n vrouw de huishoudboekjes uit de handen rukte, en woest, geprikkeld, naar de groote keuken holde, om te zien, wat daar omging. Dan keek ie in 'n jacht de lijstjes na. Bemerkte hij, dat niet ieder dubbeltje kon verantwoord worden, dan bracht ie de poppen aan 't dansen, vloekte en raasde ie in ziedende drift, stampte van uitzinnigen toorn op de blanke keuken-steenen, schold en beleedigde grof de keukenmeid, de werkmeiden, 't kindermeisje, 't heele personeel, dat ze huilden, en z'n menschen hem bleek en bevend terugkrenkten in geprikkelde woede. Soms sleurden ze hem, in 'n vlaag van saam-uitbarstend verzet, de keuken uit. Maar dadelijk stormde ie weer in, nog feller, met 't schuim op z'n zenuwlach-mond, raasde en schold opnieuw. - Ze bedrogen hem allemaal. Hiéruit bleek, dat koffie van 'n gulden óók voor 't personeel bestemd was. Wisten ze dan niet, dat zij maar van zestig cent 't pond mochten gebruiken? En dááruit bleek, dat ze in de keuken dezelfde boter hadden genomen als bij mevrouw aan tafel. Zoo'n schunnige brutaliteit had ie nog nooit beleefd! En met de thee was 't drie weken net zoo gegaan. Toen werd 't weer gewoon keukenthee! Dachten ze soms op die manier hem arm te zuigen? Hij zou ze striemen! Plebejers dronken geen thee, geen koffie, geen room! Waren ze nog niet tevreden met wat ze hadden? Tuig was 't allemaal; ze gapten voor hun vrijers van de sigaren, van 't brood, van 't vleesch, van de visch, van de vruchten, van de groenten, van den wijn, van alles, alles! Dat zoo'n sul als mevrouw niets zag, kon hij niet helpen. Maar hij zou ze drillen! - Jullie boter van 'n gulden! Vreet stroop! Ik heb van me leven wel niet anders gedaan. -
De meisjes zwegen als 'n stomme kliek; verbeten zich de lippen, sidderden van woede en schaamte. Ging z'n grove scherprechterij dan zoover, dat ie ze op het blanke aanrecht voorrekende, hoeveel er gebroken was, hoeveel ie àf zou houden, dan barstten ze te samen uit, oversnauwden hem met giftige woordmeppen, dat ie grauwbleek en met vreeselijke triloogen, zonder één aan te kijken, éven gebluft, stom bleef. Ze gilden dan om mevrouw, maar die kwam niet voor den dag uit
| |
| |
schaamte en vernederingsgevoel. Soonbeek ondergroef haar gezag met z'n valsche vitterij. Ze schreide dan stil, boven op 'r zachte chaise-longue, maar hij ging voort met z'n stormende kritiek. Al wat intusschen de keuken inkwam, bekeek ie, onderzocht ie. Iedere bus werd ingeneusd en geen pan bleef op 'r plaats. Den groenteboer, den slager, den melkboer, den bakker, den kruidenier, hij wachtte ze 's morgens, 's avonds òp, hardnekkig, en hield ze áán. Ze sidderden, de menschen. Hij schold, heftig, grof, vloekte en raasde, zei plompweg, dat ie op fielterige manier door hen allen bestolen werd. Was dàt 't volle gewicht? Hier, met je neus erop, en weeg nà! Was dàt eerste kwaliteit boter? suiker? Hier, met je neus er op, en kijk nà! meel, zand, krijt!... vuiligheid! Dat hadden ze niet gedacht, hè, dat meneer zelf inspekteerde? De knechten stamelden wat, waren geschrikt, verward, overbluft... Hij joeg, joeg gruwelijk met z'n ondervragingen. Hij zag geen menschen meer. Alleen als zwarte larven kropen angsten van wantrouwen voor z'n oogen. Hij zag van drift en woeste uitzinnigheid bijna niet meer. 't Valsche vuur begon weer te fosforiseeren in z'n oogen. Hij had die winkelknechten, die plebeïsche dieven, wel kunnen fijnknijpen, met z'n dienstmeiden erbij. En werkelijk vond ie soms kleine afzetterijtjes en sluwig doorgestoken kaarten tusschen de meiden en de knechten. 't Maakte hem dol. Met 'n zenuwkrijsch liet ie ze eindelijk los, wees ie ze de keuken uit. Hij kon niet ophouden met razen, en als 'n losgebroken woesteling holde ie door de gangen, rende ie trap op trap af, vloekend, half stikkend in den heetsten argwaan.
Dat waren z'n razende buien, die altijd in veiling-rust terugkeerden en Flora groot verdriet en ongenoegen veroorzaakten. Telkens zei 'n meid haar de dienst op. Bij zoo'n dollen Jan Hen wou geen sterveling blijven, mokten ze. Flora's smart en wrevel koelde zich in de klachten der meisjes. Ze vond 't 'n schandelijke vernedering voor 't personeel niet minder dan voor haar. Zoo'n felle, stekelige Jan Hen, die loerde in potten en pannen, wien de roode gloed van 't koper nooit glanzend genoeg de oogen kon in-vonken, die opstoof bij 't kleinste deukje in een voorwerp, was niet om te dulden. En zocht ie 't niet beneden, dan zocht ie 't boven, op de kinderkamer, de meidenkamers, bij de kinderjuffrouw, overal vinnig rond- | |
| |
loerend op verwaarloozing, vervuiling of vergissingen. Met 'n dierlijk genot kon ie ze dan bovenschellen en sarrendglimlachend zoetjes met vragen besluipen, om los te barsten als ze 'r ingeloopen waren.
Daartusschen grilligde wel eens 'n bui van toeschietelijkheid voor 't personeel. Hij stapte dan met trilwimpers de keuken in en sjacherde met de meisjes over 't aankoopen van waar. Ze moesten vooral beter dingen en den boel veel goedkooper zien los te krijgen bij den groenteman en bij den vischboer. Dan ging ie zelf, in door z'n schrokkerigheid aangehitste gierigheid, afdingen op alles, wat er voor 'n week noodig was. Hij maakte sluwe beramingen, overstelpte ze met sarrende, gejaagde vraag-zinnetjes, spande strikken, vroeg over en weer, om ze er te laten inloopen, en te zien, of ze hem bedrogen en werkelijk wel afdongen, koel, hardvochtig, genadeloos, tot den laatsten cent eruit mergelend. Hij gnuifde van lol, als ie zag, hoe bedremmeld ze voor 'm stonden en hoe hij ze fascineerde. Dan begon ie koeltjes en kalmpjes te cijferen op 't blanke steen van het aanrecht in heel fijn schrift dat ie dadelijk uitvlakte, als Trees of Toos te dicht op z'n handen stonden. 't Waren intieme reken-stellagetjes, waartusschen ie nu en dan zaken-invalletjes en veilinggedachtetjes luchtte, gedachtetjes, die niemand zien mocht. Soms stormde met wild gezang 'n meisje de keuken in, maar dadelijk bestierf haar gejoel op haar lippen, als ze Soonbeek met z'n blank gezicht, z'n kalen kop en trilwimpers, in z'n gluiperig gereken op het aanrecht zag zitten. Langzaam, zacht, begon ie met telkens gesloten oogen, over de voordeelen van koöperatieverbruik te spreken. De meisjes nikten, liepen in en uit. Hij bleef doorratelen. De een nam 'n eind gehoord betoog van de ander óver in gif en wrevel, nu ie weer zoo dwars in den weg zat te Jan-Hennen. Haar knuisten jeukten om hem er uit te smakken, dat ie den nek brak. Maar ze durfden zelfs niet glimlachen. Eindelijk draaide ie van de koöperatie op z'n veiling-bezittingen. De meisjes moesten dit en dat eens koopen. Wat gaf al dat potten? En wanneer was de vrijer jarig?
Hij sjacherde heet, z'n gezicht verwrongen. Hij had mooie japonnen, streepjes en ruitjes, en mooi ondergoed, met ècht kant, grinnikte ie. Ze moesten maar niets zeggen aan mevrouw
| |
| |
en eens stiekem komen kijken. Hij had mooie doozen geurzeep, heel goedkoop, met zilverpapier, en reukwerk... alle soorten. En haarolie... en gekleurde boezelaars... prachtig! Ze konden alles op afbetaling krijgen... alles! En dan stiekem, heel stiekem blijven... en voor minder dan de helft van den prijs in 'n winkel...
Maar Flora had, zoo streng als ze 't kon, de meisjes verboden, ooit iets bij meneer te koopen. Als ze 'r wat van merkte, ontsloeg zij op staanden voet. Tegen die heftigheid durfde Soonbeek niet dadelijk òp. Toch negeerde hij 'r, probeerde hardnekkig door te zetten. Mevrouw had nu eenmaal 'n hekel aan alles, wat van de veiling kwam. Moesten zij 't daarom ook hebben? O! 't verlangen om tegen haar wil in te verkoopen, was dan zoo brandend in hem. Was 't geen eerlijke handel? Mocht hij die menschen niet aan 'n goedkoop stuk goed helpen? In zich zelf was ie diep overtuigd, dat er nergens beter kon worden gekocht dan op 'n veiling. Hij hield de scherpte van z'n provinciaalsche ennetjes in, maar 't hielp niet. Nooit waagde 't 'n meisje op z'n kantoor te komen kijken, tegen zoo fel verbod van mevrouw in.
Vandaag was ie juist weer hevig in de keuken bezig geweest, en daarover zat ie nu na te tobben, en over de woede van Flora, die van zelf wel weer wat kalmeeren zou als de Fleury's daar kwamen.
Tegen half negen bracht 't meisje 'n briefje van Maurice, waarin deze meldde dat ie niet komen kon, wijl Kareltje ziek was en z'n vrouw geen stap uit de alkoof durfde doen.
Hij vloekte, Soonbeek, holde door de gang, schreeuwde naar de meiden, dat ze den brenger van 't briefje even bij 'm moesten sturen. Maar die was er niet meer.
Flora kribbigde iets toen ze 't hoorde, en sliep weer in. Soonbeek joeg door 't huis, trap op, trap af, teleurgesteld en woedend op Maurice, en op 't kind, dat nu juist vanavond ziek moest worden.
(Wordt voortgezet.) |
|