De Gids. Jaargang 70
(1906)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
I.Arthur van Schendel is een gelukkig man. Hij is een van de zeer zeldzame schrijvers, wier werk zoo vanzelf-sprekend en gelijkmatig mooi is, dat de kritiek er de menschen niet binnen behoeft te voeren, hier haar lantaarntje omhoog-houdend in een schemerigen zaal-hoek, daar een gordijn op-zij-schuivend, ginds hen poozen doende voor een zilverig uitzicht, om dan weer ze sneller langs onverschillige partijen mee te trekken... want iedereen, die Van Schendel's boekje ‘Een Zwerver Verliefd’ gelezen heeft, moet gevangen zijn in de zoete bekoring ervan. De taak van den criticus echter wordt nu te begeerlijker.... de opene schoonheid, daareven doordwaald, bepeinst hij en zoekt, waaròm het toch zoo mooi was wat hij zag.... en het gevondene, voorzichtig uitgezegd, geve nu anderen de herdenkings-vreugde, waarin helder herkend wordt wat óok zoo gevoeld, maar wellicht niet geheel was bewust geworden. | |
[pagina 153]
| |
Wie Van Schendel leest, voelt zich als wandelen in een zoele klaarte, de lucht is lekker aan de oogen, en het landschap doet zich op in fijne kleur en teer-omtrokken vormen; van moe-worden weet men niet, het pad is effen en de avond is goed; men ademt zoo vrij, en de geluiden klinken helder over het stille land.... De reis voltrokken zijnde, zoo is, bij 't terugdenken aan al wat men hoorde en zag, een wijle de gedempte helderheid nog inniger; dan, waar men de verledene oogenblikken vast wil houden, vollediger oproepen, nauwkeuriger beschouwen, daar wijken de indrukken en de klanken versmelten.... tot, ten leste! - o, men heeft véél gezien en wondere dingen vernomen.... doch eigenlijk weet men alleen maar meer, dat men weemoedig en gelúkkig is geweest. Van Schendel's proza is als herinneringen uit verren kinder-tijd: hoe zonnig ligt nog die tuin voor u uit van het huis, waarin, toen ge nog heel klein waart, uw ouders woonden; onder twee hooge boomen wiegelen ronde licht-plekken op den donkeren, vochtig-harden voorgrond; groen en fleurig gloeit de open achtertuin tot waar een wit-houten prieel in schaduw van schutting en laag geboomte is; er voor speelt ge nu, en nòg is het frissche schaduwlicht om de langzame gestalte van uw moeder in haar grijs-katoenen morgenkleed.... maar hé, hoe kwàamt ge daar...? om dat perk van kleine roosjes heen....? nee, dat was in den tuin van een later huis... wat was er dan toch tusschen het prieel en die hooge boomen? ge zíet toch nog het zilverig schelpen-pad afbuigen? kóm.... doch mèt het sterker denken verwaast al meer het zonnegezicht.... ge wéét niet precies meer hoe alles was; alleen maar het vloeibare liefdegevoel, dat de herinnering er-over-henen vlijt, de atmosfeer, het licht, de geur, alleen maar de essentie, die heerlijker is dan de werkelijkheid wàs wellicht, die is u bijgebleven.
Wat, om in menschen-hoofden de schoonste verbeeldingen te wekken, het leven als van-zelve bereikt met een uitwisschen van het overtollige in vergetelheid, bij den glans van het aangedaan herinneren - dat bereikt de artiest langs den weg zijner beheerschte kunst. Waar vóór de verledene werkelijkheid de herinnering als een sluier van ontroering schuift, daar schept hij zijner verbeeldingswerkelijkheid de ontroering van zijn kunstenaars-gemoed ìn; en | |
[pagina 154]
| |
waar het leven in vergeten wegwischt het overbodige, daar zet Van Schendel's kunst alleen het noodige neer. Het is een bijna onnaspeurbare zaak, de bewogene eenvoud van dit proza, waarbinnen dat geheimzinnige, schemer-heldere beeld van het leven ontstaat, tegelijk vaag en doorzichtig, en houdend in de verbintenis van die twee schijnbaar onvereenigbare eigenschappen dat wóndere, dat zijn weemoed is. In waarheid, hoè ontstaat dit beeld? Het is.... door de ondefinieerbare, achteloos-bekoorlijke glijding der zinnen, nu eens zeer stil, dan weer breeder en voller, plots met een dartelen val of den glimp van een minnelijken lach er door henen.... Het is.... door het vluchtig voorbij-gaan in dien zinnen-vloed van helle vonkjes werkelijkheid, die in het wazige tafereel al-om het leven áan doen gloeien, zoodat de zomer-lucht ineens wademt om u gezicht of het van nacht-regen blinkende struik-gebladerte ruischt langs uw hand.... maar ge kent den weg niet en het verschiet is diep en raadselachtig. Het is.... door die wonderlijke adjectieven vaak, die schilderend, doch vagelijk maar, eigenlijk zeggen de onbewuste gevoelens van wie het ziet of ervaart wat er geschilderd wordt, gevoelens zoo onbestemd als de gevoelens zíjn van argelooze menschen; en het is door de eigenaardige aaneen-zetting van twee zinnetjes in éénen volzin, gescheiden maar door een comma en zonder zware verbindingen, zoodat soms over de vorige een niet meer verwachte sensatie schuift in verrassende frischheid; het is.... om honderd dingen, die door dit lenige proza zich wenden en gevloden zijn, voor ge de ervan ondervondene werking hebt kunnen bespieden.
* * *
Als Tamalone, de vreemde knaap, die later de zwerver wordt van wien de titel spreekt, het ouderlijk huis ontvlucht, is het een koude winternacht: ‘Haastig liep hij door de straten waar in duister de sneeuw zacht ritselend in dichte drift neêrdaalde, zijn schreden maakten een krakend geruisch. Hij dacht hoe hij morgen eten zou vinden, maar vergat dat weer spoedig in zijn blijheid, dat zijn leven ver- | |
[pagina 155]
| |
anderen zou. En hij liep zoo lang, denkend aan de verre landen, tot hij niet wist waar hij was.’
Eerst het verfijnd-sensitieve zinnetje over den sneeuw-val: ‘de straten waar in duister de sneeuw zacht ritselend in dichte drift neerdaalde’, in welke woorden-reeks de lezer even doordringend als onbewust het verdoovende, dicht stuivende, duister-witte voelt door al die doffe i's, door het stil voortdrijvende der aldoor herhaalde d-alliteratie, en de r's van ‘ritselen’ en ‘drift’, die daardoorheen-sprietselen. Haastig liep hij door de sneeuw-suizende straten: ‘zijn schreden maakten een krakend geruisch’.... het sneeuwt, en in deze sneeuw loopt hij, ge hóórt hem loopen, hij loopt door de sneeuw, Tamalone loopt snel door de jacht van sneeuw, Tamalone verdwaalt in den sneeuwnacht - hoort ge het wel in die fijne zinnetjes gebeuren? - Hij loopt te denken, hij denkt aan zijn brood van morgen, maar hij denkt nìet meer aan zijn brood van morgen, hij denkt aan zijn blijheid, dat zijn leven veranderen zou, hij denkt aan de verre landen, waarvan hij zijn gansche jeugd verlangend heeft gedroomd, hij loopt in de dichte sneeuw-jacht en in de lichte landen van zijn toekomst.... en, plotseling, zonder overgang, de bezinning, het verklarende licht: als een bloem gaat het proza open:
‘In den ochtend, die feestelijk scheen van rijkelijk warrelende sneeuw over de lage huisjes, vertrouwelijk onder hun wit-bevrachte daken, vonden de stadswachts hem in het portiek van een kerkje; hun stemmen en een vroegmisklokje klonken broederlijk en welgestemd in de zachte, zedige straat.’
Uit de dichte drift van sneeuw in duister, komen wij in den open-witten bloei van ‘rijkelijk warrelende sneeuw over de lage huisjes’; uìt de ritselende, fijn-snel neer-stuivende nacht-sneeuw in de langzaam dooreen-dwalende groote dons-vlokken van den ochtend die feestelijk scheen; en de huisjes waren ‘vertrouwelijk onder hun wit-bevrachte daken’; immers, het is de eerste morgen van het nieuwe leven!; hij is verstijfd van koude, maar hij is vrij; dit is geen luid-juichende vroolijkheid, maar fijne en stille blijdschap: de besneeuwde straat was ‘zacht en zedig’ en de stemmen der stadswachts en het angelus klonken ‘broederlijk en welgestemd.’ Van Schendel beschrijft niet impressionistisch die ochtend- | |
[pagina 156]
| |
straat, maar hij laat het alles zien, heen door zijn ontroering over dien knaap, die nu een zwerver is. Door de rijkelijk warrelende sneeuw, de wit-bevrachte daken, de portiek van het kerkje, het vroegmisklokje en de menschenstemmen (zoo gedempt-duidelijk als er sneeuw ligt, zoo broederlijk en welgestemd) meenen wij helder iets van dien sneeuw-ochtend te zien en te hooren.... maar het tévens zacht-ontróerende in het ‘broederlijke en welgestemde’ der klanken, het ‘feestelijke’ en ‘vertrouwelijke’ van den aanblik, en de ‘zachte zedigheid’ der straat, maken de helderheid wazig, alsof er flonkerende droppen verdampen.... dit is de weemoedige vreugde over den bevrijden Tamalone en zijn schemerige toekomst, die de schrijver ons, in dit teedere spel van plastiek en lyriek, gevoelen laat.
* * *
Talloos vele zijn de fragmenten, waarin deze bizondere schoonheid, en dikwijls schooner nog dan hier, door Van Schendel's proza henenvloeit. Maar dikwijls nog minder aantoonbaar ook. Toevallig vormen de beide boven-aangehaalde alinea's een in al z'n kortheid volledig stukje uit eenige vlot-vertellende bladzijden, die schielijk een rij van gebeurtenissen doorloopen. Wij hebben gedeelten aan willen halen uit de eerste nachtwandeling van Rogier en Mevena, de geliefden, uit Tamalone's reis met Mevena naar Rogiers legerkamp, uit den liefde-tijd van Rogier en Mevena aldaar, uit den veel-dagigen tocht van Mevena en den zwerver naar Pisa, uit hun beider verblijf in het gastvrij huis van Simon en Josse.... maar meestal bleek een tot enkele volzinnen beperkte aanhaling ondoenlijk. Bijna altijd is mooi fragment aan mooi fragment en aan weer een volgend mooi fragment zoo innig verbonden, zij zijn zooveel mooier dóór elkander en in elkanders gloed, zij hangen zoodanig in elkaar, elkander houdend en voerend tot de heerlijke hoogte hunner saamheid - een guirlande van glanzende proza-bloemen -, dat niet een enkele bloode roos, daaruit genomen, van de wiegelende weelde des geheels een denkbeeld kan geven. En is dit opzichzelf niet een schoone lof? In het werk der tachtigers was niet zelden te zeer in afzonderlijkheid verzorgd wat men de ‘mooie dingen’ ervan noemde; ‘Hoe | |
[pagina 157]
| |
vindt ge dit boek?’ vroeg men, en ‘Er zijn heele mooie dingen in’ was dikwijls het antwoord, dat meende een zeer áfdoende goed-keuring uit te drukken; Van Schendel's boekje nu is niet alleen een boekje waar ‘mooie dingen’ in staan, maar het is een mooi bóekje, een zóó mooi boekje, dat men de ‘mooie dingen’ eruit moeielijk kan doen beseffen, zonder gansche bladzijden aaneen over te schrijven. Toch, wij kunnen de verleiding niet weerstaan, ten minste één van die vele overschoone gedeelten - 't is niet het allermooiste nog, maar 'n niet ál te lang - hier een plaats te geven: (een middag van Rogier en Mevena)
‘Toen zij eenige uren waren gegaan, zetten zij zich neder aan den voet van een ruwen heuvel. Hij sprak nog een wijle van hun geluk, dat eeuwig zou duren, en van hun leven op zijn kasteel, waar hij haar heen zou voeren. Dan zwegen zij beiden en terwijl zij elkander aanzagen van zeer nabij, kleurden zachtkens hunne wangen van ontbloeiend genot, dat hen kussen deed, en streelen en kozen in verwarring, tot zij moede waren en zich nederleîden in het stovende zonlicht hoog in den hemel schijnend. Rogier voelde zich slaperig en dommelde in met zijn hoofd in Mevena's schoot. En eerst toen hij rustig ademde, kon zij hare oogen van hem wenden en naar het verschiet der bergen staren, zich zachtkens verbazend hoe zij daar in de zonnige eenzaamheid vol dwalende geuren bij den geliefde zat, die haar zoo vreemd was, dat zijn gelaat, nu zij er naar zag, haar gansch nieuw was en anders dan zij gedacht had -, terwijl haar vader en broeders, in haar verbeelding lief en welbekend in hun dagelijkschen gang bewegend, zoo verre waren of zij hen nimmer meer zou zien. Even voelde zij verdriet in zich rijzen, doch even slechts, want het zware hoofd in haar schoot was zoo liefelijk onschuldig, dat zij zeker geloofde aan een spoedige verzoening tusschen haar verwanten en hem met wien haar leven nu verder zou gaan.’
Wij zullen niet ook weer dit stuk proza, in al z'n schoone wendingen en fijnheden van sentiment en van stijl en van sentiment-in-den-stijl, gaan analyseeren, en laten dit den lezer. En wij willen beproeven, nog eens een anderen kant van dit | |
[pagina 158]
| |
werk te laten zien, waar Van Schendel niet direct de volle, vreemde zoetheid van zijn proza - warm-dauwig als zuidelijke oogen - op ons in laat werken, doch, indirect en negatief, ons den invloed doet ondergaan van het weglaten van beschrijving, om met enkele verspreide trekjes (wie weet gebeurt het niet in innige onbewustheid!) ons vaag maar, wat hij niet beschrijft, te suggereeren.
* * *
Het ouderlijk huis van Tamalone bijvoorbeeld, het wordt ons niet rechtstreeks beschreven, en toch is het ons vertrouwd.... wij zijn in dat huis gewéest, al zouden wij niet nauwkeurig weten te zeggen wat er in staat... als wij eraan denken, zien we het ruime laag-gezolderde vertrek met zijn houten beschotten en hooge boere-bedsteden, zijn oude donker-kleurige meubelen en zijn breed, diep schouw-bouwsel, waaronder op den haard de blokken vlammen.... wij meenen een vierkante tafel te ontwaren met een rood-geel walmend olie-lampje, en van de zware eiken buiten-deur de ijzeren klink te hooren lichten.... is het waar? het is nu toch ook weer onduidelijk en vreemd, dat vertrek, als dóór den blauwigen rook van het hout-vuur gezien, - we proeven iets bitters, en het is koud. Zoo, ongeveer, zal menig lezer dat huis zijn bijgebleven, als hij ten laatste, na velerlei avonturen te hebben doorleefd, het boekje dichtdoet. Wat nu zègt Van Schendel omtrent dit huis? Op blz. 3: ‘zijn vader was heimelijk verblijd wanneer hij des avonds den jongen met een boek op de knieën stillekens bij het licht zag lezen’.... wij zien, met den vader mee, alleen den jongen wel-is-waar, maar wij zien hem in een sfeer van vertrouwelijk licht, die reeds achter dit jongens-figuurtje de schemerende kamer vermoeden doet. Als Tamalone, na het edelmoedig lotgeval met de dievegge en den dag-en-nacht in de gevangenis, eerst den volgenden morgen is thuis gekomen en zich te bed heeft gelegd, terwijl zijn schreiende moeder met haar werk weer voortgaat, lezen we: (blz. 11): ‘Toen Anfroy thuis kwam van het hof stond hij een pooze zwijgend bij zijn slapenden zoon, zette zich dan aan de tafel, zeide zijn gebed en at, maar hij sprak geen enkel woord, | |
[pagina 159]
| |
zoodat het zeer stil was en slechts de zware ademhaling werd gehoord van den slaper in de bedstede.’ Wij weten hieruit, dat de bedstede van den jongen in dezelfde kamer is waar de vader aan de tafel zit en eet. Spoedig daarna, als zijn vader hem wantrouwend heeft aangezien terwijl hij alles naar waarheid vertelde, begint Tamal vaker laat thuis te komen: (blz. 12): ‘Sedert zagen zij hem thuis op ongeregelde uren; eerst klopte hij laat elken avond aan de deur, klom zwijgend in zijn bed terwijl zijn vader hem schold en hij nog lang daarna het zuchten van zijn moeder hoorde.’Ga naar voetnoot1) Hij klopte aan de deur, en klom in zijn bed.... men voelt, dat hij dus zóó van de deur op zijn bed afging; de buitendeur is in de kamer; het huis is één groot vertrek. Zéér groot is dit vertrek: te bed liggend ‘(hoorde) hij nog lang daarna het zuchten van zijn moeder’.... ook de bedstede der ouders is er dus; en op blz. 14 vinden we er nog ‘de bedstede waar zijn zusjes sliepen.’ Hij ‘klom in zijn bed’; door dit argeloos-ongewone ‘klom’, voor ‘stapte’ of een ander gebruikelijk woord, onthult zich een handelingetje, dat die bedsteden als tamelijk hooge bedsteden doet zien; en door die hooge bedsteden krijgen we een indruk van de gansche boersche bouw-orde der kamer. De laatste avond in zijn ouderlijk huis is genaderd: (blz. 13) ‘Zijn moeder zat bij het lampje en Anfroy in de schouw, met starre oogen waar de hooge vlammen hun licht in spiegelden.’ De vader zat in de schouw; de schouw was dus zeer wijd, en het vuur diep eronder, zoodat Anfroy bij het vuur en nog onder de schouw kon zitten; en door die wijde schouw is ook de kamer weer groot. (blz. 14) ‘de stilte (werd) ontzaggelijk, suizend en ruim’.... Dan, door de plotse gedachte, dat zijn ouders vreemden voor hem zijn, en benauwd door de bange stilte, die maar niemand wil breken, ziet hij, met oogen wijd open van onnoozelen angst, ‘rondom zich naar de oude meubelen’... | |
[pagina 160]
| |
Een oogenblik later: (blz. 15) ‘hij stond op, nam zachtjes zijn kap van een stoel en liep naar de deur. Hij keerde zich om - zijn moeder keek hem boos aan met het voorhoofd geplooid, zijn vader zat roerloos in den vlammenschijn. En geheel onbedacht, duidelijk en zeker, nam hij het besluit nimmer meer terug te keeren, doch naar andere landen te gaan... het was een plotse klaarheid in zijn gemoed, als de glans van de zon in een rivier. Hij lichtte de klink, de tocht voer ijzig door de reet der deur naar binnen (wij zijn niet verwonderd, dat het de buitendeur blijkt), zoodat op de tafel het lampje walmde.’ Dit is alles wat aanwijzingen omtrent het ouderlijk huis inheeft. En dit is zóó weinig, dat, bij het eenvoudig lezen, wij al deze kleine opmerkingen en gevolgtrekkingen naar aanleiding van een stuk of wat over vijftien bladzijden verspreide gegevens niet maken, dàn.... heel achter in ons bewustzijn. Wij hebben aanvankelijk den geheimzinnigen indruk: zeker, wij kennen dat huis van Anfroy, maar hoe kòmen wij het toch te kennen?
* * *
Er zou natuurlijk op zich-zelf weinig verdienste in zijn, ons op zulk een verstolen wijze wat halve kennis van dat interieur bij te brengen - ware het niet juist Van Schendel's bedoeling geweest, die jeugd in een half-duister te houden van liefheid en bitterheid en onbestemd verlangen naar een wijder leven dan het eng-huiselijke. Deze schemer ligt niet alleen over het huis; hij ligt over vele andere dingen op andere wijze, door andere der vele middelen van zijn proza, van welke wij er reeds enkele toonden. En aldus, door louter suggestie, voert Van Schendel ons tot de gewisheid, dat Tamalone, door zijn ouders niet begrepen, zich van het gezag dier eens geliefde, nu stroef-vervreemde lieden mòest vrij maken. In tonen van weemoed en onverschilligheid, fijn en vaag vermengd, doet dit eenvoudige proza hier meer wellicht dan de in subtielste analyseeringen uitgesponnen psychologie vermogen zou. En het is, of dit het leven zelf is, onverklaard, maar met de vlijmende verklaringen er zóó voor oogen en toch ontastbaar in aanwezig.... | |
[pagina 161]
| |
Zoo wordt ons, in enkele zinnen, het ontstaan van Rogier's liefde voor Mevena gesuggereerd, en Mevena's liefde voor Rogier op wondere wijze, want bijna gehéél onmerkbaar. Na den val der stad en zijn plechtigen intocht, maakt in den avond Rogier met een klein gevolg een wandeling:
‘Er stond daar een kathedraal, onvoltooid en zonder torens; de vijf mannen door een open deurtje kijkende zagen in den schijn der kaarsen enkele bidsters geknield. Twee zeer jonge vrouwen traden naar buiten en toen Rogier een van haar aanzag wijl zij passeerde, zweefde een luwe aandoening hem voorbij, of 't herinnering was die al te gauw vervluchtte. En de geluidloos wijkende figuren nakijkende vroeg hij den burger wie zij waren. “Dat zijn de dochters van Lugina,” antwoordde die met een lachje.’ Even verder:
‘Nog zag Rogier dat jonge nieuwe gezicht en hield hij zijn oogen toe of hij zich iets herinneren kon. Voor het paleis bleef hij staan en zag over het plein, waar in den zwoelen nacht gestalten gingen en hier en daar een toorts bewoog. Nu klaarde het voor zijn bewustzijn, dat hij reeds in den ochtend, in het rijke zonlicht, bijwijlen vaag en vervlietend een nieuwe teederheid had gevoeld, en zijn vragende verwondering over het meisje van daareven was hem welkom en behagelijk.’
Een nieuw hoofdstukje vangt aan:
‘In de koelte van den kathedraal, waar hij haar den eersten avond van zijn binnenkomst ontmoet had, zag hij de dochters van Lugina weder, en weder roerde de onvolwassen gestalte van het jongste meisje hem tot innerlijke aandacht en onderging hij de vreemd-kille ontroering van eindelooze zoetheid, van louter genot dat komende was.’
(Heeft hij Mevena reeds gesproken?) En een tweede alinea gaat voort:
‘En Carolus, den getrouwe, trof het weldra, dat er sedert de inneming der stad over zijn meester een frissche bloei was gekomen, een vreugde die zich uitte in sierlijke wijde gebaren en die hem | |
[pagina 162]
| |
hoofsch deed bewegen als een prins. Hij had hem in den kathedraal met vrouwen gezien, hij had hem het huis zien binnengaan waar Lugina vertoefde, de oude vijand van Rogiers geslacht - en hij besloot hem heimelijk te bewaken.’ ‘Hij had hem in de kathedraal met vrouwen gezien’ - Rogier heeft Mevena dus inderdaad gesproken.... hier ligt de rag-fijne lus; en zonder overgang vangt ineens het verhaal der eerste wandeling aan:
‘Buiten de noorderpoort stonden aan den wijden weg den heuvel af kastanjeboomen uit zeer ouden tijd, wier takken zwaar van loof neerbogen tot den grond. In den avond liep Rogier daar geruchtloos en langzaam met een ruiker van rozen, en toen hij aanstonds dicht langs de duistere stammen een kleine vrouw haastig zag naderen liep hij haar met gestrekte armen tegemoet, boog en gaf haar zwijgend de bloemen. Met haar kleine koele hand in de zijne daalden zij den weg af, zij in vluggen gang om zijn schreden bij te houden en nu en dan omkijkende in de donkerte van het gebladert.’
En ge weet het, met de volkomenste zekerheid: ook heeft Mevena Rogier lief. En zelfs weet ge het al: zij heeft hem grooter lief met haar vrouwelijk geheel in hém opgaan, dan hij, de oorlogminnende krijgsman, haar. Want gij voelt, hoe Mevena, ganschelijk niet sluw-behaagziek, zich dadelijk heeft gegeven: langs de duistere stammen, ‘aanstonds’, ziet hij haar ‘haastig naderen’; en, reeds dien eersten keer loopt zij snel ‘om zijn schreden bij te houden,’ - lieve duiding op haar argeloos-groote, blijde overgave; en toch is zij flink, rasch van besluit: ze is gekomen, en, zooals wij na eenige bladzijden zien, niet zonder gevaar voor ontdekking; eerst 's morgens keeren zij huiswaarts en haar zuster wacht aan de achterpoort....; maar ook weer is zij klein-beängst als vrouwen zijn: zij loopt dicht langs de stammen, en nu en dan kijkt ze om.... En zoo staat al in den prilsten aanvang haar figuurtje met twee, drie lijntjes niet anders geteekend dan wij haar later zoo innig en mooi en diep zullen kennen. Ook Rogier staat, zonder uitleggingen, aan het einde van dit hoofdstukje, door hier en daar een enkel woord, duidelijk voor ons. Na dien zwoelen avond en het grootsche en verfrisschende | |
[pagina 163]
| |
onweer, en in de verlaten hut den regen-ruischenden nacht, keeren ze stadwaarts: ‘Op de terugwandeling door het natte gras sprak Rogier luchtig en zwierig over toekomstige vreugde en zij, in dartelen tred naast hem gaande, antwoordde en beäamde met een hooge stem’. Wij doorgronden hem al zoo wel, den oprecht-verliefden en werkelijk ook beminnens-waarden, maar toch ook zoo zwakken en ijdelen man; en daarnaast het heerlijk-vertrouwende vrouwtje met haar ‘hooge stem’! * * * Het is heel jammer, dat juist de figuur van Tamalone-zelf niet tot het einde toe zuiver is gehouden. Het is wel de groote fout - zij 't dan de eenige groote fout - van het boekje, dat wij Tamalone langzaampjes-aan oud zien worden, een bezadigden, opgeruimden monnik van tusschen de veertig en vijftig jaar, om dan, ver in het verhaal, te bemerken, dat hij nog heel jong moet wezen.. De ouderdoms-suggestie begint reeds op bladz. 18, al weten wij, dat daar Tamalone - men zou het kunnen narekenen - nauwelijks twintig jaren is: ‘Maanden lang zat hij alleen. schrijvende in zijn cel, hij voelde zich een oud man worden’. Als hij later het klooster ontvlucht is, hooren wij van vele reizen en langzaam wegtrekkende jeugd-illusiën: ‘En hij werd spraakzaam en gemoedelijk’. ‘Hij zwierf in vele streken’. ‘De burgers in de steden kenden hem als een vriendelijke eerzame broeder, die tallooze verhalen wist’ (bladz. 22 en 23). Met een nieuw hoofdstuk, waarin verscheidene gansch nieuwe personen, zien wij hem weder, men krijgt den indruk van: na jaren. 't Is bij den intocht van Rogiers leger in de stad waar Mevena woonde, dat wij hem ineens als-herkennen: ‘En achteraan, heel alleen, liep Tamalone de minderbroeder met zijn handen op zijn rug en een deuntje zingend’ (blz. 25). Waarom, 't is niet uit te leggen, maar dit is geen jonge man. En deze impressie versterkt zich, wanneer Tamalone het volk aan 't dansen brengt en voorgaat in de rij. Een jonge monnik | |
[pagina 164]
| |
zou dit niet doen, omdat hij weten zou, dat op deze wijze zich te gedragen als een loshoofdig jonkman in het religieuze kleed, te zeer misstaan zou en mishagen. Tamolone daarentegen is populair: ‘Tamalone, die de eerste vroolijkheid had doen opgaan, liep lachend en knikkend door de drukte, er werd gejuicht waar hij ging, en bekers werden geheven’ (blz. 28). Dat is de bejaarde monnik (let op dat ‘knikkend’), die het jonge volk aan den gang maakt; dat is die jolige Tamalone, die oude grappige man, van wien iedereen houdt. Later, met de Fransche studentjes, die hem ‘om nog één geschiedenis’ vragen, voelt men weer dezen zelfden door ieder gekenden en bij allen beminden ouden monnik, die alweer ‘lachend en knikkend’ de ‘luidruchtige’ jongelieden verlaat (blz. 65 en 66). Deze voorstelling, daar ze nergens wordt tegengesproken en o.a. in de hand gewerkt door het driemanschap van oude getrouwen, dat hij met Carolus en Walid den Oosterling vormt, tegenover de jonge liefde van Rogier en Mevena, - deze voorstelling van Tamalone bestendigt zich, totdat wij van bladz. 122 af hem, geleid door de vage intuitie, aldus wellicht de in stilte beminde Mevena te behagen, een metamorphose zien ondergaan, welke buitengemeen verwarrend op den lezer werkt, zoowel met betrekking tot den leeftijd als tot het karakter van den zwerver. Op blz. 122 dan vernemen wij plots, dat hij, inplaats van zijn pij, ‘nu fraaie hozen en een buis van groen fluweel droeg’, op blz. 124 ‘zet (hij) een nieuwe kaproen met roode banden op’; op blz. 127-128 heeft hij ‘kleurige kleederen, met glanzen, hij schoor zijn kin en krulde zijn kneveltje gelijk een edelman’.... de eerwaarde monnik blijkt te bezitten niet een snor of knevel, maar een ‘kneveltje’; op blz. 140 draagt hij zelfs ‘korte kleederen als een krijgsman, gespoorde laarzen, een nieuw zwaard aan zijn zij en een muts met een pluim’, om eindelijk op blz. 142 ons ten hoogste te verbazen - want waar ter wereld haalde de arme klerk dàt alles van daan! - met zijn allerrijksten dos: ‘zijn handen en zijn borst flonkerden van juweelen en goud.’ Nog eens, deze verwarring met Tamalone, dien wij eerst zoo goed meenden te kennen, en wiens nooit uitgesproken liefde voor de vrouw, hem door haren minnaar zelven in bescherming gegeven, | |
[pagina 165]
| |
ons zoo diep had ontroerd, - deze verwarring met Tamalone blijft een groote zwakheid in dit overigens zoo mooie werkje. De eerste honderd-twee-en-twintig bladzijden echter, welke, vóór die verwarring ontstaat, ook een volkomen zuiveren Tamalone geven, zijn zoo goed als vlekkeloos.
* * *
De talrijke neven-figuren om Tamalone, Rogier en Mevena heen, al verschijnen ze nog zoo kort, zachtkens-vanzelve zijn ze in den vloed van dit leven als op-genomen. Van Schendel beschrijft ze niet, zoomin als hun omgeving (waardoor ze allicht te veel naar voren zouden komen), noch laat hij het bij een simpele of met een enkel woord wat aangedikte vermelding (waardoor, of ondanks welke, ze doode plekjes bleven in het verhaal) - maar hij zegt iets van hen in dier voege, dat het is òf een gewaarwording omtrent hen van de hoofdfiguur, die met hen in contact komt, òf dat we ze een oogenblik bezig zien, zoodat ze onmiddellijk voor ons bestaan. Wat zegt de schrijver bijvoorbeeld van Tamalone's in-de-leer-zijn bij den zilversmid? ‘Hij zou in de leer gaan nu bij een zilversmid. En Tamal, beschaamd over zijn luiheid, ging trouw naar den winkel, waar hij aandachtig werkte; weldra voelde hij het tintelen van de onrust weder, die hem verlangend deed uitzien naar den Zondag, om ver te kunnen loopen en aan de vreemde oorden te denken; maar hij bleef bestendig en zat ijverig gebogen op de werkplaats, waar slechts den ganschen dag het fluiten van den ouden meester klonk’ (blz. 4 en 5). Ziehier alles wat wij omtrent den zilversmid vernemen; maar de werkplaats is geen abstractie meer.... de lucht beeft er en is zonnig van geluid; de oude baas gaat er op en neder, een levend mensch.... wij hooren hem, den ganschen dag! Achter in het verhaal lezen wij, hoe de zwerver op een Zondag de poorten van Lucca binnentrad: ‘Daar hij honger had, zocht hij de woning van een oud bekende, Marco genaamd, een bezadigd man die metalen mengde en studeerde’ (blz. 167). | |
[pagina 166]
| |
Er staat niet, dat Marco een alchimist was, maar dat hij ‘metalen mengde.’ Zoodoende is, al dadelijk, Marco nièt de abstractie van iets vreeselijk-ergs, maar een eenvoudige man, dien wij aan zijn werk zien. Vinden wij nu later nog, onder het verhaal van wat Tamalone dacht en deed dóór, dat Marco zijn gereedschappen schoonmaakte, met zijn kroezen bezig was, of een fleschje met vloeistof ophield tegen het licht, dan zijn ons deze dingen, zonder dat wij er in 't bizonder acht op slaan, aangenaam vertrouwd; wij kennen den man immers? - terwijl van den ‘alchimist’ deze handelingen een lagere nieuwsgierigheid zouden hebben geprikkeld, en onbevredigd gelaten. Wat dieper van tint en wat voller van toon staan belangrijker bijfiguren als Carolus en Walid en Lugina, of Simon en Josse en Baldo, wat dichterbij ons. Maar overal in het verhaal, wat gedempter of wat helderder, gaat het gerucht van het leven, en, wat nader of wat verderaf, alzijds zien wij het wemelen. En zoo, als voor een zacht-gekleurde ruischende verte, rijzen en schrijden de hoofdpersonen, wadend door de bloeiende werkelijkheden der wereld, die ze zien met hun lichtende oogen en hooren en voelen en in-ademen, gaande warm-kleurig en luide als in een verhoogde realiteit.
* * *
Zooals Van Schendel, in stede van langs den indirecten weg der psychologische analyse, langs den directen weg der suggestie ons de ziels-bewegingen zijner personen beleven doet, - zoo brengt hij ons, inplaats van door historische beschrijving, ook door suggestie in den primitieven tijd der middeleeuwen. Wij dienen echter te bekennen, niet altijd onafwijsbaar het middeleeuwsch Italië voor ons te krijgen, dat toch bedoeld is. Een enkele maal kon er evengoed sprake zijn van Vlaanderen of van Frankrijk, en meer nog, vooral in den aanvang, van oud-Duitschland; zoo hebben wij nu en dan, waarom weten wij niet, aan een stad als Nürnberg moeten denken. Doch dit is een zaak van ondergeschikt belang; Van Schendel | |
[pagina 167]
| |
wìl zoo weinig concreetheid, dat een niet onwrikbaar vaststaan van oord een zeer geringe hindernis is in onze verbeelding. Ook doen de inderdaad Italiaansche menschen, als bijv. Lugina, en het vaag verhaal van den strijd tusschen keizer en paus, dat zekere vlottende van de plaats-der-handeling spoedig ophouden. En daarenboven is de toon voortdurend van dien aard, en dat is de hoofdzaak, dat wij ons steeds in een verren tijd voelen en nimmer, gelijk dit in Drogon, Van Schendel's eerste boekje, nog wel eens voorkwam, als bij verraad ons plotseling in het dagelijksch leven van nu vinden overgeplaatst, - bijv. waar Drogon zegt: ‘Pardon, Ermgarde....’ (blz. 78).Ga naar voetnoot1) Innig middeleeuwsch is reeds de eerste volzin van het werkje: ‘Toen Tamalone een knaap was van dertien jaren, bleek en bescheiden, was hij het meest geliefde kind van zijn vader, die hem altoos bij zich verlangde, hem 's morgens medenam naar het hof van den baljuw en hem zijn boek liet dragen.’ En drie zinnen verder lezen we hoe een priester, die Tamalone gezien had en ‘getroffen (was) door de zonderling teedere bekoring dier donkere oogen’, hem medenam, om hem zingen te leeren, ‘naar zijn kapel, achter het gasthuis bij de rivier.’ Het zijn vage penseelstreken als deze, het zijn dergelijke fijne en evene aanduidingen, die voortdurend den lezer houden in die sfeer van vreemde eeuwen, waarin een geschiedenis zoo wonderbaar kan zijn als deze, en in dat wonderbare haar bizonderen geur vinden. De schrijver voert den lezer gestadig in zoo verheven verhaal verder, dat men naar lagere mogelijkheid, waarschijnlijkheid, narekenbaarheid niet omziet. Wie zal, bij voorbeeld, het in zijn hoofd krijgen te gaan informeeren, of Simon en Josse geen kostgeld van Mevena en Tamalone verlangden, toen zij hun verblijf zoo lange maanden begonnen te rekken; of wie zal het er zich moeilijk over maken, hoe Mevena dan wel aan geld zou zijn gekomen, terwijl haar vader niet eens mocht weten waar zij zich ophield? | |
[pagina 168]
| |
Dit gedeelte van het verhaal - het vrouwtje voor haar venster, in gelukkige peinzing uitziende over de bedrijvige kade, wijl in zijn kooitje onder haar raam een vogel jubelt den ganschen dag - dit gedeelte is van een zoo blanke, zacht-goudene mooiheid, dat geenerlei bezwaren mogelijk zijn. Waar dus, omgekeerd, dergelijke bezwaren zich gelden doen, daar moet de toon wel lager zijn gestemd. En zoo is het dan ook in het wat holle fragment, waarin Tamalone met Mevena en haar kind, van uit Pisa, Rogier bezoeken gaan in het keizerlijk kamp. Wat voor positie had toch die Rogier in het leger, vraagt men zich daar af.... hij is in hoog aanzien, hij dobbelt mee in de tent van den koning, die hem naast zich roept; als Rogier het slot heeft verrast, stijgt de koning van zijn paard, ‘drukte hem de hand en zeide toornig, dat minstens vijf edelen het boeten zouden’ (dat Rogier gewond was); 's avonds drinkt de koning op hem en zegt, dat de keizer alleen in staat is ‘hem de eer te geven welke hij verdiende’; later stelt de keizer hem inderdaad ‘tot stadhouder over het land’.... en toch heeft een heer van Romano over zijn huwelijk te zeggen; en zelfs een eenvoudig edelman, Montefeltre, kan Tamalone blíjven vervolgen, nadat hij vernomen heeft dat deze een vriend van Rogier is; en Tamalone, bij Rogier zelven staande, acht toch zijn laatste uur geslagen, als Montefeltre hem daar vinden zou.
* * *
Hoe komt het, dat, in het algemeen, de krijgs- en ridderhistories van dit boekje minder geslaagd moeten heeten dan het overige? Hierdoor wel, dat Van Schendel meer het primitieve sentiment van middeleeuwschheid wil gaande maken, dan de middeleeuwsche wereld ten volle reconstrueeren; maar dat dit algemeene sentiment tusschen alleen iets van helmen en hozen, en degens en borstweringen, spoedig een zekere gemeenplaatsigheid niet zou kunnen ontloopen; en dat dus hier is moeten gestreefd worden, te opzettelijk, naar wat meer ‘couleur locale’. En nu raakt hij te dicht in de buurt van een ander modern schrijver, aan wien men bij dit onderwerp dadelijk denkt.... en inderdaad, de gedeelten van ‘Een Zwerver Verliefd’, waarin oude oorlog beschreven wordt en | |
[pagina 169]
| |
tafereelen bewegen uit middeleeuwsch ridderleven, doorstaan, hoewel zuiverder proza, geen vergelijking met het wonderlijk maar wondere waarden bergend werk van Ary Prins. Het werk van Ary Prins, ongetwijfeld, is, in zijn geheel, een vergissing geweest. Men kan niet zeggen, dat het gesteld is in de Nederlandsche taal. Sommige, en van de relatief-schoonste partijen eruit, schijnen veeleer, met hun vermoeiend-aanhoudende historische infinitieven, een al te letterlijke vertaling van het prachtig en rijk en vurig-dramatisch Latijn, zooals Tacitus somtijds het schreef. Het is Latijn, dit on-Hollandsch proza. Intusschen, moge dan Ary Prins niet een schrijver zijn, die in alle eeuwen, dat het Nederlandsch nog bestaat, de groote en algemeene bewondering zal hebben van het nageslacht - zijn boek ‘Een Koning’ is een schat van intense schilderingen en fel-stille visioenen, als weggesloten in een kistje van versteende woord-wanden, die geen levende taal werden, - een schat, welke gedolven zal worden in een verren tijd door een monnik of een arbeider of een opgetogen zonderling, die waanzinnig van vreugde zullen staan om de stijf-vervroren maar onvergane en onvergankelijke rijkdommen, die hun eigendom werden.
Tot een vergelijking van het onderhavige gedeelte van Van Schendel's werk met het werk van Ary Prins, kunnen wij bijvoorbeeld naast elkaar zetten de heerschers-figuren, zooals Van Schendel en zooals Ary Prins die geeft. Het gaat echter niet aan, den door Van Schendel metterdaad ten tooneele gevoerden koning - 't is eerder een opera-baryton dan een mensch - te stellen tegenover de hooge konings-figuren van Ary Prins. Immers, die ‘koning, met blonde krullen en lachend blauwe oogen, bij een tafeltje gezeten met de edelen’, is slechts een met blijkbare onverschilligheid behandelde bijfiguur; al behoeft ook een bijfiguur - 't is Van Schendel-zelf, die 't ons heeft laten zien - niet banaal te wezen. Wel daarentegen mogen wij zijn met liefde beschreven ouden keizer bij eenige overeenkomstige fragmenten van Ary Prins houden. Zie de hooge gestalte van Dragamosus ‘hoog op zijn zetel vol gesneden vogels, en doolwerk van krullen’: | |
[pagina 170]
| |
‘Nauwelijks antwoorden de oude Koning, het hoofd gebogen onder bande-pracht, en stil-schitteren de steene-veelheid op het goud in brocaat, dat stijf-afplooien van de hoekige schouders, waarop het nooit-gesneden vorstenhaar in witte vrouwe-lokken’. Die taal van Ary Prins, die geen proza meer kan heeten, ze is soms als een rij van even-begrepen runen-schrift-teekens, zwaar van beduidenis, uiterlijk star. Nu beschouw nog, na deze oude-vorsten-figuur, de zaal waarin ‘Een Koning’ voor het open raam gezeten is: ‘Schemering, vochtig-stille schemering. De koning alleen, in een stijf-hoogen zetel voor het open vensterluik. Achter hem in het kamer-donker, tusschen-achter ebbenzwart meubel-glimmen, het nog-vaag-te-ziene-heel-doffe-wijn-rood van een wandtapijt, waarop grauw-zijden vrouwenrondingen als platte nevelen.’ In deze kamer-in-schemer, waarin het gobelin wonderbaar-werkelijk bestaat, zit de koning, onhoorbaar ademend.... het gobelin heeft op nog-vaag-te-zien heel-dof-wijn-rood grauw-zijden vrouwenrondingen als platte nevelen. In den schemer zijn de perspectief-looze vleeschbleekheden als ‘platte nevelen’, en waar het bijna-duister hun kleur grauw maakt, heeft in de laatste lichtglimpen het weefsel nog een vagen zijdeglans; grauw-zijden zijn zij. Van zoo diepe beelding kan men de schoonheden niet anders aantoonen, dan door ze heel langzaam en voorzichtig te her-zeggen. Ziet ge wel, hoe, naast deze tafereelen van Ary Prins, nog maar ter vergelijking gezocht bíj Van Schendel's ‘ouden keizer voor het open raam’, dit prentje verbleekt: ‘De keizer zat voor het open raam te lezen in een zeer groot boek, zijn hoofd leunde in zijn handen gebogen voorover, zijn haren hingen langs zijn wangen en naast hem stond een schaal met fruit. Aan een andere tafel zat Theodoro de wijze te lezen, de een noch de ander verroerde zich. In de koele kamer werd slechts het ruischen der blaêren voor het venster gehoord en Rogier wachtte met de muts in de hand. Eindelijk richtte de keizer zijn hoofd op en keerde zich om, zijn baard was grijs en sierlijk gekruld.’ Ook hier is een streven naar atmosfeer in de koele kamer, en in ‘het ruischen der blaêren voor het venster’, en een streven | |
[pagina 171]
| |
naar kleurige voorstelling in de ‘schaal met fruit’. Maar voelt men niet, hoe dit alles, bij het werkelijk dáár-zijnde van Ary Prins, een smaakvol arrangement lijkt? Die schaal met fruit is er door Van Schendel neergezet als door een schilder, die daar naast den grijzen keizer nog een kleurtjen behoefde in zijn compositie; hij láát de blaêren ruischen, zooals een zorgvuldige mise-en-scène dat geeft. En de keizer zelf met zijn sierlijk gekrulden grijzen baard.... is de keizer van een speelkaart.
* * *
Wanneer men dit stukje over den keizer-in-zijn-kamer nog eens op zichzelf nagaat, zal men tot de even-ontstellende ontdekking komen, hoe het op dezelfde verrukkelijk-kalme en zuivere wijze geschreven is als de uitnemendste fragmenten van dit proza. En dit leidt tot de volgende overwegingen. In den aanvang van dit opstel gewaagden wij van de als vanzelf-sprekende en gelijkmatige mooiheid, welke dit proza eigen was. Het heeft inderdaad den schijn, of Van Schendel zich zoo maar voor zijn lessenaar heeft te zetten, om met zijn heerlijkschrijvende pen zonder eenige moeite al maar de klare en vloeiende zinnen uit te doen zwieren over het papier. Doch dit is geenszins het geval. Deze gemakkelijk-golvende stijl is de vrucht van groote zelfbeheersching. (Niet toevallig is het, dat de schrijver zoo vaak het meer uiterlijk dan innerlijk rustige woord ‘bedaard’ gebruikt.) En deze schijnbaar voortdurend gelijkwaardige toon, die soms de waardevolste zaken zóó eng omsluit, dat ze, huiverend van vreugde om zoo kalme schoonheid, nauw zich er binnen houden, blijkt dan weer - gelukkig zeldzaam, maar toch nog niet zeldzaam genoeg - te hangen als een bedriegelijk-schoon geplooide mantel om nog-al magere banaliteiten. Dat is het gevaarlijke van dit proza, waarop de lezer, maar bovenal de bizonder talentvolle schrijver te letten heeft. In dien vloeienden stijl sluipen wel dingen door, die te zeer beneden het hooge peil van dit werk blijven; de vlucht uit het klooster bijv.: ‘Den zelfden avond nog klauterden zij stillekens één voor één een venstertje uit en liepen achter elkaar zwijgend door een weiland.’ Dit is een aardigheidje, dat wel heel aardig is, maar van een | |
[pagina 172]
| |
aardigheid, die dichter bij de operette staat dan bij de literaire kunst. Zoo voert ook die soms vleiend zich vlijende stijl een heel enkele maal, en slechts in den aanvang van het verhaal, een onaangename weekheid mee, die onecht voorkomt. Wij bedoelen zinnetjes als: ‘vaak voelde hij zich nu vermoeid van de aanvallige fantasieën’.
* * *
Wij mochten deze opmerkingen niet terughouden; doch wij verzoeken den lezer dringend, daar vooral niet uit af te leiden, dat wij, om de contrabande, die er zoo schaars door wordt binnengesmokkeld, dien stijl zouden veroordeelen. Het is integendeel een gebeurtenis, die òpzien diende te wekken, hoe hier weer proza geschreven is van hooge waarde, en dat tevens het eenvoudigste en zuiverst-mogelijke Hollandsch is; proza van vaak uiterst gevoeligen klank en subtielste beweging, en dat tevens zonder eenige kunstenmakerij is van zinnen-verdraaiing of taalverwringing; proza zoo helder en kostbaar als Mevrouw Bosboom-Toussaint het schrijven kon, en tevens op die wijze volgehouden, een heel boek lang, - gelijk een literatuur van eenige beteekenis het voortbrengt, zelfs zonder die eigenschap als een qualiteit aan te merken. Men zal ons zeggen, dat er toch al wel héél veel goed Hollandsch weer geschreven wordt. Het is waar, maar dat gewoon-goed Hollandsch van zoovéle schrijvers heeft doorgaands mèt het verliezen van de vreemdheid der tachtigers ook hun bizonderheid er bij ingeboet. Er heeft ontzaglijk veel een goeden naam tegenwoordig, wat in het geheel niets is. Er heerscht een ordinairheid (niet van de behandelde onderwerpen, maar van de schrijvers uitgaande), er heerscht een ordinairheid in onze letteren als wellicht nooit te voren. Hier is een schrijver, die, met enkele anderen, bezig is, onze literaire kunst in een betere richting te brengen. Sinds woord-kunstenaars als Ary Prins, zelf rijk aan vreemd-uitziende waarden, slechts het onmogelijkste gestamel als hun ‘invloed’ konden aanwijzen, is er een grove reactie gekomen van te schrijven ‘in z'n moers taal’. | |
[pagina 173]
| |
Hier is nu weer een schrijver, die schrijft, zooals de groote schrijvers van alle letterkunden dat hebben gedaan: de taal van hun volk, opgevoerd, zonder die in het minst geweld aan te doen, tot een alleen zuíverder en rijker taal, die de taal is der kunst. Zoo schreven - ieder op zijne bizondere wijze - Beets en Busken Huet, zoo schreven Potgieter en, wij noemden haar al, Mevrouw Bosboom-Toussaint. Is het niet eigenaardig, dat men, bij voorbeeld dat forsche ‘Eene Kroon voor Karel den Stoute’ herlezende, een werk dateerend van het jaar 1841, daarin zinnetjes aantreft.... die men onverwonderd in ‘Een Zwerver Verliefd’ zou hebben gelezen? ‘Toen Karel van Bourgondië in het midden van het kerkgebouw was gekomen, vormde zich een glimlach van welgevallen om zijne lippen, kleurde een blos van genoegen zijne wang en glansde zijn voorhoofd van eene rassche blijdschap’. ‘Op vier tafels met goudlaken bekleed, stonden kerksieraden van zulk eene waarde en goede keuze, dat de Pauselijke Bisschop van Rome zelfs die zou benijd hebben.’
Mochten er meer en meer schrijvers komen, die, als Van Schendel, van de grillige kronkelpaden en de gevaarlijke rots-steilten van '80, en uit de zompige bochten van later tijd, de letterkunde weer voeren zullen op de breede en schoone heirwegen, waarlangs alleen zij zegevieren kan.
C. en M. Scharten-Antink.
(Slot in de volgende aflevering.) |
|