| |
| |
| |
Paedagogiek der ervaring.
Uit de ervaring, door Ida Heijermans. Rotterdam, Masereeuw en Bouten.
Er is in de laatste maanden in ons land om en in de openbare school weer heel wat rumoer gemaakt.
Dè goed georganiseerde vakvereeniging ‘Bond van Nederlandsche Onderwijzers’, die, naast de verbetering van de salarissen harer leden, de verkrijging van een meer zelfstandige positie van den onderwijzer in de school op haar programma schreef, kan het maar niet verkroppen, dat haar wensch, waarvan de vervulling door art. 21 der Wet op het lager onderwijs verhinderd wordt, nog geen wet is. Zij zou willen, dat degenen, die de wet hebben toe te passen, deden alsof zij reeds in den verlangden geest gewijzigd was, hetgeen dit voordeel zou opleveren, dat een latere wet dan slechts zou hebben te registreeren, te codificeeren wat inderdaad in de practijk reeds bestond: de zuiver republikeinsche school, de school zonder hoofd. De heetst gebakerden onder de leden van den Bond gaan nog verder en, ziende dat zij die voor de nakoming van de wet te waken hebben niet bereid zijn om te doen alsof die wet er niet was, trachten zij in den Staat, waarin de wet regeert, een eigen Staat te vormen, waarin hun wensch als wet geldt en daarnaar gehandeld wordt. Gelukt dit dien heet gebakerden niet, dan heeft men de poppen aan het dansen. Het ergst is, dat er meê gedanst wordt door hen, die de fouten van de revolutionnairgezinde onderwijzers op rekening schrijven van de openbare school en daarmede die school veroordeeld achten. Hoort men hen een oogenblik later jammeren over het arme schoolkind,
| |
| |
dat gedoemd is op een dergelijke school te worden opgevoed, dan valt het moeielijk van zich af te zetten de gedachte aan zeker gepantserd dier, waarvan de legende beweert dat het tranen met tuiten huilt om.. de kinderen tot zich te lokken.
Men zij gerust. Het kind dat de openbare lagere school der twintigste eeuw bezoekt, is niet te beklagen. Gehuisvest in ruime, goed verlichte en verwarmde lokalen, in het bezit van de beste leermiddelen, in de gelegenheid gesteld om zich door lichaamsoefening en spel te verpoozen, heeft 't het op school niet alleen oneindig beter dan zijn ouders en grootouders het er ooit gehad hebben - wat slechts een betrekkelijk voordeel zou wezen - maar heeft het er, lichamelijk en geestelijk, zóó goed dat voor verreweg de meesten de school een groote aantrekkelijkheid verkreeg.
En dan - wat de meeste kinderen niet weten, maar waarvan zij toch den heilzamen invloed ondervinden - nooit is er ernstiger studie gemaakt van het kind. nooit heeft men zich met meer liefde en toewijding aan het kind gegeven. Is voor te velen het onderwijs geven nog altijd niet meer dan een baantje en een broodwinning, voor tallooze onderwijzers is het een roeping, een levenstaak waaraan zij zich met heel hun hart wijden. Naast de rumoermakers, naast hen wien de schooltaak als lood op de schouders drukt, is het een lust in de school die frissche, opgewekte jonge mannen en jonge vrouwen te ontmoeten, wien het is aan te zien dat zij leven voor hun kinderen en die dan ook van de meeste hunner leerlingen de liefde en de toewijding hun betoond in dankbare aanhankelijkheid ruimschoots terug ontvangen.
Zulk een lid van het onderwijzers-gild, eene die de opvoedingsleer niet uit de boeken maar uit het leven zelf gehaald heeft, is Ida Heijermans, en wat zij ervoer, de uitkomsten waartoe zij kwam, haar overwinningen en haar nederlagen, heeft zij te boek gesteld in het geschrift, waarvan de titel hierboven staat. Wat dit boekje buitengemeen aantrekkelijk maakt, is de eenvoud, de volkomen oprechtheid, waarmee Ida Heijermans uit hare ervaring vertelt. Zij geeft geen algemeene opvoedingsleer, geen universeele geneesmiddelen voor al de zedelijke kwalen en kleine zedelijke ongesteldheden van het kind, omdat zij wel weet dat men met zulke algemeenheden niet verder komt, en dat elke theorie grauw blijft, die niet geënt is op den groenen boom van het leven en daaraan
| |
| |
haar sappen outleent. En zij weet ook, dat, gelijk geen twee bladen van een boom precies op elkander gelijken, zoo ook geen twee kinder-karakters volkomen gelijk zijn, en dus ook geen twee kinderen op dezelfde wijze behandeld mogen worden.
Dat wist ook wel de ‘gute, verständige’ vrouw van den waard uit den Gouden Leeuw, van wie Goethe ons in Hermann und Dorothea verhaalt, toen zij, opkomend tegen de barsche wijze waarop Hermann door zijn vader bejegend werd, hem toevoegde:
So wird am wenigsten dir dein Wunsch des Guten erfüllet.
Denn wir können die Kinder nach unseren Sinne nicht formen;
So wie Gott sie uns gab, so muss mann sie haben und lieben,
Sie erziehen aufs beste und jeglichen lassen gewähren.
Denn der eine hat die, die anderen andere Gaben;
Jeder braucht sie, und jeder ist doch nur auf eigene Weise
Zoo ervoer het ook Ida Heijermans. Daar stond zij aan het begin van haar werkkring in de school met haar jonge wijsheid in het hoofd en thuis ergens in een la een zorgvuldig weggeborgen acte, - daar stond zij, de vertegenwoordigster van hetgezag. Die jonge wijsheid was examen-wijsheid. Maar grooter, vruchtbaarder wijsheid zou het leven haar verschaffen. ‘Er is voor mij een tijd gekomen’ - schrijft zij - ‘waarin ik begon in te zien, dat ik niet alleen in de klasse was, maar dat wij er met ons allen waren, leerlingen en ik; dat ik geen doode massa voor mij had, maar levende materie; kinderen, jonge menschen met een wil als ik; kinderen, op wie allerlei invloeden reeds gewerkt hadden. Ik begon mij langzamerhand een mensch onder menschen te voelen, die slechts het gezag mocht doen gelden, dat steunde op meerdere ervaring en beter inzicht, - die niets te bevelen had, maar slechts te leiden, - die alleen mocht willen wat in het belang van het kind was.’
Met zulk een opvatting van haar taak weet zij bij hare leerlingen een einde te maken aan het eenvoudig napraten, het zonder-meer aannemen van hetgeen haar wordt voorgezet en voorgezegd, weet zij op te wekken het eigen leven, het eigen denken, hare leerlingen er aan te wennen om uit te komen voor eigen meening, al staat die ook lijnrecht tegenover die van ‘de juffrouw’. ‘En al vragende,
| |
| |
redeneerende’ - zoo vervolgt zij - ‘word ik door mijn leerlingen opgevoed en dwingen zij mij beter en nauwkeuriger na te gaan, te weten, te omvatten.... Het heeft lang geduurd voor ik eerlijk en onbevangen tegen mijn leerlingen zeggen kon: “ik weet het niet”.... maar het heeft ook lang geduurd, voor zij zulk een bekentenis aanhooren konden als iets gewoons, dat niemand vernedert’.
Dit geldt natuurlijk alleen de wat oudere leerlingen, maar hoe zij met de kleintjes omging en leerde omgaan, dit vertelt zij in het hoofdstuk ‘Het wekken tot zelfwerkzaamheid’ op deze wijs:
‘Wat het wil zeggen een kind te leeren denken, dat heb ik pas begrepen, toen ik, nadat ik slechts aan grootere meisjes les had gegeven, met een troepje zesjarigen het jaar moest doorbrengen. Wanneer ik nu op dien tijd terugzie, dien ik met de kleintjes werkte, dan weet ik, dat ook met hen driftige jeugd veel bedierf. Och, er was zulk een zelfbeheersching noodig, om het woord roos zoo dikwijls aan hun ooren te herhalen, dat zij de samenstellende klanken hoorden - en de jonge onderwijzeres beklom in haar denkwereld zulke hoogten van droomen en aspiratiën! Er was zooveel zelfvergeten noodig om al dat klein-kinderlijke naar waarde te schatten en de jonge onderwijzeres kon nog niet door vergelijkingen geleerd hebben, dat het kleine bloempje in het gras even belangrijk is als de hoog zich verheffende koninklijke boom! Maar toch, hoe helder ik het mij ook bewust ben, dat ik in heel veel tekort schoot, ik ben toen gaan inzien wat in de wisselwerking tusschen kind en opvoeder beider taak is. Die zesjarigen, die bijna allen tot mij kwamen als onbeschreven bladen, verlangden van mij voorzichtig te boek stellen; zij waren als stukjes grond, waarin velerlei gezaaid was, waarin allerlei kiemen wachtten op het leven, dat wekken en trekken zou tot groeien.... Er is zoo iets heel moois in, de vorderingen gade te slaan van zoo'n heel klein kindje, te zien hoe de voorstellingen zich verwerken tot begrippen, hoe uit het onbewuste jonge leven de mensch gaat groeien, die de eigen krachten vormt tot trouwe dienaars. En er ligt zulk een groote voldoening in de beteekenis van het feit, dat de volwassene, de opvoeder, slechts te leiden heeft, omdat de groeikracht in het kind zelf is.’
En dan geeft de schrijfster in den frisschen, gezonden trant,
| |
| |
die het, dunkt mij, tot een genot moet maken haar onderricht te ontvangen, tal van voorbeelden van de manier waarop zij tot zelfwerkzaamheid opwekt, door vermijding van dwang, door volkomen eerlijkheid ook in het bekennen van eigen niet-weten, door niet slechts één kind in allen te zien, maar het kind in elk afzonderlijk, door, waar het pas geeft, te waardeeren zonder voorbehoud, door het kind te leeren ‘te luisteren naar zich zelf’, zooals zij het noemt, over eigen gedrag te leeren oordeelen.
Men heeft beweerd, dat zij die geroepen zijn om voor de school en den onderwijzer verordeningen en instructiën te maken, veelal de school niet uit eigen aanschouwing, maar uit rapporten kennen, en er dan maar op los decreteeren. Men vergeet daarbij, dat de opstellers van die gewraakte rapporten de school in den regel wèl kennen uit eigen, dagelijksche aanschouwing - wat o.a. het geval is, waar men, als te Amsterdam, een gemeentelijke inspectie heeft die de autoriteiten voortdurend op de hoogte houdt van het leven in de school -, zoodat het verwijt vrijwel zijn waarde verliest. Lang is er over gestreden of men den onderwijzer het tuchtmiddel van slaan moet ontnemen; en toen Burgemeester en Wethouders van Amsterdam meenden het sinds onheugelijke jaren bestaand verbod van het toedienen van lichamelijke straffen op de school krachtig te moeten handhaven, heeft men het verwijt herhaald, dat de autoriteiten ook in deze toonden, de school niet te kennen en dat zij zich verbeeldden haar met papieren voorschriften te kunnen regeeren.
Maar nu komt hier een zeer vooruitstrevende onderwijzeres, ‘uit de ervaring’ sprekende, hare meening zeggen over het slaan op de school en die meening is in het kort deze: ‘in de school behooren geen lichamelijke straffen.’ Niet enkel hare ervaring als onderwijzeres heeft haar dat geleerd, maar ook hare ervaring als kind. ‘Ik herinner mij, dat een klap, door mij als kind van een volwassene ontvangen, in mij een gevoel wekte van radelooze machteloosheid, omdat ik kleinere tegen dien grootere niet opgewassen was. Ik weet dat er dan drift en leelijke gedachten en gevoelens in mij waren, waarin geen enkele ten goede werkende kracht schuilen kon.’ En de onderwijzeres van ervaring vervolgt: ‘Ik heb nog nooit gezien, dat ruwheid en balddadigheid, al die uitingen welke men door lichamelijke straffen bedwingen wil, er ook werkelijk
| |
| |
door bedwongen worden.’ En dan komt zij tot de conclusie: ‘In de school behooren geen lichamelijke straffen; want wie ze uitdeelt, weet dat hij tegenover een zwakkere staat en zoekt een metgezel in het ruwe geweld, omdat andere middelen niet helpen of niet goed toegepast worden. Hij tuchtigt niet uit liefde tot het kind, maar uit zwakheid, drift, of gedreven door een gevoel van wraak.’
Men moet dit gansche hoofdstuk ‘Straffen’ lezen, met de slotsom: straf zoo weinig mogelijk en pas in de hoogste noodzakelijkheid, om te waardeeren den ernst, de groote liefde voor het kind, de breede, echt menschelijke opvattingen, waardoor deze opvoedster hier en schier op elke bladzijde van haar voortreffelijk boek ons voor zich inneemt.
Dit is nu geen paedagogiek van de boekenplank, geen paedagogiek uit den inktpot, maar paedagogiek uit het leven.
Wil men weten, hoe Ida Heijermans de opvoedster geworden is, die zij hier toont te zijn, dan luistere men naar hetgeen zij zegt op de voorlaatste bladzijde van haar boek: ‘Slechts dit weet ik duidelijker dan ooit, dat opvoeden liefhebben is en dat wij ons werk elk oogenblik slechts half verrichten, wanneer er in ons die stemming niet is, wanneer we door welke oorzaak ook niet liefhebben kunnen.’
En zou dan, in verband hiermede, het geheim van de kunst der opvoeding, een kunst waarvoor men meer nog geboren dan opgeleid moet wezen, waarvoor bijzondere gaven van verstand en van hart gevraagd worden, niet voor een groot deel gelegen zijn in dit ééne: kind zijn met de kinderen? Ida Heijermans is er van overtuigd, en wie nog niet te veel ‘vermethodiekt’ is om genot te hebben van hetgeen zoo frisch uit het leven gegrepen werd, vindt in dit eenvoudige boekje van eene, die geleerd heeft kind met de kinderen te zijn, een schat, waarmee hij in en buiten de school zijn voordeel kan doen.
J.N. van Hall. |
|